| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Jo van Ammers-Küller, Tantalus, Amst., J.M. Meulenhoff, 1928.
Stephanie Claes-Vetter, Stil Leven, Antwerpen, N.V. Leeslust (zonder jaartal).
De nog jonge populariteit van Jo van Ammers-Küller, zeer snel gegroeid na haar Opstandigen, zal, houd ik ervoor, door haar Tantalus niet nog hooger stijgen. Eer het tegendeel, zou ik vreezen. Vele der enthousiaste lezeressen van dat vorige boek zullen door dit nieuwe wel min of meer in haar wiek geschoten blijken - of ik zou de hollandsch-vrouwelijke mentaliteit in 't geheel niet meer moeten kennen. Hoe, daar is iemand die het waagt op te komen, die zich beijvert sympathie te wekken zelfs, voor den wel zéér onbestendigen, den werkelijk buitengewoon polygamen echtgenoot van een zoo lieve, liefhebbende en gedistingeerde vrouw als Thora Tideman is? Die iemand gaat zelfs zoover, naar aanleiding van dit uitzonderlijk geval met het begrip huwelijksprobleem aan te komen en te suggereeren - o.a. door haar welsprekend motto, aan Rilke ontleend - dat er iets veranderen moet ook in de wettelijk geregelde en kerkelijk geheiligde verhoudingen tusschen man en vrouw?
Ja.... En daarom juist neem ik-voor-mij de vrijheid het nieuwe boek van Jo van Ammers een daad van moed te noemen. En van oordeel te zijn, dat het genoemde probleem - nu even ten volle aanvaard, dat het een probleem genoemd mag worden - weinig strakker en zuiverder gesteld had kunnen worden. Ontrouwe echtgenooten wier vrouwen behooren tot het soort, dat in de wandeling met krengetjes of draken vergeleken pleegt te worden, hebben wij in de litteratuur al velen gehad; hun gedrag wordt tegenwoordig wel haast algemeen vergeven of vergoelijkt. En dat vooral wanneer het dan nog ernstige, overigens heelemaal niet onbestendige echtgenooten zijn, mannen b.v. die, na jaren onder een ongelukkig huwelijk gezucht te hebben, hun vrouwelijke ideaal ontmoeten en meegesleept worden door een overgroote, een onoverwinnelijke neiging, een schoone hartstocht. Maar hoe gansch anders dit Tantalus-geval! Hier een man, dien men wel bijna erotomaan zou kunnen noemen (dit éven ziekelijke van het geval lijkt mij de zwakke kant van mevrouw van Ammers' opzet), levend in een heerlijk rustig, voornaam tehuis, met een zachte, hem teeder liefhebbende vrouw en aardige kinderen, en die niettemin - het staat er! - geen knap jong meisje ontmoeten kan of hij speurt naar de mogelijkheid van een verovering. Welk een deugniet! En niettemin waagt het de gevierde schrijfster hem menschelijk en meelij-waardig voor te stellen, hem en zijn vrouw, en ook dat andere
| |
| |
zielige persoontje, voor wie hij ten slotte van zijn schoone en waardige Thora scheidt.... Zette Jo van Ammers er haar populariteit niet mee op het spel? Ik ben benieuwd hoe dat zal afloopen.
Maar tevens waag ik te voorspellen: de zuiver litteraire roem van deze vlotte en energieke schrijfster - waaraan tot nu toe, zij zal het zelf ook wel beseft hebben, nog het een en ander ontbrak - zal stijgen door dit nieuwe boek van haar. En dit niet doordat het zoo bizonder goed geschreven zou zijn. Want dat is het eigenlijk niet. Het is op verscheiden plaatsen te wijdloopig, wat banaal soms, hier en daar zelfs eenigszins nonchalant geschreven; haar taal is nog altijd geenszins Jo van Ammers' voornaamste aantrekkelijkheid. Maar het is geschreven met een echt en sterk ‘entrain’, door iemand die iets te zeggen had, iets dat haar brandde op de tong. Men voelt - o lang niet overal, maar laat ons zeggen: bij de vele goede bladzijden - de innerlijke noodzakelijkheid van dit omvangrijk geschrift. En er is nu eenmaal niets beters in een boek dan dát, niets overtuigenders of boeienders - althans voor de minnaars van litteratuur.
Mij lijkt Tantalus een beter boek dan De Opstandigen. Het vóórlaatste hoofdstuk, dat waarin het totaal mislukkende nieuwe huwelijk van Evert Tideman beschreven staat, vind ik ronduit voortreffelijk; dat zou zelfs een Emants Jo van Ammers niet verbeterd hebben - ik noem den naam omdat het werk er aan herinnert.
Vergeleken bij zulk een brillant hoofdstuk moet, als schrijfsoort, het eenvoudige boekje Stil Leven van mevrouw Claes - Vetter wel sterk afvallen. Welk een afstand trouwens ligt er tusschen de drukke, luidruchtige, als van claxon- en Jazzband-geluiden doordaverde wereld in Jo van Ammers' boek en die van de bescheiden, weinig bekende Brusselsche schrijfster, vroom katholiek - zonder de geringste femelachtigheid gelukkig! - ouderwets ingetogen en stil van-binnen-uit levend.
