| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Onze Mei, door Jo van Ammers-Küller, Ina Boudier-Bakker, Carry van Bruggen, Albertine Draaijer-de Haas, Anna van Gogh-Kaulbach, Top Naeff, Jeanne Reyneke van Stuwe, Annie Salomons, Carel Scharten (p.p. M. Scharten-Antink), Marie Schmitz, Marie C. van Zeggelen en Elisabeth Zernike; Baarn, Hollandia Drukkerij, 1927.
Top Naeff. Kleine Avontuur, Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, zonder jaartal.
De ‘uitgeefster’ van Onze Mei, de Hollandia Drukkerij te Baarn, is zoo vriendelijk geweest deze haar uitgave zelf bij ons ‘in te leiden’. Zij schrijft o.a., deze drukkerij, op bldz. 1: ‘Reeds jarenlang was het een onzer lievelingsdenkbeelden als uitgeefster een boek te mogen helpen tot stand brengen, waarin door eenige onzer voornaamste schrijfsters enkele herinneringen zouden worden vastgelegd uit hare jeugd.’ Ziedaar voorwaar een drukkerij, of uitgeefster, met opmerkelijke lievelingsdenkbeelden! Zoo toegewijd, zoo delicaat en zoo bescheiden! Ik kan mij best begrijpen, dat ‘eenige onzer voornaamste schrijfsters’ er zich voor hebben laten vinden: enkele herinneringen vast te leggen, uit hare jeugd. Wie zou niet gaarne het lievelingsdenkbeeld, reeds jarenlang gekoesterd, van een zoo sympathieke drukkerij verwezenlijken! Het is misschien maar heel goed, dat niet álle onze voornaamste schrijfsters véle herinneringen zijn gaan vastleggen - uit hare jeugd - en de uitgave daarvan aan de Baarnsche drukkerij hebben opgedragen. Want wie weet wat er dan zou zijn gebeurd.... La joie fait peur....
Mij, als lezer, echter leek het, eerlijk gezegd, al ruim voldoende zoo. Niet dat ik ook niet verheugd zou zijn over het ‘tot stand brengen’ van dit boekje - waaraan de Hollandia Drukkerij gelukkig ‘als uitgeefster heeft mogen helpen’ - maar het is mij toch mede niet onaangenaam, dat slechts ‘eenige’ onzer ‘voornaamste’ schrijfsters slechts ‘enkele’ herinneringen vastlegden. Het is nml. een ‘algemeen bekende waarheid’ (stijl Hollandia Drukkerij) dat men ook van het goede wel eens wat te veel kan krijgen. En al begrijp ik niet goed wat mevrouw Lien ter Laan-van Lokhorst bedoelde, toen zij in De Gids van Sept. j.l. - met ook al weer zoo prijzenswaardige bescheidenheid - schreef, dat ‘vrouwenlitteratuur’ (zij meende: geschriften van vrouwen), hoe ‘litterair knap ook, hoe gevoelvol harentwege,’ altijd min of meer den flauwen smaak nalaat van ‘iets dat slechts van buiten savourabel leek,’ al begrijp ik dat beeld eigenlijk heelemaal niet (wat doet het er voor den smaak toe, wat iets van buiten lijkt?), ik moet toch toegeven, een ‘min of meer
| |
| |
flauwen smaak’ heeft ook bij mij deze geheele bundel vol verteedering van voorname schrijfsters voor het ‘doodgewone kind,’ dat zij allen zonder uitzondering geweest zijn, wel nagelaten. Ofschoon ik de stemmen der dames herkende, en haar typeerende verschillen, er was tevens zóóveel overeenkomstigs in hun verhaaltjes, dat ik er lichtelijk beu van werd. Een ondervinding, die gelukkig geen beletsel behoeft te zijn voor velerlei waardeering. Als ik bedenk dat al deze dingetjes hoogstwaarschijnlijk geschreven zijn ‘op vereerend verzoek’ van mevrouw van Zeggelen (‘die,’ zegt de drukkerij, ‘de redactie zoo welwillend op zich nam’) - nu dan vallen ze me heusch nogal mee. Ik weet wat het beteekent, - wanneer men bijvoorbeeld ingespannen bezig is bloed-eigen lievelingsdenkbeelden te verwezenlijken - zulk een verzoek te ontvangen, dat men toch niet goed weigeren kan....
Maar een boekje als het nieuwe van Top Naeff alléén is mij toch heel wat liever. Er zit zooveel meer pit en karakter in. Klein Avontuur - inderdaad, van groote avonturen is in deze acht verhaaltjes nergens sprake. Maar hoe geestig zijn ze en hoe fijn gevoeld tevens! Ik zal niet beweren, dat de voorname schrijfster, die Top Naeff (nu alle mogelijke gekheid op een stokje!) werkelijk is, zich in dit boekje van haar litterair krachtigsten en machtigsten kant doet kennen. Maar toch misschien wel van haar meest eigenen. Juist uit deze combinatie van spottenden geest en fijn, maar zoo heelemaal niet ostentatief gevoel, is de persoonlijkheid te herkennen, die ons allen het eerst voor den geest komt als de naam Top Naeff wordt uitgesproken.
