| |
| |
| |
Adelaïde
door Gerard Walschap.
XVI.
NU was dan eindelijk alles klaar voor Ernest en hij werd kalmer dan toen hij het zichtbare en evidente had willen loochenen. Oscar deed de correspondentie met het gesticht voor vrouwelijke krankzinnigen en Ernest bereidde Adelaïde op een uitstapje voor. Want zij moest absoluut rust hebben. Niemand van de familie vernam iets van wat er gebeurd was. Het gesticht was niet groot en in het dorp wist zeker niemand dat het bestond. Er woonde daar, beweerde Ernest, een oude kennis uit Leuven, een specie van eeuwige student die nooit examen had afgelegd. Een gefortuneerde kerel die romantisch dweepte met den buiten maar het toch niet kon stellen zonder gezelschap. En daarom had hij er een hotelletje gebouwd. Daar had hij nu volk rond zich en het bracht hem meteen den kost op. Enfin, hij ging den ouwe toch eens bezoeken en hoopte maar dat Adelaïde er een maand of twee kon blijven. Mama zou in tusschen bij hem komen, het kind had zijn verzorging.
Het verbijsterde hem dat Adelaïde zonder een woord van verzet het reisplan aanvaardde, maar zoo gek als Adelaïde was, wist zij toch meer dan Ernest en dat gaf haar genoegen. Zij wist dat hij haar wegbracht, met de goede bedoeling haar rust te geven, en dat hij zelf niet wist hoe hare afwezigheid in Gods plan lag. Eens alleen, zou hij behoefte gevoelen naar een andere vrouw en zoo zou het woord van den onderpastoor, de straf Gods, voltrokken worden. Hij werkte er zonder het te weten aan mee; Adelaïde die het wist, aanvaardde het: tegen Gods' straf is niets te doen. Adelaïde dacht: als hij maar eens ontrouw is zal mijn kindje hem tot last zijn en hij zal het mij brengen. En zij verzaakte in haar hart aan den man dien zij liefhad om langer het kind te behouden.
Het was natuurlijk met Ernest afgesproken als de hotelier zijn spijt kwam uitdrukken, omdat hij geen enkele kamer meer beschikbaar had; maar hij kon mevrouw het rustoord der zusterkens, op twee minuten afstands, dringend aanbevelen. Het was wel een concurrent, het gesticht, maar u ziet, bij mij is het toch nog vol. Ook de Eerw. Moeder Overste vond het hotel heel, heel goed, maar toch, voor Mevrouw was het beter hier te zijn, dat mocht zij wel zeggen. Heel haar gesticht, bouw, ligging, de tuin, het park was er op gebouwd en aangelegd om rust te geven. Hier zijn dames, zooals Mevrouw b.v. die vermoeid, overspannen zijn, maar wij nemen zelfs dames aan die bepaald ziek, bepaald neurastheniek
| |
| |
zijn. En zelfs de ziekste herkent men niet meer na één of twee maanden. Neen, als het wezenlijk op rust aankwam moest mevrouw hier zijn.
Adelaïde glimlachte en begreep alles.
Aan den hoofddokter van het gesticht begon Ernest met te vertellen dat ‘haar vader het ook had’. De geleerde man nam vele notas in een groot boek. Nu wist mijnheer ook wel dat die speciale ziekte van den geest bijna altijd bestond in concentratie ‘de ces pauvres intelligences’ op een of enkele punten. Zooals dat eens te meer bleek b.v. bij den notaris. Het was nu voor hem het allergrootste belang te vernemen wat dan bij mevrouw deze voorbijgaande - ik twijfel er niet aan - crisis verwekt had.
‘Er moet iets met een mes zijn,’ zei Ernest onmiddellijk. ‘Daaraan heb ik het gemerkt. Bijna altijd, als ze het kreeg, greep ze een mes.’ De hoofddokter vroeg: ‘waarom greep ze een mes?’ Die vraag deed Ernest verder denken dan hij ooit gedacht had. ‘Haat,’ zeide hij, ‘haat. Het was geen antipathie bij haar, maar haat. Eerst haar eigen moeder, dan tegen de mijne, dan tegen mijn broer, dan tegen dat kind van mijn broer.’ ‘Nog eens vraag ik verder,’ zei de hoofddokter, ‘waarom haatte mevrouw?’ - ‘Ja, waarom? Zonder reden, zonder de minste reden, deed Ernest vertwijfeld. Als zij voor alles een reden had was ze niet.... eh.... was ze niet zoo.’ - ‘Pardon,’ zei de hoofddokter, ‘mevrouw zal wel voor alles een reden hebben maar een valsche. En juist de valschheid van die reden zal ons den aard der ziekte leeren kennen.’ - ‘Nu dan: haar mama en mijn mama die waren haar te druk, die bemoeiden zich te veel met alles.’