Hier geen sprake van probleem-stelling - zou het leven voor mevrouw Claes wel veel problemen bevatten? - hier alleen maar liefde, zachte, wijze menschenliefde. Er is toch één punt van vergelijking met Tantalus. Ook de gestorven man van Alice Dumoulin blijkt haar wel eens bedrogen te hebben. Men meent - men hóópt, om menschlievende redenen - dat de mededeeling van zijn zonden haar van zijn aangebeden nagedachtenis althans eenigszins vervreemden zal. Maar ook daarvan niets! Kleinigheden noemt zij het, die in het leven van iederen man wel eens voorkomen zullen. Het is wonderlijk, zooals in dit simpele verhaal elke moeilijkheid zich in liefde oplost, het is wonderlijk zooals soms, met een weinig talent en véél innige overgave, een sfeer van diepen adeldom te wekken blijkt.
Stil Leven, van Stephanie Claes - Vetter, acht ik een lezenswaardig boekje - al was het maar alleen om dat stil-sprankelende, echt levende figuurtje: Miete Deroo, Alice's vriendin en tegenbeeld.
H.R.
| |
| |
| |
Antoon Thiry, Van Vier Pelgrims, Amst’ Em. Querido, 1928.
Lode Baekelmans, Menschen, Amsterdam, Nederlandsche Uitgeversmaatschappij, 1927.
Frans Smits, Ontmoetingen, Antwerpen, Uitgeverij Lectura, zonder jaartal.
Maurus Neels, De Deftige Dienstmeid, Agence Telegraphique Internationale, Brussel, zonder jaartal.
Deze vier boekjes hebben 't mij weer eens helder en klaar doen gevoelen hoe de Vlaming van nature één is met zijn volk, hoeveel plezier hij beleeft aan zijn volk en welk een diepe liefde hij er voor gevoelt. Ik heb wel eens gevreesd dat die gezindheid mode zou worden, Timmermans' al te groote, luidruchtige verliefdheid deed mij er voor vreezen; maar neen, het schijnt toch iets veel diepers en innigers te zijn - deze vier boekjes hebben er mij weer van overtuigd.
Als wij Hollanders volkstypen beschrijven, dan is er bijna altijd iets aan ons van den intellectueel, van den bezadigden beschouwer en onze woorden, onze geheele wijze van beschrijven ademt iets uit - een zekere koelheid, een zekere studieuse genegenheid. Er zijn uitzonderingen natuurlijk. Maar bij den Hollander is het tegenwoordig iets opmerkelijks wanneer hij werkelijk en op natuurlijke wijze één is met het volk.
Met het volk bedoel ik natuurlijk niet uitsluitend de onderste lagen der samenleving, maar datgene wat men in den ruimsten zin ‘het volk’ kan noemen; al degenen in wie zich landaard, oorsprong, traditie of geloof helder manifesteeren.
Wij zijn te geleerd geworden, geloof ik, wij hebben te weinig in ons bloed dat het rhythme meêvoelt van de zonderlingen, zooals ze overal leven, in Vlaanderen stellig, maar bij ons toch ook!
Wij zien de aantrekkelijkheid, de onaantastbaarheid dier persoonlijkheden wel degelijk; hun humor, hun tragiek vermag ons wel te ontroeren, toch staan ze ver van ons af, toch heeft ons van den beginne af aan het standsverschil te veel van hen gescheiden gehouden om hen geheel te doorproeven, om hen als het ware geheel te door-voelen met ons hart en met ons instinct. In de zestiende en zeventiende eeuw was dat bij ons nog anders. Hoe hebben ook onze schilders het volk liefgehad! Hoe wemelen onze schilderijen van allerhande volkstypen. Ook onze litteratuur bracht ze op ongezochte wijze naar voren.
Doch nu is het gedaan. De Rus, de Vlaming, zij kunnen het nog. Als de Rus een eenvoudige van geest beschrijft, dan voelen wij dat hij hem kent, dat hij zijn bewegingen, zijn levensgewoonten, zijn droomen en daden kent en onbewust liefgehad heeft, een heel leven lang. Zij zijn in hun jeugd ook niet zoo angstvallig afgescheiden gehouden, zij zijn niet als wij groot geworden in huiskamers en tusschen schoolmuren. Hoe gevoelen wij b.v.
| |
| |
bij Beets den afstand die hem van 't Diaconie-mannetje scheidt! Wij hebben nu eenmaal iets schoolmeesterachtigs in ons wezen en een te groot individualisme; we missen de onbevangenheid der Vlamingen die zich één voelen met al wat hen omringt en die juist 't allersterkst worden aangetrokken door wat er in den volksaard aan levende warmte, oorspronkelijken geest en zuivere vroomheid is overgebleven.
Van de hierboven genoemde schrijvers zijn Thiry en Baekelmans verre van onbekenden. Zij hebben ons reeds menig aantrekkelijk verhaal geschonken - hoewel er ook wel eens iets minder goeds bij was - want de Vlamingen zijn soms met een aardig schilderijtje, als 't kleurig en sappig is, reeds danig in hun schik. Thiry heb ik echter al in vele opzichten boven Timmermans geprezen en zijn ‘Meester Vindevogel’ zijn we nog lang niet vergeten!