Top Naeff behoort tot de nederlandsche schrijfsters, die volgens mevrouw Lien ter Laan - Lokhorst (bovengenoemd) niet filosofisch genoeg zijn aangelegd. Deze mevrouw, die - zij en De Gids houden het mij ten goede! - zelf wel eens wat beter mocht leeren schrijven voor zij schrijft over figuren als Top Naeff, Ina Boudier, Augusta de Wit, Carry van Bruggen e.a., is van oordeel dat het verreweg den meesten onzer vrouwelijken auteurs aan ‘loutere denkkracht’ ontbreekt. Die is alleen te vinden bij Carry van Bruggen - maar daar, helaas, weer ‘té louter welhaast.’ De juiste harmonie schijnt moeilijk bereikbaar te zijn.
‘Zelden’, zegt mevrouw ter Laan, ‘is critiek op werk van vrouwelijke auteurs juist. Vermoedelijk omdat de critiek in handen der mannen is.’ Dat denk ik ook, mevrouw, want mannen streven gewoonlijk naar persoonlijke, innerlijk diep verantwoorde critiek. Zij laten het eenig-juiste, het laatste oordeel aan Onzen Lieven Heer over. Zij prijzen wat hen bekoort en boeit, wat zij móói vinden - zij het een vrouw, zij het haar werk! En als zij filosofie willen lezen, grijpen zij naar de werken der groote filosofen en niet naar den laatsten bundel van Top Naeff, of een andere onzer voornaamste schrijfsters. H.R.
| |
| |
| |
Siegfried van Praag. Sam Levita's Levensdans, Amsterdam, Allert de Lange (zonder jaartal).
Een boek van levendige, bijna speelsche allure. Toch niet zonder ernst. Een boek zooals we er in Holland niet veel gewend zijn. Ik wijt dat voor een deel aan het Joodsche bloed van den schrijver. Want het is onhollandsch de samenleving te bezien, zooals Siegfried van Praag het doet; wij Germanen zijn veel langzamer, bedachtzamer en zwaarder. Siegfried van Praag is fel en tamelijk levenslustig, hij vertelt snel en geanimeerd, hij lijkt ingenomen met al wat in het leven geschiedt - 's levens bontheid trekt hem. Hij heeft een vlug tempo en toch kan hij op Joodsche wijze iets accentueeren, waar wij het niet noodig geacht zouden hebben. Ook met zijn conclusies is hij snel. Raak kan hij zijn, doch ook, door zijn snelheid, wel eens vluchtig. Als Jood beziet hij de Joodsche samenleving met een glimlachende en kinderlijke liefde; hij bezit een merkwaardige objectiviteit (geen uitzondering trouwens bij meer begaafde joden) een objectiviteit, die lichten spot en groote verteedering in zich vereenigen.
Al dadelijk is de wijze waarop het gezin waarin Sam Levita opgroeit wordt beschreven, boeiend, ietwat oppervlakkig soms, maar rap en raak. Het is een mooi, levendig Portugeesch jodenjongetje, die Sam Levita - geboren en getogen in de Staalstraat - in de buurt van den Zandtoren en de oude kerk dus. Een overmatig levenslustig joggie, droomend van eer, geld en macht. Het evenbeeld wat jolijt betreft van zijn moeder - een wonderlijke tegenstelling met zijn geleerden vader, den schoenmaker, en zijn broer Joseph, die altijd in de boeken neust. Sam geeft niet veel om boeken; zijn aandacht wordt getrokken door de nabije Doelenstraat met zijn voorname hotels waar Sam piccolo hoopt te worden! Hij ondervindt tegenstand, maar hij wint het. Wij zien het jongetje en we begrijpen hem wel. Wij begrijpen wel die mengeling van bijgeloovigheid en fatsoen, en kennen hem al gauw genoeg, het joodje dat zijn weg zoekt en vindt, die door het leven danst en die overwint. Een begaafde jongen, rap en handig, jongleerend met woorden, een meester in het aanleeren van vreemde talen, charmeerend door geest, en toch - door en om die overdaad van snel bloed en overmoedig verstand - tegengewerkt door niet-Joden, of door benijders. Maar zijn droomen worden verwezenlijkt. Er gebeuren in dit boek ook dingen, die wij hollanders geneigd zijn eenigszins onwaarschijnlijk te noemen, maar ten eerste is onwaarschijnlijkheid zoo heel erg niet en ten tweede hebben we misschien ongelijk. Want in dit leven is ten slotte niets onwaarschijnlijk - In ieder geval: Sam heeft durf, hij is zelfingenomen, en hij wordt als gedragen door zijn droomen en zijn wenschen. Het is inderdaad waar, dat aan denzulken veel gelukt I Als piccolo vindt hij in een hotelbezoeker een rijk beschermer; - een die het bijzondere van dezen jongen dadelijk herkent. En Sam durft
| |
| |
zijn wenschen te uiten. Zoo'n stille, rijke, logge en deftige Jood uit de bankwereld waardeert zulk een overmoed en zulk een sprankelende zelfovertuigdheid. Sam krijgt een plaatsje op een groote, Duitsche bank, moet coupons tellen en vergist zich, droomt, speelt, maar toch komen zijn gaven telkens duidelijk tot uiting. Vooral als hij met cliënten moet omgaan. Hij klimt niet langzaam, wel sprongsgewijs omhoog. Als hij eenmaal met de directie ter beurze trekt, heeft hij zijn bestemming gevonden. Hier, in de menschenvolte, voelt hij zich thuis. Hij wordt er spoedig een groot man.