‘Waarmee?’ - ‘Met alles! Met het huishouden en zoo. Enfin met alles. Moeials waren het, zei ze.’
‘En de anderen?’
‘Mijn broer vond zij onsympathiek en hoovaardig. En zij was kwaad omdat ik, om hem plezier te doen, werk aannam, waarvoor ik 's avonds van huis moest gaan.’
‘Verontschuldig mij de vraag: kon mevrouw een of andere vrees hebben als u 's avonds van huis was?’
Ernest dacht lang na, ‘Eenmaal in volle woede had zij iets gezegd van “andere vrouwen”. Maar eens. Zij wist overigens zeer goed dat dit volstrekt niet het geval was.’
‘Mijnheer is er dus stellig van overtuigd dat dit niet de idee fixe....’
En Ernest zei: ‘Stellig, absoluut van overtuigd en zeker.’
‘En het kindje dan, waarom haatte zij het kindje?’
‘Omdat het kwaad deed aan het onze. Dat heb ik u verteld.’
‘Ik kan uit dit alles niet veel opmaken, mijnheer. Ik stel u de vraag anders. Mevrouw moet absoluut een of meerdere idées fixes hebben. Veronderstel dat u uw laatste examen doet en dat alles van uw antwoord afhangt. Ik weet wel, er hangt meer van af dan een diploma, maar ik wil
| |
| |
er op wijzen dat ik volstrekt uw meening of uw vermoeden moet kennen om 't even hoe gegrond het zij. Wat kan volgens u het idee fixe van mevrouw zijn?’
Een Verhaeghen is ter tale en Ernest, als zijn hart geraakt is, wordt in den vollen zin welsprekend. Hij hoopt, zegt hij, dat het geval niet terug te brengen is tot niets dan erfelijkheid, want hij weet dat dan de kansen op genezing ook teruggebracht worden tot bijna nul. En nu de dokter dan volstrekt een antwoord wil zal hij hem zeggen: zijn vrouw wil geen kind meer. U zal lachen en denken: zoo zijn er duizende. En inderdaad, mijn vrouw geeft mij daarvoor dezelfde redenen op als die duizende andere vrouwen. En toch moet Ernest bekennen, als er iets is wat hij niet begrijpt in haar zachte, teedere karakter, is het dat. Zij wil geen kindje en meteen wil zij streng en volstrekt leven volgens godsdienst en moraal; en dit was niet het geval de twee eerste jaren van hun huwelijk. Ernest stond op. Terwijl hij sprak kwamen de gedachten, hij was er in. ‘U vraagt mij een reden. Ik stel u een probleem: mijn vrouw is zeer gepassioneerd en zij houdt dolveel van ons kindje. Waarom wil zij geen kindje meer?’
De dokter zag het probleem niet in of wilde het niet zien. Hij vroeg voort: ‘Heeft het besluit van mevrouw misschien invloed uitgeoefend op uw huwelijksleven, zoodat mevrouw zich minder gelukkig gevoelt, misschien denkt dat u niet meer zoo veel van haar houdt? De gezochte idee fixe kan ook dat zijn.’ Ernest antwoordde onmiddellijk: dat het wel vreemd staan zou als hij zichzelve prees maar dit kon hij zeggen: ‘mijn vrouw had zich daarover nooit beklaagd.’
Er werd nog lang over en weer gepraat. De idée-fixe werd niet gevonden. Toen hij vertrekken ging stelde Adelaïde hem het zusterken voor dat voortaan haar ‘dame de compagnie’ zou zijn. Zij was vroolijk en bloosde wat. ‘Zuster Alice mag ik in vertrouwen nemen, Ernest, en zij zal heel den nacht aan de deur van mijn kamer luisteren. Als ik soms hardop droom, he, zou ik iets kunnen zeggen....’ Zij pinkte naar hem, slim. Het deed hem zoo'n pijn. Hij nam haar in zijn armen en zij liet zich lachend kussen. Lachend. Zij begreep alles, hem en Gods beschikking en aanvaardde het schuldbewust. Ernest wist niet hoe zich te houden van wild verdriet. ‘Wat moet ik tegen Eric zeggen?’ snikte hij stil. Lachend streelde zij zijn wang. ‘Lief ventje, ik zal wel gauw genezen zijn, hoor, en zeg aan Eric alle dagen, alle dagen hoor, dat gij hem zelf bij mij zult brengen.’ En zij wist wat haar woorden beteekenden, al zoo lang was haar alles duidelijk. ‘Mijn goed jongske,’ zei ze, ‘niet bedroefd zijn, het is de wil van Onze Lieve Heer.’ Alles brak in hem.
| |
XVII.