Thiry is een gevoelig mensch en bescheiden, hij is teeder en tegelijk frisch van wezen. De vier verschillende Pelgrims die hij hier beschrijft zijn pelgrims, die niet een uiterlijke, doch een durende en innerlijke bedevaart doen. Thiry zegt dit nergens aldus, maar wij voelen dat het zoo is. 't Zijn allemaal menschen die iets beleefd hebben - of iets beleven - dat hen voorgoed wonderlijk maakt. Wat is het dat hen zoo deed worden? Van sommigen is de beslissende invloed bekend, bij anderen kunnen we er slechts naar gissen. ‘De kinderbiddelaar’ klinkt als een sprookje en is nochtans Vlaamsche werkelijkheid. ‘Bonie en zijn stalleken van Bethlehem’ is uitnemend, zoo reëel, zoo boertig, zoo vlijmend en teeder als zulk een eenzaam schoenlappertje met den geest van een kunstenaar zijn kan. De jonge Thiry heeft hem gekend en bemind. ‘Zidoor, de belleman’ is roerend, een geschiedenis die vooral haar grootheid krijgt door het slot, Hoe kan in een zoo grappigen zot zulk een roerend-trouwe liefde leven - een liefde die reikt tot over den dood. Een wonderlijk en schoon verhaal.
Baekelmans steekt met zijn ‘Menschen’ wel een klein beetje tegen Thiry's ‘Pelgrims’ af. Baekelmans is zoo teeder en indringend niet als Thiry, al heeft ook hij hart en al kan bij vertellen. Maar niet van ieder niemendalletje weet ik iets te maken. Hij vertrouwt geloof ik wel wat al te rustig op zijn gave om uit elk verhaalkiempje een bloesem te doen opgroeien, hij is wat te goed van vertrouwen waar het zijn talent aangaat.
‘Menschen’ heet zijn boek, en we zien ook wel menschen - doch dikwijls iets te veel den uiterlijken, den anecdotischen kant. Toch is Baekelmans hier en daar voortreffelijk. ‘Allerzielen’ is boeiend, ‘Vrienden’ b.v. is nijpend en doodeenvoudig, ‘Oudejaarsavond’, ‘Kerstavond’, ‘Het York-Hotel’ zijn kleurrijk en weemoedig -
Nu volgen twee jongere schrijvers. Frans Smits, dien ik tot dusverre niet kende, drukt de voetsporen van Buysse, Baekelmans, Thiry. Hij is
| |
| |
alweder een geboren verteller. Wat hij ook bij den kop heeft, hij maakt er iets van. Hij voelt het kleine, stille gebeuren na in den kleinen mensch en hij ziet ook zijn stille kracht. Er is veel moois in zijn ‘Ontmoetingen’.
Het laatste komt Maurits Neels, van wien ik al eerder een boekje besprak. ‘Van een jongeling’ bijv. herinner ik mij - Neels is geen traditioneele Vlaming, integendeel, hij treedt in strijd met de vele tradities, hij is een opstandige en bestookte en geplaagde geest.
Hij heeft een vrij geestige schets geschreven over een ‘Deftige Dienstmeid’, een echt Vlaamsche Dienstmeid van het land die in Brussel bij den schrijver komt dienen. Aan haar toont hij aan, tracht hij aan te toonen, hoeveel de traditioneele en godsdienstige opvoeding verwringt en bederft aan eenvoudige zielen. Hij is veel meer intellectueel dan zijn kunstbroeders, toch heeft ook hij die liefde van het volk, een liefde die hem kwelt en die hem niet, gelijk de anderen - met juichende bewondering vervult. Een cri tische geest, maar lang niet zoo'n zwierig en pleizer verteller, hoewel hij toch ondanks zijn onbeholpenheid weet te boeien.
Jammer dat het boekje zoo slecht gedrukt is en op zulk voddig papier is uitgegeven. - Dit uiterlijk wekt geen vertrouwen.
Jo de Wit.
| |
Maurits Vles, Hartsgeheimen. Amsterdam, Nederlandsche Uitgevers-Maatschap, 1927.
De heer Vles heeft het zelfs met de persoonlijke hulp van Lodewijk van Deyssel niet kunnen brengen tot een eenigszins redelijken roman. In zijn Nawoord geeft de schrijver wel eenige theoretische beschouwingen over het door hem gebezigde genre (den dagboek-vorm), die zouden doen veronderstellen, dat hij dit, door hem bizonder moeilijk geachte, procédé volkomen beheerscht, doch de praktijk wees daarvoor reeds zoo angstig duidelijk het tegendeel uit, dat men de veronderstelling in kwestie slechts zou vermogen te opperen, indien men - uit nieuwsgierigheid - het nawoord vooraf gelezen had. Want waarlijk bedroevend is het te constateeren, hoe slecht er soms hier geschreven wordt, hoe voos en hoe loos in den Iaatsten tijd sommige romans blijken, die onder een schijn van ‘Hoch-Literatur’ met de goedkoope aanbeveling van meerdere drukken de wereld in worden gezonden (Uw recensent ontving van deze Hartsgeheimen reeds een derden druk!). Moeten wij onze slecht georganiseerde en onvoldoende geoutileerde kritiek hiervoor aansprakelijk stellen? Voor een deel zeer zeker. Geen onzer groote bladen heeft een behoorlijk verzorgde, actueele en openhartige litteraire kritiek. Men moge op Querido en Scharten als critici nog zooveel aan te merken hebben, zij gaven leiding aan het litteraire leven, zij overzagen het geheel onzer letteren en reageerden, juist of onjuist, op alle verschijnselen van eenig belang,
| |
| |
die zij op hun terrein tegenkwamen. Thans vinden wij besprekingen te hooi of te gras, zonder het minste verband, van waardelooze en waardevolle boeken zonder dat blijkbaar eenig redelijk schiftingsprincipe van het ter recensie gezondene bij die keuze voorgezeten heeft. Voor een ander deel dragen aan dezen toestand de schrijvers zelf in niet geringe mate schuld, die zonder eenige zelf-kritiek hun producten aan de van speculatie-zucht op een ‘best-seller’ bezeten uitgevers ter hand stellen, die ‘het maar eens probeeren’, als de titel wat pakkend is en de inhoud een tikje pikant. Het is een feit, dat figuren als Aart van der Leeuw b.v., die een proza schrijft, dat ver uitreikt boven het gemiddelde en die in de volle kracht van zijn productie staat, eenvoudig buiten de aandacht blijft van het publiek. Wij hebben echter nog wel zooveel vertrouwen in de smaak der lezers, dat zij zich door den derden druk van 's beeren Vies Hartsgeheimen niet van de wijs zullen laten brengen en niet zullen meenen, dat zij hier te maken hebben met een boek, dat zich in eenig opzicht van een volmaakt onrijpen eersteling onderscheidt.