En nu is het de verdienste van den schrijver, dat wij Sam's drift begrijpen en ook voorvoelen, dat het op de een of andere manier misloopt. Dat felle en onbewuste leven, deze behoefte aan spel, aan levensspel, deze drang naar virtuositeit zijn ten slotte dingen waarmee men geen raad weet als men ouder wordt, als de wereld zijn bekorend waas verliest, als er weinig of niets meer te veroveren valt, als ons alles in toegevallen: liefde, geld, eer. Dan vindt die drang geen uitweg meer, alles wordt dof en leeg, het wordt een: ‘dort wo du nicht bist, dort ist das Glück’.... Zoo vergaat het Sam Levita. Hij is trouw (principieel - een reminiscentie van zijn afkomst) daarom trouwt hij zijn jeugdgeliefde en verloofde Rose, aan wie hij reeds lang is ontgroeid. En hij is te ongedurig, te zeer vervuld van zich zelf, te speelsch, te verfijnd in zekeren zin, om in dat huwelijk ook maar de geringste bevrediging te vinden. Hij laat haar in Amsterdam wonen, waar hij haar rijk en weelderig installeert - hij zelf is bijna altijd op reis, in Hamburg of in den Haag. Doch ten slotte dringt het toch tot Rose door dat een andere vrouw zijn diepere aandacht (tot liefde en vervoering in hij niet meer in staat) bezit. En de loome, domme, hartstochtelijke Rose maakt een einde aan haar leven. En nu is het weer kenschetsend voor Sam, dat het hem plots voorkomt als had hij niemand liefgehad als Rose; alsof zijn ziel schroeit van zelfverwijt, en schreit naar het verlorene. Deze sterke trek: de drang naar het onwerkelijke zou bij een diepere en meer bewuste natuur naar godsdienst of mystiek gedreven hebben - nu weet hij geen raad en danst als een bezetene door het leven. Uitstekend heeft de schrijver dit karakter volgehouden. Wij begrijpen Sam's bijna ziekelijke smartuitbarstingen bij den dood van zijn moeder, wij begrijpen zijn afkeer van Joodsch rouwbeklag, wij zien zijn drang naar verfijning en beschaving, maar wij zien tegelijkertijd zijn nog geringe
werkelijke ontwikkeling. Wij zien ook dat hij niets leert omtrent zich zelf (behalve als bij explosie) dat hij zich niet bezint, doch genoodzaakt is door te dansen. Hier steekt een tragiek, die wij wel degelijk voelen.
Siegfried van Praag's schrijfwijze is vlug en levendig, maar dikwijls vluchtig en wat te populair; doch het is voornamelijk zijn kijk op karakters die zijn boek belangrijk maakt.
Jo de Wit.
| |
| |
| |
J.P. Zoomers-Vermeer, Janna, Amsterdam, Van Holkema en Warendorf's U.M. Geen jaartal.
Er is getracht aan dit boek, afgaande wellicht op een oppervlakkige kennisneming van zijn inhoud, een sensationeel bijsmaakje te geven: zie bandteekening en ondertitel! Zoo wil het (schijnt het te willen althans) de tijd, dat is: het publiek. Toch, evenmin als ‘De Zondaar,’ behoort deze roman in de verste verte tot de pornografie. Een andere kwestie is, of de levensbeschouwing, waaruit dit en dergelijk werk geboren werd, niet op het punt staat haar fascineerende kracht te verliezen en terug te zinken in het onderbewuste duister, waaruit zij eens door den nood der ziel te voorschijn geroepen werd; met andere woorden: of niet levensvizie en -rhythme zoodanig veranderd zijn, dat het den kunstenaar op den duur, praktisch en feitelijk, onmogelijk zal worden op deze wijze zijn verbeeldingen vorm te geven niet slechts, maar zelfs ‘überhaupt’ met een aldus gerichte inspiratie te worden gezegend. Voorloopig echter - doch dit is juist een kwaad teeken! - neemt hun aantal angstwekkend snel toe. Dat daarmede onherroepelijk in het algemeen een verwatering van beelding en stijl hand in hand gaat, behoeft hier wel geen nader betoog. Technisch-litterair b.v. - er werd door Maurits Uyldert nog niet zoo lang geleden in Het Alg. Handelsblad uitvoerig en terdege gedocumenteerd op gewezen - behoort deze roman tot de zeer zwakke. Men zal echter goed doen aan dit euvel niet een al te groote beteekenis te hechten, om tweeërlei redenen: ten eerste, omdat het gansche peil onzer litteratuur uit technisch oogpunt ten zeerste is gedaald sedert de generatie van Negentig; ten tweede, omdat in de kritiek het uitspelen van litterair-technische feilen zoo bizonder gemakkelijk tot een levenlooze, dogmatische bekrompenheid leidt, die voor het eenig waardevolle, het geestelijk gehalte van het werk, blind doet zijn.
Dagelijks kan men recensies lezen, vooral van de talrijke, provinciale organen onveilig makende, dilettanten, die dit bevestigen.
Met eenigen werkelijkheidszin dus en eenige soepelheid ten aanzien van mevrouw Zoomers' schrijf-kwaliteiten - al mag er wel eens op gewezen worden, dat zij beter kàn, dat zij te veel, en te roekeloos daardoor, is gaan schrijven - laat zich deze roman tot op zekere hoogte zeer goed waardeeren. Mevrouw Zoomers beschikt over een diep en breed, groot-menschelijk aanvoelingsvermogen. Zij is misschien meer vrouw dan schrijfster, doch zij vermag in elk geval weer te geven hetgeen haar tot stikkens toe obsedeert. Zij is, als Alie Smeding, eenvoudig bezeten van haar levensbeschouwing. Het zou haar onmogelijk zijn een ‘optimistisch’ boek te schrijven. Daarom ook kan men haar werk tendentieus noemen. Dat het daarmede in de oogen van sommige aanbidders der ‘pure schoon- | |
| |
heid’ veroordeeld is, behoeft ons niet te verontrusten. Als het met de schoonheid zoo eenvoudig gesteld was....