Mama was nu bij hem en Eric speelde met Oscar's kinderen, die kon
| |
| |
het niet beter hebben. Om, de twee dagen schreef Adelaïde dat zij goed rustte, veel bad voor hem en Eric en de groeten aan Pa en Ma en allen. Maar een postscriptum kon zij niet nalaten er bij te voegen: Ventje lief, wees toch voorzichtig met spelden. Leg die van uw das nooit los op het nachttafeltje. Speld ze altijd op uw plastron. Je vrouwke dat u kust. Hij schreef haar over Eric en dat hij Zondag kwam. Wat de spelden betrof, Eric at liever chocolade!
Zoek nu verstrooiing, zei Oscar, ge hebt het noodig en anders denken de menschen nog dat er iets ergs is met Adelaïde. Ernest wilde eerst een blijspel spelen, een zot blijspel. Uit vertwijfeling zot doen, dat was groot. Ten slotte koos hij een heel drastisch treurspel. In 't derde bedrijf een lijk of zes. Eerst verzekerde hij zich van mevrouw Reijnders' medewerking. Zij zou helpen, maar natuurlijk niet zingen. Voor de eerste maal was Hilda het niet met haar eens, Hilda vond dat het niet paste. Er vielen harde woorden, Hilda zei dat ze naar het klooster wou, dan zijt ge van mij af. ‘Ja, doe mij dat nog aan, leelijke egoïste,’ woedde mevrouw Reijnders, ‘laat uw mama met de twee dutskes zitten’. En zij schreide.
De repetities gaven Ernest gelegenheid om mevrouw Reijnders te leeren waardeeren. ‘Een dapper vrouwke, mama, die weet haar verdriet te dragen’. Mama had ook wel eens gehoord dat zij wat al te dapper was. Na veertien dagen had Ernest denzelfden indruk, een indruk maar, geen enkelen schijn van bewijs. Maar hij vertelde het niemand, hij zweeg. Toen viel mevrouw Reijnders ziek, een schoolkind bracht een briefke dat zij niet naar de repetities kon komen, maar zij zou toch voor de kleeren zorgen. Hilda werkte er aan onder haar aanduidingen en toezicht.
Dokter Tierens kwam, geroepen. Die bedeesde man. Hij vond eerst niet wat er aan haperde. Hij moest haar herhaaldelijk geheel onderzoeken. Zij wilde het, zij eischte het, zij was, zeide zij, zoo gauw ongerust sinds dat geval met haar man. Ook Hilda was ongerust. Zij stond aan de trap den dokter af te wachten, hoe het nu was met mama, wat het kon zijn. Hij gaf haar telkens uitvoerig verslag over zijn onderzoek. Wat een lieve mensch, zoo heelemaal geen nurksche dokter en het hinderde haar bijna niet, zoo was zij er door gevleid, dat hij tot haar sprak als tot een groote. Soms bloosde zij, maar het was of hij 't niet merkte en zij ging er zelf tegen in. Om te toonen dat zij zijn vertrouwen waard was, herhaalde zij zelf wat haar had doen blozen en vroeg meer uitleg. Trouwens zij ging toch naar het klooster.
En dat deelde zij ook mede aan haren biechtvader, den onderpastoor. En dat mama klaagde: laat mij dan zitten met de dutskes. Daarin had mama gelijk, volgens den biechtvader, temeer, hoe lang had zij dat plan al? Sinds den dood van papa. Toen had zij plots ingezien: het leven is kort, de dood komt onverwacht en het schoonste leven is: de gedurige
| |
| |
voorbereiding op den dood. Dit vond de biechtvader zeer schoon en de kloosterstaat is verkieslijk boven het huwelijk, maar juist omdat het een zoo verheven staat is mag men hem niet te voortvarend en onder een indruk die misschien nog voorbijgaat, aannemen. Hij zou goed voor haar bidden en zij zouden het intusschen nog wat aanzien. Ja, dat vond Hilda een goeden raad en zij dacht wel dat mama zou hertrouwen. Dan kon zij gaan.