Roel Houwink.
| |
P.N. van Eyck, Inkeer. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1927.
Telkens weer treft ons in het dichterschap van Van Eyck de zuiverheid waartoe het zijn leven heeft opgevoerd. Weinigen schijnt het gegeven het dichten zoo organisch met het eigen leven te verweven. Alle conflicten in Van Eyck's poëzie ontleenen hun oplossing aan het wonder der schoonheid. In werkelijkheid kent deze dichter slechts één tragiek: de eischen en grillen van het lichaam, die den geest in zijn opvaart weerstreven en pogen neder te houden. Alle menschelijk leed wordt versmolten in zijn scheppingsdrift, die van het leven geen resten laat dan sintels en asch.
Moeten wij dit dichterschap beschouwen als een anachronisme? Heeft het dichten voor dezen tijd niet zijn essentieele waarde verloren? Zij, die meenen een bevestigend antwoord op deze vragen te moeten geven, toonen daarmede van de poëzie niet meer begrepen te hebben dan haar uiterlijkheid. Want in de eerste plaats reikt het Poëtische verre uit boven het (toevallige) wel en wee der artistieke productie van een bepaalden tijd en in de tweede plaats was wel bijna steeds de stem van den waarachtigen dichter die eens roepende in de woestijn; hetgeen overigens elk obscuur bundeltje niet tot een meesterwerk maakt. Zoolang de mensch is zal de dichter zijn; laat geen gedachteloos Americanisme u ervan afbrengen dit te gelooven. Wij zijn de romantiek van het dichterschap genoegzaam te boven om te weten, dat niet dweepzieke oogen, lange lokken en fluweelen jassen het eenige kriterium voor het dichterschap zijn, ja zelfs om te vermoeden, dat Weltschmerz en maneschijn niet inhaerent aan de waardevolle poëtische uitingen behoeven te zijn!
Roel Houwink.
| |
| |
| |
De Spaansche tentoonstelling te Amsterdam.
Twee oneindig ver van elkaar verwijderde werelden zijn het, die de schilderkunst op deze tentoonstelling ons te zien geeft, n.l. die van Goya en enkele zijner navolgers en die der modernen, hetgeen zeggen wil: die der verbeelding en die der realiteit. Van alle zijden, zij het ook in werken van ongelijke kwaliteit, aanschouwen wij er Goya, den hartstochtelijken fantast, wiens onstuimige, onuitputtelijk rijke dichternatuur in beroering gebracht werd door de geestelijke en maatschappelijke gistingen, die den overgang van de 18e naar de 19e eeuw vergezelden, Goya, den fel-romantischen, hef tig-vibreerenden belever en doorschouwer van alle menschelijke gevoelens en gewaarwordingen, den vlijmscherpen, genadeloozen psycholoog en schril-fantastischen ziener, die, bijwijlen als een herleefde Hieronymus Bosch, wreedelijk de troniën van zijn slachtoffers brandmerkt met de ken teekenen van hun verlorenheid en verworpenheid, hun diabolische misdadigheid of perverse martellust, ofwel ze vertoont in hun zielige belachelijkheid en hulpeloosheid, in hun waanzinnige angsten en verschrikkingen. Zijn daemonische dorst naar afschildering van alles, wat ligt binnen deze wijde sfeer van het tragisch-menschelijke, lescht hij met gulzige teugen in zijn breede, vigoureuse techniek, zijn rijke, sterke kleuren, hel-laaiend, of donkerbroedend en vol geheimenis, somtijds, bij milder stemming, in zachter, glanziger, fijner genuanceerd gamma.
Rechtop, in de strakke houding van een bits-verwachtend, trotsbedwongen zwijgen, zit Dôna Joaquina Candado buiten op een boomstam, rijzig en fier in haar lang, zwart toilet, dat het lange, spitse schoeisel vrijlaat en ook den in een blanke luchtigheid nauwelijks verhulden boezem. De zwartheid van het gewaad, van den hoofdtooi en den daarvan afhangenden, soepel-dunnen sluier maakt bleeker nog het bleek gezicht met den misnoegden mond en den harden, hooghartigen blik der oogen vol koele passie, dat bleeke zielemasker, waarachter duistere hartstochten en woelende, nijpende begeerten zich verschuilen. In de sombere romantiek van donkere, golvende boschages, waarboven een hooge, onheilsvol dreigende lucht, is deze gemoedstoestand als gesymboliseerd. Klein en gedwee, zit het witte, vriendelijke hondje, naast de hooge, donkere figuur, op den grond.