Dit boek is hard, bitter en donker. En toch brengt het, wat alle waarachtige kunst te brengen heeft: innerlijken rijkdom en verlossing aan wie het te lezen verstaat. Want den goeden lezer brengt geen schoonheid ontmoediging of droefgeestigheid; ook in het hart der duisternis nog weet hij het licht te vinden, dat telkenmaal nederdaalt op deze aarde, wanneer de Muze een mensch heeft aangeraakt. Niet wat verhaald wordt, doch dit te vinden, is des lezers schoonst gewin.
Roel Houwink.
| |
Edgard Lemaire-Dens, Rahy's Gebeden en Gezangen. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1928.
‘Eerste Woordsymphonie’ luidt met beminnelijke gemaniereerdheid de ondertitel van dit bundeltje rijmlooze poëzie. Voor elke dichterlijke jeugdzonde is er bij de Muze vergeving, als de zondaar zich maar niet verstokt. Zoo ook voor deze, indien de heer Lemaire vandaag of over een jaar maar inziet, dat hij met zijn publicatie veel en veel te voorbarig is geweest. Poëzie is er in dit boekske voor geen duit te vinden, doch dat is niet erg, omdat er ook geen valsch gevoel in te ontdekken valt. Hierop bouwen wij voorloopig onze hoop voor de toekomst. Het is in aesthetischen zin niet veel, doch als de heer Lemaire instaat voor hetgeen hij geschreven heeft, zal hij meer hechten aan deze bescheiden lof dan wanneer aan hem de verre palmtak van den dichter als aanmoediging - als een kluif aan den hond! - zou voorgehouden zijn.
Roel Houwink.
| |
Jan H. Eekhout, Louteringen. Middelburg, G.W. den Boer, 1927.
Indien ik mij niet vergis is dit bundeltje verzen een debuut en dan voorwaar een debuut, waarin meer valt te prijzen dan gewoonlijk onder dergelijke omstandigheden het geval pleegt te zijn. Zonder twijfel staan rijp en groen erin naast elkaar, doch het rijpe wekt positieve verwachtingen omtrent de verdere ontplooiing van des dichters talent. Natuurlijk zijn invloeden aan te wijzen en dwaze geforceerdheid; smakeloosheden zelfs, als offer aan originaliteit, doch deze dingen behooren bij een debuut en worden gemakkelijk door een waakzame zelf-kritiek op den duur gecorrigeerd. Als de heer Eekhout nu maar niet denkt, dat hij er is. Waar trouwens zou hij, als een recht-geaard dichter anders willen zijn dan.... ‘nergens,’ d.i. vrij en zwevende tusschen de vaste streken van hemel en aarde, getrokken naar de eene, zich strekkend naar de andere, ingehuld in den droom van zijn verlangen.
Roel Houwink.
| |
| |
| |
Hollandsche en Fransche kunst in den kunsthandel Huinck en nieuwe Fransche kunst in ‘Voor de Kunst’ te Utrecht.
Deze gelijktijdige tentoonstellingen zouden, indien volledigheid het doel der inrichters was geweest en dergelijke exposities niet afhankelijk waren van allerlei andere oorzaken, ons een beeld hebben kunnen geven van de Fransche kunst van het midden der vorige eeuw tot heden. Nu ontbreken daartoe allereerst de vernieuwers, als Puvis de Chavannes en Cézanne, in wie een nieuwe kunstrichting het eerst tot uiting kwam, en de meeste der luministen. Maar van deze groep is de inleider wel aanwezig, geen Franschman, maar Nederlander n.l. Jongkind, voornamelijk met stukken uit die jaren (1862-'75), waarin het luminisme, ook bij hem voor het eerst, zich vertoonde. En al zijn de hier ge-exposeerde schilderijtjes daarvan niet de meest typische, - in zijn ‘Maas bij Dordrecht’ en in ‘De Ingang van de Haven van Honfleur’, waren hem toch zeker ook de fijne toonmodulaties van het ééne, de zuivere kleur- en licht-expressie van het ander, uitdrukking van een hernieuwde visie der werkelijkheid, terwijl een later stukje ‘Schaatsenrijders’ hem geheel als luministisch impressionist doet zien. Wie herkent bovendien niet in een schilderijtje als ‘Het Gezicht op Dordrecht’ den laten erfgenaam van Van Goyen en v.d. Velde, den Nederlandschen schilder, die, ondanks de inlijving van Fransche zijde, nooit tot de Fransche kunstenaars mag worden gerekend. Ligt niet diens kunst typischer nog in de Nederlandsche kunst-ontwikkelingslijn dan die van den, gedurende een halve eeuw als grootmeester van onze kunst erkenden schilder van gansch andere Gezichten op Dordrecht: Jacob Maris? Hoever Jongkind stond van zijn Franschen raadgever Isabey, blijkt wel voldoende, als men diens romantische ‘Schipbreuk’ met Jongkind's werk vergelijkt. Dat ook hij, evenals trouwens Jacob Maris, invloed van de Franschen onderging, is zeker. Steeds is er wisselwerking, is er
wederzijdsche bevruchting geweest tusschen Frankrijk en Nederland. Bij de bezichtiging van deze tentoonstelling komt het ons telkens voor oogen of in de gedachte. Aldus, wanneer wij gaan van Daubigny's ‘Bords de l'Oise,’ dat sappig schilderij van de beboschte rivieroevers in den stillen morgen, naar Roelofs' ‘Landschap,’ al denken wij hierbij nog meer aan invloed van dien anderen Barbizonschen meester Théodore Rousseau. Het tweede stuk van Daubigny ‘Avril’ is van nog meer beteekenis dan het genoemde, ja het is wellicht het mooiste van deze expositie. Het schilderij is uit een later stadium, waarschijnlijk na 1890, toen ook diens oogen opengingen voor de lichtschildering. Hoe het licht, het jonge voorjaarsgroen beschijnend, gansch het bosch omtoovert, is zelden met zulk
| |
| |
een frissche kracht geschilderd, het licht dat de diepe kleuren wekt in het water van het beekje en van den boschgrond.