Intusschen kwam de broer van den onderpastoor nogal eens over, eigenlijk dikwijler dan noodig was. Vroeger ging hij bij Reijnders in en uit, nu dierf hij er niet meer naartoe. ‘Zou'en ze bij Reijnders geen veersken in de wei hebben,’ vroeg hij langs zijn neus weg, ‘ik zou een schoon veersken willen koopen’. De onderpastoor: ‘Bij Reijnders hebben ze niets meer, alles verkocht’. Den volgenden keer vroeg hij, wat stouter: ‘Wat zou die weef van Reijnders doen, zeg?’ Zijn broer lachte: ‘Haar goesting!’ Hij zweeg, maar het ging hem niet. Dan herbegon hij over den stiel. Met dien stiel is iets te verdienen. Hij had nu ook zoo al wat gekocht en verkocht voor zijn eigen en, zonder te stoefen, dat had hem al ne schoonen cent opgebracht. Raad eens. Maar met den onderpastoor was niets aan te vangen. ‘Dat moet ik immers niet weten. Ne goeie commerçant, jong, die klaagt’. Den vierden keer kwam het er dan uit: ‘Zeg, Frans, hoe is het nu met dat kind? Dat gaat uit mijnen kop niet.’ Toen moest de onderpastoor wel voor den dag komen. Hij dacht lang na en zei dan dat broer wel wist wat zijn gedacht was. ‘Ge moogt dat niet forceeren dat weette toch ook wel, eh? Dat kind is nog te jong, de papa is nog maar reizekens begraven. Ge moet gij uwen tijd afwachten’. Dat vond broer, als het dan toch moest, goed, maar met al dat wachten kon er een andere komen en dan stond hij daar. Zou hij haar geen briefke schrijven dat het ook zijn gedacht was van nog te wachten, maar dat hij al zoo lang kop had in haar en zij kon dan nog kiezen. Het plan van dat briefke vond de onderpastoor onnoozel. ‘Meende gij dat, of niet? Zoo kinderachtig gade u toch niet aanstellen, zeker?’
Het was nog zoo kinderachtig niet. Hoe zou een kind standvastig zijn, de listigaards, die spelen met haar naïeveteit. Dokter Tierens zei: ‘Kom het recept zelf halen als ik u dat vragen mag, juffrouw’. Zij deed het zeer graag. Zij zag dan de vijf arme dutskes. Haar hartje ging open van onuitsprekelijke compassie. Tranen stonden in haar oogen. Toen nam de dokter in het kabinet, terwijl hij het recept gaf, haar handje vast. Ook hij weende. En hij bedankte haar omdat zij gekomen was en om haar medelijden met zijn kindjes. En zijzelf, Hilda, zij legde haar andere hand op de zijne en zeide: medelijden ook met hem en dat hij moed moest houden. En zij wist niet wat in haar gebeurde: het mirakel der vrouwelijkheid, zich te offeren. En zij zeide nog eens dat hij maar moed moest houden en
| |
| |
zij werd heel gelukkig toen zij voelde hoe hij haar zachtjes tot zich trok. Zijn arm lag om haar middel, zijn wang tegen haar voorhoofd. Zij zelf kuste hem en schrok, kuste hem nog en wist toen plots wat er gebeurd was en schaamde zich grondeloos. Zij weende nu heftig en bekende hem dat zij naar het klooster wilde gaan. Hij echter smeekte haar dat niet te doen, Hildaken! Zoo ontvluchtte zij hem en besefte op de straat hoeveel meer zij gedaan had dan wat zij gelaakt had bij mama. Hoe zou zij dit ooit aan mama bekennen en aan haren biechtvader?
| |
XVIII.
Zuster Alice stond getroffen door de wondere kalmte van Adelaïde, een kalmte die toenam met den dag. Ook was zij gesticht door hare vroomheid. Ons lot is in Gods handen, ik heb een grenzeloos vertrouwen in Onzen Lieve Heer. Nooit viel iets abnormaals aan haar te merken. Na enkele weken werd dan ook beslist dat Adelaïde over twee maanden zou terugkeeren, volkomen genezen. Voordien zou zuster Alice haar nog eens goed zeggen waar het op stond. Dit gebeurde op een schoonen vooravond in den tuin. ‘Ik ben zoo blij omdat de rust u goed gedaan heeft en ge binnen kort bij uw kindje en uw man kunt gaan, maar ik ben ook een beetje egoïstisch bedroefd omdat ge vertrekt. Ik heb u zoowat behandeld als mijn zusje. Mijn jongste zusje heeft ongeveer uw jaren en zij lijkt zelfs wat op u. Ze is nu ook getrouwd, ze heeft al een kindje, maar voor mij is ze zelf nog een kind; ze vertelt mij alles en dan zegt ze: kom, geef mij nu maar een sermoon. En dan krijgt ze er een ook. Dus ik kan het, sermoonen. En gij krijgt er ook een van mij, voor ge vertrekt, en niet maisch ook! Zult ge kwaad zijn? Neen? Wel, Adelaïde, nu eens heel serieus: Eric zou al een zusje moeten hebben. Ik heb goed praten hé, wat weet ik er van? En toch is het zoo, hoor. Eric zou al een zusje moeten hebben. Als ge een godsdienst hebt kunt gij dat zoo niet uitdrukken. Voor een fijn geweten als het uwe, neen, dat kan niet, dat wordt een hel. Uw godsdienst overboord gooien dat kunt gij ook niet, Adelaïde, zoo zijt ge niet groot gebracht. En denk dan eens aan uw man. Ge kunt toch niet van hem eischen in onthouding te leven, dat moogt ge niet. En mag ik nog eens iets meer zeggen, Adelaïde: als ge dat van uw man eischen wilt, veronderstel dat hij er tevreden mee is, dat hij een heilige is, dan ben ik nog zeker dat hij mettertijd ontrouw wordt. Dat is niet uit te houden. Ik weet het niet, maar vraag dat aan iedereen. Mijn zusje zegt het mij elken keer. En gij zult de
schuld zijn als uw goede, brave man ontrouw wordt. Nu gaat ge binnen kort terug. Denk aan wat zuster Alice u gezegd heeft. Gij hebt nu alles om gelukkig te zijn: een goeden man, een schoon kindje, gezondheid en geloof. Daar moet ge dikwijls aan denken en denk
| |
| |
maar: ik mag er toch de schuld niet van worden dat ons huwelijk uiteenvalt.’