Een andere ‘grande dame’, Dôna Basilia de Solera, maakt, ondanks haar lichtzijden staatsiekleed, haar flonkerenden paarlenpronk en heel haar mondaine allure, met haar groote, donkere oogen onder het witte haar den indruk van ontgoocheling en weemoedige berusting. Op de lippen van haar kleinen, stroef gesloten mond ligt de bittere nasmaak van het leven.
Uit ons Rijksmuseum herkent men de gestalte van Ramon Satúe, den
| |
| |
man met het zwarte, warrige krulhaar, de onverstoorbaar-rustig voorwaarts kijkende, zwarte oogen, den onverschrokken mond, de zwarte jas en pantalon en het roode vest daartusschen, in zijn houding van volkomen vastbeslotenheid met de beide handen in de broekzakken en de daarop rustende ellebogen zijwaarts gericht, als tot afweer en doorzetten gereed, het boeiend conterfeitsel van den niets ontzienden, alles en allen tartenden, naar het opstandige geneigden ‘alcalde’ uit den jare 1823.
Niet alleen in de picturale psychologieën van verdrongen en verholen passieleven, maar ook in andere onderwerpen hebben Goya's getourmenteerde innerlijkheid en blakende schilderdrift zich uitgeleefd, zooals in zijn ‘Course de Taureaux’, een werk, dat in coloriet en factuur denken doet aan Delacroix, den 52 jaar na hem geboren wegbereider der moderne Fransche schilderkunst.
Als sterkst-mogelijke tegenstelling met al het voorgaande treft het in lichte, vloeiende tinten gehouden stuk, dat den zieken, bijna in onmacht vallenden meester voorstelt, vast- en opgehouden door den zorgvollen geneesheer, die, zijn hoofd vlak bij dat van den patiënt houdend, diens ademhaling te beluisteren en hem tot drinken aan te sporen schijnt, - een stuk, dat, blijkens het onderschrift, door den schilder aan den redder van zijn leven werd opgedragen.
Van Goya's voornaamste navolgers vinden we hier Vicente Lopez, o.a. met een klaarblijkelijk als representatief bedoeld portret van een breed-uitstaand, zelfbewust heer, in rok, wit vest en witte das, en de heel wat meer op het innerlijke, het spontaan-menschelijke gerichte wezensbeelding van een goedmoedig en openhartig de wereld inkijkenden ambtsdrager in goudbestikten en gedecoreerden galarok, - en voorts den een halve eeuw na Lopez geboren Lucas met verschillende stukken, waarvan we hier slechts kunnen noemen ‘La Diligence’, een lugubere humoreske - geheel in Goya's geest - van een troep radelooze reizigers, in 't open veld overvallen door een noodweer, losbarstend uit een donkere stormlucht. Prachtig raak van impressionistische schildering zijn de bewegingen der rennende menschen, de geteisterde natuur, de zwiepende wind, die alles onbarmhartig voortjaagt en neerbuigt.
En nu die andere wereld, die der modernen, onzen eigen tijdgeest en den daarmee verwanten kunststroomingen zooveel nader staand, zooveel gemakkelijker en vertrouwder de daarin speciaal belangstellenden aansprekend! Een Ortiz Echagüe, vaardig, behendig, zich lichtelijk aanpassend en veranderend schilder, staat als portrettist nog op den veiligen bodem van beproefde tradities, al versmaadt hij in andere figuurstukken geenszins de krassere kleur-effecten en pikantere stoutigheden eener latere generatie. Maar de eigenlijke nieuwe wereld vindt men vertegenwoordigd in schilders als Juan Luis Lopez met zijn
| |
| |
Markttafereel en Boerengroep uit Galicië, gedaan in een lichtkleurige, vrije, maar toch onmiskenbare navolging der pointilleermethode en der daarmee samenhangende optische kleuren vermenging; óók in een figuurschilder als Benedito Y Vives, cru en rauw bijna van kleur, maar recht afgaand op zijn doel, en in den ongeveer gelijkgeaarden Pedro Antonio met zijn twee ‘Espagnoles’, die niet alleen door de kleur een uitdagenden indruk maken. Gedragener en donkerder van toon, zwaarder van stemming zijn een ‘Terugkomst van de jacht’ van Benedito, een Jachttafereel van J.G. Solana, de bijeengedrongen groep weenende en treurende vrouwen in rouwkleeding van Lopez Mezquita. Doch eerst in hun aller voorganger, J. Sorolla Y Bastida (1863-1923), vindt men het naturalistische realisme ten volle verpersoonlijkt. Eerlijk, trouwhartig, zonder omwegen of bedenksels van compositorischen of koloristischen aard, geeft Sorolla tafereelen uit de dagelijksche werkelijkheid, momenten uit het ruwe, harde leven van boeren, landarbeiders en kustbewoners. Zijn menschen zet hij in groote, wijd-open ruimten, onder een hoogen, blinkenden hemel, in het volle, gouden licht van een brandende zomerzon. Deze machtig beeldende herschepper en verheerlijker van lijfelijke schoonheid en gezondheid' borstelt zijn figuren in volle, verzadigde kleuren, in de overglanzing van levend licht, met forsche, doortinte schaduwen.
Zóó staan zij voor ons, als reuzesterke, het leven minnende, beheerschende en verzwelgende menschenkinderen, deze boeren van La Mancha en Castilië en Valenciaansche visschersvrouwen, trotsch en onweerstaanbaar, prachtstukken van lichamelijke schoonheid, aangeboren zwier en vermetele levenslust,.
De tentoonstelling in het Stedelijk Museum biedt, zoo al geen keurverzameling van louter meesterwerken, dan toch een rijk-gevarieerd en genotvol overzicht van honderd jaren Spaansche schilderkunst.