Wat hier weer treft, evenals bij Roelofs, bij Jongkind en een groot deel der besten van deze periode, dat is de vaste zekerheid zich uitend in de factuur van elk onderdeel. Wij treffen deze hier wellicht het meest volkomen bij Decamps aan. Niet de licht-schildering was dezen hoofdzaak, hij genoot van het geval, - evenals onze 17e eeuwsche genreschilders -, van de tegenstelling tusschen den aristocratischen jager met verbonden kop en zijn hondjes en den groven herder met diens herdershond; maar zijn schilderlust was, dit te geven in volmaaktheid van typeering, van fijne overweging van toon en kleur en evenwichtig van ordening, zooals het best een Franschman dit verstaat. En met soortgelijk genoegen gaf Bonvin zijn ‘Ménagère’, die de kelder dicht sluit, waar ze de flesschen, die achter haar staan, gehaald heeft. Een verhaaltje? Ja, men was er niet bang voor, wist dat de schildering (- en hoe mooi en vast is die ook hier, - hoe goed de verlichting en de kleur!) voor henzelf de hoofdzaak was. Maar daarbij hadden ze de menschen, de dingen, de materie lief; de materie, welke Bonvin ook zoo voortreffelijk weergaf in zijn ‘Stilleven van flesschen met kersen,’ evenals Vollon in zijn ‘Kopergerei’ in de kelder. Ook achter dezen staan nog onze 17e eeuwsche stilleven-schilders. Vergelijkt men nu deze stillevens met den ‘Cruche et Pommes’ van Gauguin, dan bemerkt men een gansch veranderde behandeling der materie, voortkomend uit de verandering in levensinzicht sedert de laatste jaren der vorige eeuw. Hier vinden we niet meer de liefde voor het voorwerp, de weergave van de stof; maar een plastisch geheel van samenhangende vormen, verbeeld in persoonlijk gekozen kleurharmonieën.
Langs verschillende wegen kwam de veranderde levensvisie tot uiting. In de kunst van Severini en Herbin op ‘Voor de Kunst’ veelzijdig vertegenwoordigd, zien wij den weg, die voerde langs de zgn. cubistische kunst, naar een kunst, waar de plastische vorm, zuivere lijn en zuivere kleur de teekenen werden, waarmee het voorwerp werd aangeduid. Daarbij zien wij echter ook hoe men tot de weergave der natuurlijke verschijning voor een deel terugkeerde. ‘De Broodmand’ van Herbin, een ornamenteel verwerkte vlak-weergave van het natuurlijke gegeven, de ‘Polichinel’ 's, de ‘Perziken’ en vooral het ‘Muziek-stilleven’ van Severini in zijn goede kleur- en vormverhoudingen, en wellicht het best: het Landschap van Herbin toonen ons hoe de scheppende, ordenende kunstenaarsgeest van dezen tijd op weg is naar een nieuwe levensverwerkelijking. Hier: het volgens een ordenend systeem opgebouwd schilderstuk tegenover het bij Huinck aanschouwde licht-doorvloeide natuurbeeld van Jongkind of Daubigny, of dat van den fijnen
| |
| |
Raffaelli (Rue Royale), waarin de persoonlijkheid van dezen zich uitte, of wel een Bloemstilieven van Fantin Latour, waarvan elke bloem, met liefde aanschouwd, in zijn harmonieuze kleuren- en vormenschoonheid werd verbeeld. En eveneens staan ze tegenover Verster's Bloemen: ‘Vaasje met witte Chrysanten’ en ‘Roode en witte Sinnia's’, waarin mèt het natuurbeeld de persoonlijkheid zich uitte, terwijl men echter in diens ‘Aronskelken’ tegen tegelmuur, de neiging tot vastheid van bouw van een jonger geslacht tevens opmerkt. Doch onder deze jongeren - in Frankrijk, evenals hier te lande - vinden we ook het verval van een zich overlevende kunst of de onzekerheid van de zoekenden naast de ‘blague’, van de schilder, die door extravagances ten onrechte de aandacht op zich vestigden. Van Dongen's ‘Stilleven’, niet die ‘blague’ vertoonend, die in zijn ander werk zich uit, is toch ook daarin als kunstenaar zwak. Asselin ook, hoewel goed van bedoeling, en met gevoel voor fijne kleuren-harmonie; ‘De Vlaminck wien onderdeelen van ordonantie of lichtspel gelukken, eveneens. Zij zoeken gevoelsexpressie, maar missen den ordening scheppenden geest, evenals Le Fauconnier, die op den wankelen overgangsbrug staande velen Nederlanders tot een (niet altijd nuttig) voorbeeld werd.