De zon was ondergegaan, het was koel. Adelaïde hijgde zwaar en pijnlijk. De zuster zag het groote branden van haar oogen niet. ‘Ja, hijgde Adelaïde, ja, daar had ik niet aan gedacht’.
‘Het wordt koel,’ zei zuster Alice. ‘Kom we gaan slapen. Slaap er eens over, want ik zou toch zoo gelukkig zijn als ge thuis een nieuw leven van groot geluk begont.’ ‘Ja,’ hijgde Adelaïde en sliep dien nacht niet. Zij had nu geduldig gewacht op de ontrouw van haren man. Nu bleek het ineens dat zij schuld zou dragen aan die ontrouw en dat zij ze nog kon verhinderen. Zij stond op uit het bed, knielde en bad: Hier is mijn lichaam. Zoo bleef zij verstard zitten tot den morgen.
Ernest kwam haar halen, een nieuw leven begon. Nieuwe wittebroodsweken. Het ontroerde hem hij werd verliefder op haar dan hij ooit geweest was. Een golf van vroomheid ruischte door zijn leven; hij bedankte God voor zoo'n goed vrouwke. Soms kon hij het niet aanzien hoe zij bezorgd was om hem en den dag door niets deed dan verzinnen waarmee ze hem genoegen kon doen. Zij die anders stil was en een beetje eenzelvig, liet hem nu nauwelijks tijd meer om, als hij zijn gazet of boek weglei, op zijn eentje te zitten fluiten. Neen, dan was zij daar om hem te kussen of interessant met hem te praten terwijl zij stil haar werk voortdeed. En dat praten deed hem pijn, maar zij wist het niet. Zij praatte zoo ernstig en zoo beredeneerd en zoo mooi; het was hem of zij woordeloos zegde: hoort ge het, ik ben niet gek, iemand die zoo spreekt kan toch niet krankzinnig zijn.
Zoo meende hij haar te verstaan en weer verstond hij haar niet. Omzichtig sprak zij over den heischen angst van haar leven en hij begreep het niet. En zij voelde dat hij niets vermoedde en sprak door over notaris Buijsers. Die reed van namiddag per auto uit. Daelemanneken stond op de stoep naar de prachtige limousine te kijken. Zij kwam daar voorbij, toevallig, met Eric. ‘Daelemanneken die in 't seizoen altijd onzen hof bewerkte. Ik zeg zoo: dag Sooiken, ge staat zoo te zien.’ En ge weet hoe Daelemanneken het kan zeggen, Ernest: Ja madam, ik sta te zien, ik sta d'r van te zien. Waar heeft die smeerlap zijn geluk verdiend? En hij deed er nog ne goeie vloek bij. Dat is niet rechtvaardig van Ons Heer. Als ik dan meneer de notaris zoo op den sukkel zie en dat deze jonge kletskop, zoo'ne smeerlap al ze leven, met een schoon vrouw in 'ne schoonen ottemebiel rijdt, daar kraam ik mij in op, madam’. Van daar uit begon Adelaïde een ernstig gesprek. Dat de eenvoudige menschen zich voorstellen dat alles rechtvaardig moet toegaan op de wereld. Maar weet een mensch wat rechtvaardig is? Men zegt dikwijls: die of die heeft dat of dat ongeluk niet verdiend. Weet men het? Kent men het geweten van
| |
| |
dien mensch? En als het iemand goed gaat is dat nog geen teeken dat hij geen straf verdiend of niet zal gestraft worden. Ons Heer heeft de eeuwigheid om te straffen. En mij dunkt, Ernest, als ge weet dat ge toch gestraft moet worden en het gaat u goed in het leven, dat dat nog vreeselijker is dan tegenslag omdat ge weet dat in de eeuwigheid uw straf nog schrikkelijker zal zijn. Schijnvroolijk antwoordde Ernest: ‘Gij redeneert, vrouwke, nee podorie zoo kan ik het niet’. Hij dacht: dat moet haar meest plezier doen, dat ik opmerk hoe verstandig zij spreekt. Toch liet zij niet los, zij vroeg wat hij daarover dacht. Ja, luister, hij kende dat niet, maar onze onderpastoor is ne fenomenale kerel, zoo ne klare heldere kop he. En herinnert ge u niet dat wij daar samen met hem over gesproken hebben. Wacht eens wat, toen zag ik die kwestie zoo klaar in. De natuur.... Nee. Geef mij mijnen tabak eens aan. Den tijd om een pijp te stoppen en dan zal ik u dat nog eens precies nazeggen zooals ik het toen verstaan heb. Hij stopte langzaam zijn pijp en smoorde aan. Hij had het, hoor. Luister. De natuur dat is Gods werk. Als ge daar iets tegen doet dan wreekt ze zichzelf en dat gebeurt in 't leven en onvermijdelijk. En dat is natuurlijk ook een straf van God, want God heeft de natuur zoo gemaakt. Maar natuurlijk heeft God nog andere straffen, de eene tijdelijk en de andere eeuwig. ‘Ja,’ zei Adelaïde, en kon niet meer zeggen.