H.F.W. Jeltes.
| |
Teekeningen van H. Fantin Latour op ‘Voor de Kunst’.
Te weinig menschen beseffen het genot dat teekeningen kunnen schenken. Ik meen niet die teekeningen, welke - evenals de schilderij - hun doel in zichzelve hebben, als een voltooid kunstwerk door den kunstenaar zijn bedoeld. Ik meen teekeningen, die een notitie zijn: een eerste visie, een eerste ontwerp, soms met latere wijzigingen, of studie's, en pogingen tot compositie. Men treedt, door dezulken met aandacht te bekijken, binnen in het atelier van den kunstenaar, men ziet hem aan het werk, men zit naast hem, ja, treedt in aanraking met hemzelven, met zijn geest: men is erbij tegenwoordig, dat hij geïnspireerd, het hem verschenen beeld door
| |
| |
enkele teekenen - soms voor hem zelf alleen geheel verstaanbaar - tracht vast te leggen. Dergelijke teekeningen spreken niet luid, ze pakken niet stormenderhand in, ze spreken zacht en alleen voor wie zijn volle aandacht eraan geeft. Ze bezitten nog de bewogenheid van lijn, welke de bewogen geest eraan meedeelde; het overwegend verstand heeft er nog geen deel aan, de worsteling met de materie heeft nog niet plaats gehad. Maar de worsteling van den geest, in zoover zij betreft het zoeken naar de juiste uiting, kan er in herkenbaar zijn. Door hen die het kunnen voorwaarde achten voor kunst, en van het kunstwerk een in vorm- of kleurverhoudingen geordend geheel verlangen, zullen ze niet als kunstwerken, doch als embryo's van kunstwerken beschouwd worden (wat ze echter niet minder belangrijk maakt). Het is van uit deze beschouwing een misgreep te achten, als zich kunstenaar-voelenden, die nog nooit eenig kunstwerk hebben geschapen dergelijke embryonale voortbrengselen tentoonstellen. De ware kunstenaar heeft ze altijd in portefeuille gehouden, totdat ze later, meestal na zijn dood, aan het publiek werden getoond. Aldus is het geval met deze teekeningen van Fantin Latour.
Tot wat men de eerste vastlegging van een visie zou kunnen noemen behoort: Een ‘Oordeel van Paris’, gekrabbeld op een notitieboek-blaadje, het is een spinsel van potloodlijnen, als voorstelling voor ons onontwarbaar, wanneer niet daarnaast een ander teekeningetje in krijt deze ontraadselde. Dit, waarschijnlijk een latere verduidelijking voor hemzelve, mist echter natuurlijk de bewogenheid van het eerste. In een teekening: ‘Tentation de Saint-Antoine’ legde hij zijn visie vast in een licht- en donker-partij: enkel lijntjes in 't licht geven aanduidingen van lokkende verschijningen; in het duister kan men den zich daarvan afwendenden knielenden St. Antonius vermoeden. Diens meer uitgewerkte figuur zien we daaronder, afzonderlijk geteekend. Maar ook tot andere verbeeldingen gaf dit motief hem aanleiding, waarvan ééne, ook hier in ontwerp aanwezig is, tot een schilderij werd.
Aldus wordt men in dergelijke teekeningen het zoeken van den scheppenden geest gewaar. Ik noem nog: ‘La Toilette’, waarvan wij twee geheel verschillende verbeeldingen hier zien: de ééne reëel, een notitie van lijnenspel dat dienenden aanduidt, een centraal figuurtje omgevend, in een vertrek vol licht; het andere een ideëele voorstelling van zwevende naaktfiguren. Werkelijkheids- en droomverbeelding verschenen in Fantin's geest afwisselend. Hij was in den grond de romanticus, of meer nog de kunstenaar, in wien de typische Fransche aard, welke in de 18e eeuw, in een Boucher en Fragonard tot uiting kwam, vergeestelijkt werd voortgezet. Maar hij leeft tijdens de opkomst van het realisme, van de natuurliefde - en hij is ook de schilder, behalve van ideëele verbeeldingen en van bloemen, van het groepenportret. In enkele teekeningetjes zien wij zijn zoeken naar
| |
| |
f. de goya.
dona joacqcima francisca candado.
| |
[pagina XXXII]
[p. XXXII] | |
rembrandt.
karel de groote.
(tentoonstelling nederlandsche kunst te londen).
| |
| |
een compositie voor dezulken: ‘Réunion d'Artistes’ (1859), ‘Recherche pour le tableau: Autour du Piano au Luxembourg’, ‘Recherche pour un Hommage’. Het laatste, een groep van mannenfiguren bijeen is wellicht uit den tijd vóór zijn ‘Hommage à Delacroix’, in geen geval ontwerp van de idealistische ‘Hommages’ aan één der musici - Berlioz of Rossini gewijd. Ook voor zijn idealistisch-romantische verbeeldingen bestudeerde hij de natuur. Een groot deel van zijn teekeningen zijn studies naar het vrouwennaakt. Op één blad staan een menigte bijeen in alle denkbare houdingen. Ze bekijkend, tast men als het ware de vormen na, die Fantin met zijn altijd zekere en zuivere, subtiele en meestal gespannen lijnen bootste. En bij enkele neemt men tegelijk den overgang waar van nabootsend tot scheppend vermogen. De fantasie vermengt zich met de observatie: naast een precies geobserveerde naaktfiguur verschijnen zwemmende nymfen; uit bewegingsstudiën, figuren in beweging: de Zephyr, de Dans; - een bestudeerde liggende figuur wordt tot Diana, waarboven verschijnt een aanduiding van wat een Endymion worden moet. Hij idealiseert en corrigeert idealiseerend de natuur, evenals de Grieken, naar wier beelden hij - getuige eenige studie-bladen - teekeningen maakt. Naast een blijkbaar naar de natuur geteekende ‘Andromeda’ teekent hij een Vrouwennaakt zonder de zwellingen aan de bovendij, welke deze ontsieren. Maar teekende hij portret, werd dit raak getypeerd: Zijn moeder voor de piano, en een studie van een fluitspeler met piano-begeleidster, teekening voor de ets ‘Un morceau de Schumann’.