Ver boven dezen staan de, ook op ‘Voor de Kunst’ vertegenwoordigde: Maurice Denis en Odilon Redon, fijne, elkaar verwante geesten, kunstenaars in wie zich echter niet een nieuwe kunstrichting openbaarde, welke door anderen met succes gevolgd zal worden; maar elk van hen uitzegger van de schoone ervaringen die hun ziel beleefde. En toch zeer verschillend. Maurice Denis sloot zich aan bij Puvis de Chavannes, de eerste die een nieuwen weg naar een decoratief monumentale kunst betreden heeft. Maar Denis - wij zien het hier in een viertal schilderstukken - was een meer visionaire persoonlijkheid, en een minder vast ordenend bouwer van een groot geheel, meer de bewogen openbaarder in de rhytmische samenstelling en in uiterst fijn gekozen kleurenharmonieën. Van zijn hier afgebeeld: ‘Femme pendant le Linge,’ die tot droombeeld geworden werkelijkheidsverschijning, gaat het gevoel van stilte uit, dat tot aandacht stemt. Beschouwt men het tegenover Decamps' ‘Chasseur’, dan wordt ons bewust de veranderde levensuiting in kunst gedurende de laatste halve eeuw, waarvan Herbin's stadsgezicht het tegenovergesteld aangezicht vertoont. Deze van den ordenaar door middel van de bewuste gedachte tegenover gene door middel van het intuïtief gevoel. De visionair Odilon Redon, ons uit zijn visionnair grafisch werk vooral bekend, verrast door een geschilderd landschapje, werkelijkheidsvisie, maar evenzeer den bizonderen geest, die hij was, openbarend, den geest dien wij in zijn geteekend ‘Zelfportret’ (bij Huinck) kunnen speuren, evenals wij
| |
| |
in het prachtig geschilderd ‘Zelfportret’ van Fantin Latour den gansch anders geaarden mensch ontdekken, die het leven liefhad in zijn schoone vormen en kleuren en den droom over het leven.
C.A.B. vak Herwerden.
| |
Tentoonstelling van de Maatschappij Rembrandt in het Stedelijk Museum te amsterdam.
Deze Maatschappij voor Kunst en Kunstverlangenden richtte dezen keer in vier zalen van het Stedelijk Museum een tentoonstelling in, die in de eerste plaats de verdienste had van niet te lijden aan een teveel en daarnaast sober en smaakvol ‘gecomponeerd’ mocht heeten. Een verdienste, die te duidelijker in 't oog sprong waar deze beide allereerste vereischten voor een goede expositie, bij de al meer en meer heerschende overproductie van schilderijen en schilderende genootschappen, den laatsten tijd maar al te veel op den achtergrond geraakt; en ook in de onmiddellijke nabijheid van deze tentoonstelling de slechte resultaten van zulk een gebrek aan bescheidenheid en tucht te vinden waren!....
De ‘défaut’ van de ‘qualité’ van deze tentoonstelling was, dat, al konden de kunstverlangende bezoekers van het geheel dan ook een harmonischen, weldadigen indruk mee naar huis dragen vrijwel geen enkel afzonderlijk stuk in hun herinnering gebrand zal blijven staan om er, ontroerend, na te werken....
Het beste werk, dat hier hing had dan ook nergens die ‘schlagende’ qualiteit, die oogenblikkelijk den, veelal wat vluchtigen tentoonstellingsbezoeker pakt. Het vroeg, - waar het over 't algemeen de wat geresigneerde allure van een gedegen werkmanschap droeg, ook van den ernstigen kunstverlangenden een meer volgehouden en overgegeven aandacht. Daarmede is niet gezegd, dat men hier het fantastisch-romantische element geheel zou missen. Integendeel. Maar waar het zich voordeed vertoonde ook dit de trekken van zorgvuldige en geduldige doorwerking: zoo trof men er een aantal doeken aan van den, altijd conscientieusen romanticus Jan de Boer, die in zijn tafereelen met wonder-boomen, wonder-varens en schelpen, enz., naast de geheimzinnigheid van den droom, steeds een reëele, aardsche substantieelheid weet te geven, zoodat de sfeer van ‘het sprookje’ dikwijls zeer goed gesuggereerd wordt. Zijn pastel ‘De bruidsgang’ scheen mij ditmaal wel een van de gelukkigste voorbeelden.
Lizzy Ansingh's drie doeken gaven m.i. geen nieuwen kijk op haar kort-geleden ook nog in deze kroniek gekarakteriseerd talent.
Roeland Koning exposeerde hier o.a. een groote, zeer knappe teekening van twee grazende geiten (‘In sappig kruid’), waarin men een streven naar styleering kon opmerken, een streven, dat op zijn onlangs in Arti geëx-
| |
| |
a.g. décamps.
‘le chasseur.’
(kunsthandel huinck, utrecht).
maurice denis.
‘femme étendant du linge.’
(kunsthandel huinck, utrecht).
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
cadwallader washburn.
‘man with sombrero’.
cadwallader washburn.
‘mozo.’
cadwallader washburn.
‘boats at villefranche.’ 1928.
| |
| |
poseerde teekening ‘Herten’, reeds tot vollediger ontplooiing was gekomen.