Geen gevoel van veiligheid meer voor haar. De onmiddellijke ontrouw van Ernest, wat ware dat een eenvoudige straf geweest. Wat een klein gedacht had zij zich gevormd van den wrekenden God. Zij moest nu zichzelf uitputten in zorgen en liefdeblijken om zelf niet de schuld van die ontrouw te zijn. Zoo moest zij vechten om een straf weg te houden die maar grooter werd door verdaagd te worden, een straf die toch komen moest. En terwijl zij vocht tegen dat gevaar, dreigde er misschien ergens anders een veel grooter. Haarzelf? Haar kind? Of de eeuwige, eeuwige, reddelooze verdoemenis? Wat was zij naïef toen zij dacht dat zij gek was. Hoe klaar zag zij alles in, met elken dag klaarder. En of zij zich liet gaan en maar deed wat de krankzinnigen doen, of zij naar dat mes daar greep, of naar die koord daar, waarop Eric's voorschootjes droogden, zij wist toch wat zij wist.
Ik heb eens een heel fascinant boek gelezen, vertelde zij, maar het was niet waar, zij had het nooit gelezen. En dat was van een man, ik weet niet wat die allemaal afgezien had en geleden. En op 't leste was die man zoo op en vol wanhoop dat hij niet meer kon voortleven. Maar hij had zijn geloof nog en hij dierf zich niet zelfmoorden. En weet ge wat hij deed? Hij schoot zich ergens door zijn lijf waar hij wist dat hij absoluut moest sterven, maar toch ook zeker was dat hij nog een uur of twee te leven had. Waar zou hij zich dan geschoten hebben, ventje? Ik weet het niet meer.
| |
| |
‘Ja, waar?’ zei Ernest. ‘Door zijn maag misschien’. Zij vroeg: ‘leeft men dan nog een tijdje en sterft men zeker en vast?’ Hij: ‘dat dunkt mij toch’. - ‘Wel, vertelde Adelaïde, die man ging op den dorpel van een capucienenklooster zitten en daar schoot hij zich door zijn maag. De broeder portier kwam buiten geloopen, sleepte hem binnen. En die man kreunde maar: biechten, biechten. Natuurlijk, daar waren biechtvaders genoeg. Hij biechtte en stierf een uurken later.’
‘Verdomme,’ zei Ernest en stond op, gansch weg en geboeid door 't verhaal, ‘dat was nog geenen uil, die!’ Zulke gesprekken interesseerden hem, den fantast. 's Avonds had hij er den onderpastoor al over gesproken. Hij wou eens weten wat die daarover dacht. En die had gezegd: ‘Prutsen! Ons Heer willen foppen! Hoe kon die vent berouw hebben, zeg?’
‘Ja,’ zei Adelaïde, ‘dat is waar....’ De kring van haar angsten sloot zich nauwer om haar. Maar zij bedwong zich met meer dan menschelijken moed. Zij vierde wittebroodsweken, oh lust en waanzinnig geluk. En die niets vermoedende man in haar armen die zijn geluk niet opkon. En dat in zijn leven bedreigde kind en toen, ja, dat tweede geluk nog dat zij hem snikkend aankondigde, die tweede helsche angst voor haar die hem met zijn schoonen zwarten krullekop op de tafel deed snikken: ‘Adelaideke, ik ben toch te gelukkig, ik ben te gelukkig, te gelukkig!’