Zoo geven deze teekeningen ons genot en aanleiding tot velerlei overwegingen. Geen dieper of grooter kunstenaar werden wij er door gewaar dan dengeen dien wij uit Fantin's meer voldragen kunst kenden. Tot de enkele grootsten van de 19e eeuwsche kunstenaars heeft hij niet behoord; maar hij was één der dichterrijkste en meest beminlijke.
C.A.B. v. H.
| |
Hollandsche schilderkunst (1450-1900) in de Royal Academy of Arts te Londen.
De aankondiging der Engelsche pers: ‘This will be the biggest show the world ever saw’, was ditmaal niet eens zoo héél sterk overdreven. Sinds Napoleons beroemde expositie in de Tuilerieën van - minder eerlijk verkregen! - Spaansche en Italiaansche meesterwerken, schijnt men zoo iets niet te hebben bijgewoond. Als zeldzame trekvogels zijn de beste producten onzer schilderkunst, uit alle hoeken van Europa en, niet te vergeten, dien grooten slokop Amerika, tezaam gekomen om in Burlington House van Hollands-glorie-op-zijn-grootst te getuigen. Alle lof aan het comité voor de zorg waarmee het bij het hangen en het arran- | |
| |
geeren der begeleidende kunstnijverheidsvoorwerpen is te werk gegaan.
De eerste der veertien zalen opent met Primitieven - hoewel niet meer van het zuiverste water. In Jan Mostaert's werk, met name ‘De Stam van Jesse’, heeft de eenvoud plaats gemaakt voor een opgesmukte volheid, die nalaat ons te ontroeren. Jan van Scorels landschappen zijn eveneens duidelijk door de Italiaansche Renaissance beïnvloed, maar zijn menschelijke modellen behouden een zuiverheid, die door alle tijden heen karakteristiek Hollandsch zal blijven. In tegenstelling met de Engelsche schilderkunst, die zich gaarne, letterlijk en figuurlijk, in hoogere sferen verliest, heeft de onze immer het nabije, de werkelijkheid, vergoddelijkt. De innigheid waarmee de kunstenaar zijn onderwerp ziet, maakt het tot een wonder; hij opent onze oogen voor de verrukkelijke schoonheid der ons omringende dingen. Jan van Scorels portret van Agatha van Schoonhoven is in zijn soberheid zoo diep menschelijk, dat het, evenals Rembrandt's portret van den Heiligen Bartholomeus, niet uitsluitend als voortbrengsel van een zeker tijdperk kan worden beschouwd, maar tot de kunst voor alle tijden moet worden gerekend.
Onhollandsch doet ‘Het Carnaval’ van Hieronymus Bosch aan. Het doek is in vuilen, geelgrijzen toon gehouden, die het geheel iets huiveringwekkends, spookachtigs geeft. De gelaten der dansenden, Prins Carnaval in hun midden, zijn zoo luguber van uitdrukking, dat zij eer aan bewoners van Hades dan wezens van vleesch en bloed schijnen toe te behooren.
In zaal 2 hangen portretten van Ketel en kerkinterieurs van Saenredam, niet veel meer dan knappe techniek, naast de pittige, vlug geborstelde Frans Hals'en, berstend van leven. Kostelijk van humor is zijn ‘Jongen die de fluit stemt’. De rimpels en scheefgetrokken mond in het kinderlijk gezicht, zeggen zoo duidelijk, hoe het jongetje in zijn bezigheid opgaat, dat de toeschouwer verwacht hem te hooren steunen van inspanning.
Weidsche landschappen van Jacob en Salomon van Ruysdael, Jan van Goyen en Aert van der Neer.
De zalen 3 en 4 zijn bijna geheel aan Rembrandt gewijd. Een belangrijke Roemeensche inzending, grootsch van opzet, is ‘Haman, Esther om vergeving smeekend.’ De vonken gouds schijnen van Esther's koninklijk gewaad af te spatten. Met koele minachting blikt zij op den in het stof geknielden Haman neer. Zijn armelijkheid wordt geaccentueerd door de trotsche figuur van Ahasverus, die hem zijn krijgers toont met wijzend gebaar van den lichtend gouden scepter. - Het portret van Hendrikje Stoffels is van een gezegende mildheid. De warmte van een groot hart glanst uit haar oogen en gansche, glimlachende wezen. Heel teeder en ontroerend: ‘Rust tijdens de vlucht naar Egypte’. (National Gallery, Ierland). Een klein doek, dat werelden omvat. Omringd door de sombere wijdheid van een nachtelijk landschap, rust de Heilige Familie bij een
| |
| |
vuur, dat hun figuren in lichtgloed zet. De vormen van Maria en het kind op haar schoot worden weerspiegeld in een klare bron en verkrijgen daar als 't ware een tweede leven. In ‘Tobias en zijn vrouw’ buit de Meester zijn ongeëvenaarde licht- en schaduwtechniek uit om de eenzaamheid van den in duisternis gezeten ouden man, wiens doode oogen^staren naar een stervend vuur, sterker te doen uitkomen, tegenover de zondoorzeefde atmosfeer, waarvan de vrouw voor het venster is omgeven.