H. IJkelenstam kwam ook hier weer uit met een van zijn sterke, sonore sneeuwlandschappen (waarvoor hem nog onlangs een aanmoedigingsprijs van Lucas ten deel viel) en liet verder o.m. enkele stillevens zien, waarvan mij dat met ‘de roode schotel’ bijbleef als uiting van een geest die een geresigneerde concentratie kent en vooral ook de kleur geduldig, en met nooit aflatende liefde, ‘uitdiept’. Men wordt, vooral in verband met die kleur, een zekere verwantschap met Piet van Wijngaerdt gewaar en herinnert zich ook enkele, in denzelfden klassieken trant geschilderde stillevens van Fekkes.
Men zou zoo nog eenigen tijd kunnen doorgaan met enkele werken, ook van de andere exposanten (Sam van Beek, Cees Bolding die in ‘St. Maartens zingende kinderen’ een aardig tafreel van kinderen met lampen en maskers gaf; H.F. Boot, wiens inzending, al heeft zij veel goede qualiteiten, toch lichtelijk eentonig aandoet; F. Everbag, C.M. Garms, A.G. Hulshoff Poll, met donker-lichtende romantisch-bekeken landschappen; Ton Meijer, Bart Peizel, Josef van Raay, Paul v.d. Ven, met o.a. enkele in den trant van Co Breman gepointilleerde doeken; Willem Witjens) te releveeren. - Maar veel afzonderlijks houdt men toch moeilijk hoog en lang boven het peil van den hier ontvangen totaal-indruk uit, - een algemeenen indruk, dien ik reeds aanstipte en die, tot slot, nog eenmaal geformuleerd zij in de woorden: bescheiden, trouwhartig, smaakvol en geduldig werkmanschap.
Het ‘élan vital’ moge bij dien algemeenen indruk min of meer gemist worden, - waar dit ‘élan’ zich in dezen tijd in zoovele decadente en onbeholpen spot-vormen vertoont, is men toch dankbaar. Het verlangen, waarvan de Maatschappij zelf spreekt moge niet tenvolle bevredigd worden, - het krijgt hier tenminste een betrouwbare bedding waarbinnen het kan verder stroomen, zonder ontijdig uit te vloeien over onvruchtbare landen.
A.E. v.d. T.
| |
Joris Minne in de Kunstzaal ‘De Bron’, 's Gravenhage.
Joris Minne. De prenten en prentjes van dezen Vlaam kunnen een goed begrip geven van het wezenlijk karakter der houtsnede - der moderne houtsnede - en duidelijk aantoonen, welke expressiemogelijkheden deze techniek, met uiterst beperkte middelen, inhoudt. De houtsnijder, zich voegend naar het materiaal waarin hij werkt, heeft het hout niet te begraveeren met naald of burijn, maar het te be-snijden met guds, of beitel. Een deel van het houtoppervlak wordt weggestoken, het overige intact gelaten, zoodat de resultante van die bewerking is bij den afdruk:
| |
| |
puur zwart, of ongerept wit. Tusschentinten zijn uitgeschakeld en waar die nog wel eens bestreefd worden door arceeringen en soms door een vollere of schraler afdruk van het zwart, om er wat speling in te krijgen, verliest de houtsnee van haar karakter. Het komt heelemaal aan op een combineeren van die twee enkele, vlakke tinten: wit-zwart, maar daaruit is dan ook een klankwerking te bereiken, als bij geen ander grafisch procédé mogelijk is. De geest, of de intelligentie, heeft een belangrijk aandeel bij deze werkzaamheid, die er op gericht moet zijn de vormen in 't groot samen te vatten en in hun strakke begrenzingen rythmisch te regelen.
Naar opvatting en bedoeling van den auteur kan dit werken in twee tinten de houtsnee intusschen een zeer verschillend uiterlijk geven. Die van Joris Minne hebben bijv. een heel ander karakter dan die van Eekman, van wien bij d'Audretch ook juist een belangwekkende tentoonstelling is, waarbij een aantal zeer krasse teekeningen uit de laatste jaren. Het kardinale verschil is daarin gelegen, dat bij deze het accent ligt in het onderwerp, dat meestal bedoelt een aanschouwelijke voorstelling te geven der tragiek van het arbeidersbestaan, door middel van een uiterst snerpende expressieve teekening. Het werk van Eekman heeft zijn waarde om de overtuigdheid van zijn straf-realistische uitbeelding.
Bij Joris Minne is het onderwerp secondair, zelfs is het object der voorstelling niet aanstonds duidelijk te herkennen.
Het voorgestelde is hier van louter vormelijken aard - zoo men wil meer decoratief. Het werkelijkheidsbeeld heeft uit zijn roerloosheid zich als 't ware losgewerkt tot een bewegingsgedaante, ageerend in een uitzwierenden, inkrimpenden, wervelenden lijnengang - gelijk zintuigelijk ervaren kan worden bij den snellen rit in een auto, of de vlucht in een vliegtuig. Het is de beweging van 't een-met-het-ander, waarbij het oog op geen enkele bijzonderheid zich arrêteeren kan. Een boot stevent, schrijlings liggend op het water voort, maar 't is de gebeurende beweging van de boot, met de wolken en de golven, zich vereenigend tot één gedaante.
Dat schommelende en divergeerende lijnenspel, gereguleerd tot een harmonischen cadans - de rythmisch bedwongen bewegingen van uit een oorspronkelijke en ruim-begrepene definitie der vormen, is de belangrijke waarde en de bijzondere aanlokkelijkheid van dit grafische werk.