Hij had haar hand vast en zag tot haar op, en zoo maar liepen zijn tranen en hij zeide: ‘nu moet ge niets dan blijde gedachten hebben, altijd blij zijn. En als ge eens droef zijt dan zegt ge mij dat en dan praten we daar eens over en dan spreken we over al de miljoenen redenen die we hebben om gelukkig te zijn. En als ik soms iets miszegd of misdaan heb, dan zegt ge mij dat. Als ge graag iets zoudt hebben, dan neemt ge dat, of ge zegt het mij en ik geef het u of ik haal het, al ligt het op den Noordpool. En nu moet ge ook altijd aan schoone kindjes denken, en u zoo voorstellen hoe het onze zal zijn. Ik denk, het zal heelemaal jou zijn. Doe uwe oogen eens toe. Zie ge 't? Ik zie het daar al liggen. Hij weent weer met zijn nat gezicht op hare hand. Maar vooral, dat zeg ik je, niet bang zijn, nooit of nooit angstig. Niets zoo slecht voor het kindje. Het kindje, och God toch!’
Adelaïde staat te rillen. ‘Hebt ge kou?’ vraagt hij. ‘Ik voel u zoo beven. Doe toch iets meer aan. Die warme wollen jumper, waar is die?’ Hij haalt die wollen jumper. Het koud seizoen gaat beginnen, maar goed: het kindje komt in de lente.
| |
XIX.
Hilda had het al honderd keeren aan mama willen zeggen, maar telkens werd haar keel letterlijk dichtgeschroefd en keek zij angstig mama aan,
| |
| |
of die misschien haar bloed hoorde kloppen, zoo luid als dat sloeg. Nog gemakkelijker zou zij het haren biechtvader vertellen. Had die maar bij haar aan huis gewoond, maar zelf naar hem toegaan! Toch ging zij nog verscheidene malen naar den dokter. Altijd om dat recept. Nu liet hij haar niet eens meer bij de kindjes. Maar zij was nu op haar hoede. Haar handje nemen, dat mocht nog, maar zooals dien eersten keer, neen. Eerst praatte hij vroom en beklaagde zichzelven. Zoo zijn plicht gedaan in alles, getracht het ideale huwelijksleven te verwezenlijken en dan opeens zoo'n slag. Later sprak hij niet eens meer over kinderen en overleden vrouw en verdriet. Hij zag maar rood en zij zag zonder toekijken het zoeken van zijn onrustige handen.
Mama vroeg haar eens waar zij zoo lang gebleven was. Zij draaide zich om, bang van te blozen. Och, bij Elly Buijsers was zij wat blijven praten, die stond juist in de deur. Nu was Elly Buijsers toevallig bij mama geweest, terwijl Hilda weg was. Wat nog niet veel bewees tegen dokter Tierens, maar een vrouw kan geen vrouw beliegen, laat staan een dochter haar moeder.
Mevrouw Reijnders zei zelf dat Hilda vandaag onmogelijk het recept kon komen halen en, dokter, of het niet mogelijk was, als het u niet derangeert, voortaan het recept hier te schrijven zooals andere dokters. Zoolang Hilda het kon halen heb ik het niet willen vragen, maar dat kind heeft nu ook volle werk hier met de twee kleintjes. Maar hij liet zijn prooi niet los, die vrome dokter, hij moest Hilda spreken. In de gang maar; en dan wist hij zelf wel om 't een of 't ander de salondeur open te doen en Hilda moest wel binnenkomen. Hilda hield zich bij de open deur. Zij werd van dag tot dag banger voor dat gloeiend gezicht.
Maar dat duurde dan ook maar een week. Toen kwam opeens onverwachts, mama zelf, die niet mocht opstaan, in het salon. Het jongste kindje had zij op den arm. Zij zag er uit als een lijk en zei, bibberend van zich in te houden: Hilda, ga naar de keuken.
Hilda ging niet naar de keuken. Hilda greep haar hoedje, trok het zich diep over de oogen om te kunnen weenen en liep recht naar den onderpastoor. Die schrok zoo dat hij van zijn stoel gelicht werd. ‘Wat? Mama?’ en hij stond al in de gang om de H. Oliën te halen. Maar dat was het niet. Den doktoor liet haar niet gerust. En hoe zij erin geloopen was. Zij had hem gekust en zelfs vage beloften gedaan. Hoe zij dan tot bezinning gekomen was en hem had doorzien. Hilda vertelde alles, was maar bang van iets te verzwijgen. Haar geluk was te groot nu zij 't gezegd had.