In zalen 5 en 6 viert Jan Steen hoogtij, omringd door minder populaire broeders, als Frans van Mieris, Meindert Hobbema, Gerard Dou, Gerard ter Borch en Nicolaas Maes. Geestig zijn; ‘De Vette Keuken’ en zijn tegenvoeter ‘De Magere Keuken’. Een vernuftige vondst, dat in het eerste pièce de milieu alle goede gaven - in de gedaante van dikke hammen etc. - van boven, d.i. haken aan den zolder komen, terwijl in het tweede de magere scharminkels naar penen graaien op den grond. Guitig is: ‘Het Morgentoilet’ (in leen gegeven door Koning George). Brutaal van kleur in de doezelige slaapkameratmosfeer zijn de bloote beenen van het meisje, dat haar kousen aantrekt. In de warmte van het bed, dat zij nauwelijks verliet, heeft een hondje zich behaaglijk neergevlijd.
Maasgezichten, en een enkel portret, van Aelbert Cuyp, zeegezichten van Adriaen van de Velde en Johannes van de Capelle, naast Aart de Gelder's realistisch-verhalende interieurs, vullen zaal 7. De beide volgende zalen brengen het geestverwante werk van Vermeer en de Hoogh, door het meerendeel der Engelschen meer bewonderd dan Rembrandt. Vooral Vermeer's ‘Gezicht op Delft’, dat in Het Mauritshuis minder voordeelig hangt, komt in de goede belichting zeer tot zijn recht. - Psychologisch fijne karakterstudies van Gabriël Metsu. Gerard Honthorst's vlot en levendig geschilderd portret van ‘Een lachend Meisje’, duidt op invloed van zijn tijdgenoot Hals.
Daar het idee der tentoonstelling was, uitsluitend sterke, origineele werken te brengen, zijn de laat 17e- en 18e-eeuwsche epigonen ‘thuis’ gelaten, en met een gerust geweten kunnen wij tot De Haagsche School overgaan. In de Architectuurzaal hangen Mauve's gevoelige hei-landschappen naast Willem Maris' eendjes aan sappigen oever en koeien in de wei, die ons den smaak van Holland in den mond geven. Jozef Israels' Zelfportret en vaagomlijnde figuurstudies - zinnebeelden der menschelijke eenzaamheid, in de verte aan Rembrandt herinnerend. Gabriël's heldere, tot in de kleinste détails uitgewerkte waterpartijen, zeegezichten van Weissenbruch, verplaatsen ons bijna in Amsterdam's Stedelijk Museum.
Zaal 10 is grootendeels aan Breitner gewijd. Hoe ontroeren in het zware, grauwe Londen zijn ‘Brouwersgracht’ en ‘Regenachtige dag te Amsterdam’. De gansche melancholische schoonheid der geliefde stad, vloeit als een golf over onze ziel; de verrukte oogen drinken zich zat.
| |
| |
Van Gogh's en enkele Toorops beslaan de wanden der elfde zaal. Wonder-wel harmonieert de laaiende hartstocht van den eenen met de verstrakte, in strenge lijnen vastgelegde passie van den anderen Meester. Een merkwaardig voortbrengsel uit Van Gogh's Franschen tijd is zijn zelfportret ‘L'homme à l'oreille coupée’. In tegenstelling met het bekende zelfportret van den schilder met zijn palet, waar men in de eerste plaats den kunstenaar ziet, een koortsig levend wezen, immer strevend naar verdere volmaking, is ‘L'homme à l'oreille coupée’ uitsluitend mensch; in de sterke oogen en vierkanten kaak leeft een harde wil, maar insteê van het idealisme, dat het gelaat van den kunstenaar verlicht, leeft in dit gezicht een zekere norschheid; het heeft iets afgestompts, als van een moegesloofd landman of een soldaat na den strijd. Een weldaad voor de oogen, het ‘Landschap bij Arles’. Boven een weelde van groene en gele velden, stijgen de wolken, witte zonnen, in het vlamachtig blauw van den hemel. Deze natuur is zoo van intens, eigen leven vervuld, dat een menschelijk wezen in het landschap storen zou.
Onder de teekeningen in ‘De Groote Zuidzaal’ is een van Rembrandt's zeldzame crayon-zelfportretten, Paulus Potter's ‘Liggend Varken’ - geestig in zijn minutieuze détails - en Nicolaas Maes innige roodkrijtstudie ‘Oude Vrouw, slapend in een stoel’. De kleine Zuidzaal was in een ‘klein’ Prentenkabinet herschapen. Uitsluitend etsen van Rembrandt en Hercules Seghers. Zilver en glaswerk waren in Hall en ‘Lecture Room’ tentoongesteld.
De expositie is tot en met 4 Maart voor het publiek open. Ieder rechtgeaard Hollander, die in den tusschentijd Londen bezoekt, behoort het tot een zijner nationale plichten te rekenen om Burlington House te bezoeken en met eigen oogen te aanschouwen, hoe het kleine Holland nog steeds ‘in de vaart der volkeren’ kan worden omhooggestooten.
Juul Roggeveen.
|
|