Er waren ook nog verscheidene aquarellen - of liever zwartkrijtteekeningen met waterverf opgeladen - die soms even boeiend waren om de kleur, maar in gaafheid en karakter bij de houtsneden ver achter staan.
Maar daarnaast een kleine serie aquarellen - aangeduid als ‘bootontwerpen’ - die weer des te verrassender waren. Aquarellen kunnen ze nauwelijks genoemd worden, omdat daarmee gewoonlijk verstaan wordt een methode van wasschen met de vloeiende waterverven. Hier had iedere
| |
| |
kleur haar vaste bestemming, klaar en op eigene waarde vastgesteld. Er kon in gezien worden een hoogere opvoering, een completeering door de kleur van de houtsneden.
En daaruit laten zich ook nieuwe mogelijkheden raden in zijn verdere werk.
W. St.
| |
Grafisch werk van Cadwallader Washburn in den Nationalen Kunsthandel, Heerengracht 435, Amsterdam.
Voordat de Amerikaan Washburn, van wien de Nationale Kunsthandel deze maand een groote collectie etsen liet zien, zich voorgoed tot de ‘koperen plaat’ en enkele andere grafische procédés wendde, had hij, als dertigjarige reeds een gedegen opleiding als beeldend kunstenaar achter den rug. Geboren in Minneapolis, bezocht hij, na op het Gallaudet College te Washington den B.A.-titel behaald te hebben, het Technologisch Instituut te Boston, waar hij architectuur studeerde, om vervolgens het schilderen te beoefenen te New-York in de Arts Student's League en onder leiding van den portretschilder William M. Chase. Hierna kwam een tijd van reizen, voornamelijk besteed aan het bezichtigen en, hier en daar, ook copieeren der oude Europeesche meesters (Velasquez in Spanje, Frans Hals in ons land).
Toen hij tenslotte tot het etsen overging werkte hij aanvankelijk kennelijk onder invloed van Whistler, maar al spoedig wist hij ook op de koperen plaat zijn eigen schrift te schrijven, een schrift, waaraan de beste tradities van het vak ten grondslag liggen.
Tegengesteld aan hetgeen men, - gezien zijn, voor een groot deel architectonische vooropleiding, mocht verwachten, toont Washburn in dit etswerk geen uitgesproken voorkeur van den ‘bouw’ van zijn objecten (zelfs niet waar inderdaad een gebouw gegeven wordt) al weet hij met vaste hand zijn onderwerpen te componeeren en in lijst te zetten, - maar gaat ongetwijfeld zijn liefde voor alles uit naar de poëzie van het licht en schaduwspel, die hij dan ook vele malen, met een soort romantisch gebaar, via deze, van huis uit, sobere techniek, weet vast te leggen. (Shimmering Light; Makers of the Grain; - ook in zijn titels spreekt deze poëzie en dit romantisme). Men zou, alleen afgaande op zijn landschappen, stadsgezichten, enz. (uit Japan, Mexico, Cuba, Spanje, - ja, waar vandaan niet? - Washburn is een echte globetrotter!) mogelijk wel geneigd zijn dezen kunstenaar te karakteriseeren als een man van een wat teruggetrokken, poëtischen geest, die al zijn onderwerpen, - of het naderende onweerswolken, een stierenvechter in actie of een kathedraal geldt - weet te beelden met een gracielijken schoonheidszin, die nergens het grootsche,
| |
| |
tragische accent krijgt, zooals Rembrandt's etsen, - ook zíj gericht op het leven van het licht en het wondere geheim der schaduwen en van het donker, - dat veelal vertoonen.
Zijn inderdaad voluit gróoten kant openbaart Washburn m.i. echter in zijn geëtste portretkoppen van verschillende ras- en menschen typen. ‘De mensch’ wordt hier, door het, óok buitengewoon raak genoteerde ras-type héen, gegeven met een wondere diepte van psychologie en liefdevolle aandacht.
Al is 't zeker niet uitsluitend, dan mag men toch hiérom vooral dankbaar zijn, dat de Nationale Kunsthandel dezen Amerikaanschen, zeer knappen en talentvollen artist in ons land introduceerde.
A.E. v.d. T.
| |
Mevrouw van Vuurst de Vries-Godin in de kunstzaal Van Lier te Amsterdam.
Het kan wel haast niet anders of mevrouw Van Vuurst de Vries weet met smaak haar milieu in te richten en aan te kleeden. De stoffage van een geval, wat dit geval ook moge zijn, heeft klaarblijkelijk haar sterke voorliefde. Het geval zelf, zou men - wat sterk - kunnen zeggen, wordt dan ook, min of meer, als noodzakelijk kwaad opgezet, - al spoedig los gelaten, opdat dan met een zekere opluchting kan worden ingegaan op die stoffage: een prachtig-gebloemde, Spaansche shawl hier (portret Mevr. S.), - een schoon Perzisch kleedje (Stilleven met viool en viool-kist) dáar....
‘Smaakvol’, ook van de andere stukken (Rozen b.v.) valt dit wel te zeggen. Ik weet echter over dit werk verder niets meer - en in alle geval niets beters - te zeggen. Een uitgesproken karakter, dat een min of meer objectieve karakteristiek zou mogelijk maken, vermag ik er niet in te ontdekken.
A.E. v.d. T.
|
|