Als de onderpastoor zoo hevig aan dien oliekop paft is hij straf aan 't peinzen of heel kwaad. En dan spreekt hij gelijk zijn vader, de boer, alle uren een lepel, mannelijke zinnen en lange tusschenpoozen.’ Ja, kind, ge moet van niks verschieten, zulle; de wereld dat is een vieze parochie. -
| |
| |
Dat's een ander klooster, he Hilda. - Allee schreeuw nu maar niet meer, 't Is er nu uit en ik ben zelf kontent, daar zulde gij nu gauw van af zijn. - Ik zal die meneer den doktoor wel eens ne keer onder vier oogen spreken.’ - ‘Och ja,’ viel Hilda in, als hij dat wou doen. Zij dierf het hem niet vragen en zelf dierf ze 't niet zeggen. - ‘Bon’, zegt hij, zoo beslist en tevreden dat men goed hoort hoe graag hij 't karweiken aanpakt. ‘Eer dat 't morgen is zal die meneer den doktoor absoluut geen goesting meer hebben om bij u zijnen flauwen zeever te komen verkoopen. Sakkerloot,’ zegt hij, meer in zijn eigen, maar zoo energiek dat Hilda hem aankijkt en vergeet te weenen.’ Maar als ge hem nu voor dien tijd nog zoudt zien, he Hilda, en hij begint weer met zijn servituten, weet ge wat ge dan zegt? Meneer den doktoor, zegt ge dan, ik ben bij meneer den onderpastoor geweest en die heeft gezegd dat ik u een klets in uw gezicht moest geven. Zult ge dat doen?’ Zij lacht. ‘Dat zie ik geren,’ zegt hij, ‘dat ge lacht. Allee, ga nu naar huis en lach onderwege zoo hard als ge daarstraks geschreeuwd hebt. Zeg, dat is zoo erg niet zulle, kind. Dat is goed voor u geweest. Onze Lieve Heer heeft dat gewild.’
Hij schreef een briefke, de meid ging het afgeven, maar dokter Tierens kwam niet dien avond, 's Anderendaags na de Mis een rap ontbijt. De dokter beweerde naar zijn zieken te moeten, maar de onderpastoor: ‘ik ken de zieken zoo goed als gij. Ze kunnen allemaal een kwartierke wachten.’ Zonder meer duwde hij hem in zijn kabinet en sloot de deur. ‘Fonske joeng, ge moet u nu geen air geven van kwaad te willen zijn, want ik ben nog veel krikkelder dan gij. Het is nu den tweeden keer dat ik hier voor een vieze affaire kom. Ge gaat dat meiske van Reijnders gerust laten. Als gij wilt vrijen en hertrouwen, kunde gij dat doen. En als gij met iemand wilt trouwen dan weet ge wel met wie hé? Nee, weet ge dat niet? Weet ge niet dat ge zes kinderen hebt in plaats van vijf? Ge zijt gij uw carrière nogal aardig begonnen, man. Als ik hier kwam over 15 jaar, waarde gij zoo een bleek heilig studentje, maar ik had u gauw in de gaten dat weet ge nog wel. Bij mij pakt die heiligheid niet. Gij wist dat goed genoeg en ge hebt altijd schrik gehad van mij. En ge moet niet denken, omdat ge nu dokter zijt en omdat ge in de kerk komt hangen, dat ik niet meer durf bougeeren. Als gij ne man waart he, dan gingt ge misschien zooveel niet naar de kerk, dan maakte ge van uwen godsdienst geen affiche, maar dan zoudt ge hier als doktoor veel meer goed doen en nu doet gij kwaad. Ik laat u gerust he, ik kom maar als iemand het mij vraagt, maar ik geloof dat ge mij nog niet kent, man. Als gij zoo doorgaat, sinds mevrouw zaliger dood is, begint gij 't hier wat te bont te maken, dan gaat ge nog spelen zien. Als gij hier nog geen slagen gekregen hebt op de parochie, hebde gij dat aan mij te danken. Uw faam, die dankte gij aan mij. Ge moet nu niet verwonderd doen want ge weet dat goed genoeg.
| |
| |
Maar ik zeg u: gij moet veranderen, man, of gij gaat, zoo groot als ge zijt, den bak in. Ge weet dat ik dat kan he? Geen uitleg. Fonske, gij hebt al wat menschen doen schreeuwen. Mij ook zulle. Als ik hier eerst kwam, jonge priester, en ik kon maar geen vat op u krijgen. Ik wist dat ge loogt als ge met mij spraakt en dat ge u met vuiligheid ophieldt. Ik heb u dikwijls de H. Communie gegeven met een krop in de keel, dat wist ge niet hé? Als gij mijn kameraad geweest waart, jongen tegen jongen, of man tegen man, gij zoudt van mij slagen gekregen hebben! Joeng, ik had er de schijnheiligheid uitgeranseld. Sapperloot ja! Ge zoudt mij niet in de doekskens gedaan hebben! Wat wilde nu zeggen met dien wijsvinger, ge kunt nog niet spreken. Dat ge mij aan de deur zet? Ik ga, mijn commissie is gedaan. Maar raak me niet aan hoor, Fonsje, want ik sla d'r bovenarms op. Zeg, dat gij, doktoor, die den grooten katholiek uithangt, zoo'n visiet moet krijgen van den priester van uw parochie. Allons donc, 't is te triestig. Goeien dag.’
(Slot volgt).
|
|