| |
| |
| |
Het ‘Sèvres’ der Oudheid,
door A.H. Luijdjens
AREZZO, gelegen als het is aan de lijn Florence - Rome, is één dier kleinere Italiaansche steden, waaraan tallooze toeristen voorbijkomen en die toch slechts door weinige worden bezocht. In dit geval zeer zeker ten onrechte. Het is niet mijn voornemen hier thans te spreken van de schatten aan Christelijke kunst die men er vindt, zelfs niet van de heerlijke freskencyclus van Piero della Francesca, door d'Annunzio ‘den tuin van Piero’ genaamd. Dat wat ik in mijn opschrift aanduidde als ‘het Sèvres der Oudheid’, het antiek Aretijnsch aardewerk, is alleen reeds voldoende om een bezoek aan het Toskaansche stadje te maken tot een genot, waaraan ons steeds een prettige herinnering zal bijblijven.
Hoe rijk het plaatselijk Museum ook zijn moge aan kunstwerken van Middeleeuwen en Renaissance, wij schenken terstond onze aandacht aan de vazen en laten al het andere, dat men immers ook elders, te Florence, te Rome, zien kan, links liggen. Gaarne keeren wij ook weer terug tot de beide groote zalen, waar in vele vitrines de scherven van het levensblije, roodgloeiende vaatwerk liggen uitgestald. Kleine vaasjes, waarvan de vorm sterk doet denken aan de metalen vazen, in de Oudheid zoo algemeen verbreid, doch overdekt met zeer zorgvuldig, zelfs ietwat precieus relief. En hoezeer ook vervallen tot slechts wat scherven en scherfjes, getuigen ze ook nu nog, na zoovele eeuwen, van een genot aan den vorm der dingen zóó sterk, dat hun aanblik ons ongemerkt alles om ons doet vergeten en in een stille ontroering steeds maar doet kijken en kijken.
We zien dolle Maenaden dansen over de bloemenweide, droomerige Tritonen hun androgynische torsen genotziek overgeven aan het streelend spel van wind en water; dikbuikige silenen glunderoogen bij den lokkenden dans van oolijke saters, houdend in opgestoken hand sapzwaren druiventros; dikwangige en o zoo gevaarlijke Eroten dreigen met on ontkoombaren pijl.... het is alles uitbundigheid, doch rhythmisch behandeld met een vormgevoel, zooals we dat alleen nog maar in antieke cameeën kenden.
En later terug in de groote stad willen wij iets meer weten over al dat mooie en willen wij wat warmte brengen in de ongezellige guurheid van een Romeinschen winter (met veel regen, soms ook wel vorst en nat-vieze sneeuw en zonder kachel, o lezer) en met afbeeldingen van al die levensblije dingen willen wij onze Italiaansch-nuchtere kamer wat bewoonbaar maken en.... dan bemerken wij, dat die afbeeldingen niet bestaan, en
| |
| |
dat de lectuur over ons onderwerp zeer schaarsch is en dat eigenlijk vrijwel niemand Arezzo's vaten kent en haar eigenaardigen gloed.
* * *
Wel is het bevreemdend, dat dit aardewerk, hoe fraai ook, zoo weinig is bestudeerd geworden en buiten vakkringen zelfs nagenoeg onbekend is. Ieder heeft althans eenig begrip van wat men onder een Grieksche vaas verstaat, ook het Etrurisch vaatwerk kent men vrij algemeen, doch als men den zelfs meer dan middelmatig ontwikkelde vraagt, wat voor vaatwerk de Romeinen gebruikt hebben, zal men slechts zelden een bevredigend antwoord ontvangen. Nu is het waar, de oude schrijvers hebben ons maar heel weinig verteld over het eetgerei, dat men in hun tijd gebruikte. In welken roman of welk gedicht vindt men tegenwoordig een nauwkeurige beschrijving van een.... eetservies? Maar toch zijn er enkele plaatsen aan te halen, die ons inlichten. Zoo lezen wij bij Plinius (Historia Naturalis, XXXV): ‘De meeste menschen gebruiken aarden vaatwerk. Het Samniaansche wordt ook tegenwoordig nog aanbevolen voor eetserviezen; dezelfde reputatie wordt opgehouden door Arretium (Arezzo) in Italië en wat “drinkbekers” betreft door Surrentum (Sorrento), Hasta (Asti), Pollentia, Saguntum in Spanje en Pergamum in Azië.... en het beroemde aardewerk wordt over de geheele wereld uitgevoerd.’ En Martialis in een zijner epigrammen (XIV, 98) leert ons, dat weliswaar het aardewerk geen goed figuur maakt, wanneer het op één tafel wordt vereend met het fijne kristal, maar dat men het product van Arezzo toch geenszins mag verachten; want ‘Porsenna, de Etruskische koning was toch maar een rijk heer met zijn Tuskische vazen’.
Wat het door Plinius genoemde Samniaansche werk betreft, men neemt gewoonlijk aan, dat dit aan de stad Samos zijn naam zou te danken hebben, zonder dat daarmee dan gezegd zou zijn, dat het steeds en uitsluitend in die stad werd vervaardigd. Immers het Delftsch pulletje op uw schoorsteenmantel is ook niet altijd in Delft gemaakt. Anderen echter veronderstellen, dat hier sprake is van Samnium, een landstreek in de buurt van Napels, waar inderdaad aardewerk werd gefabriceerd, naar blijkt uit Horatius (Satiren II, 8, v. 39).
Was het in Plinius' tijd nog gebruikelijk aardewerk aan tafel te gebruiken, zoo blijkt toch uit de wijze, waarop hij zich uitdrukt: ‘De meeste menschen gebruiken aarden vaatwerk’, dat daarnaast reeds iets anders in gebruik was en inderdaad leert ons het bovenaangehaalde citaat uit Martialis, dat het gebruik van kristal hand over hand toenam en Juvenalis in een satyre op de weelderigheid, die in den tijd van keizer Domitianus heerschte, zegt, dat het als een schande werd beschouwd uit aarden schotels te eten.
| |
| |
fig. 1. fragmenten van aretijnsche vazen in het museum te arezzo, werk van verschillende fabrikanten.
(foto arte grafiche di bergamo).
fig. 2. twee fraaie voorbeelden van aretijnsch aardewerk, museum te arezzo.
(foto arte grafiche di bergamo).
| |
| |
fig. 3. neo-attisch bas-relief voorstellend een menade. conservatorenpaleis te rome. dergelijke reliefs dienden tot voorbeeld aan de aretijnsche pottenbakkers. (foto alinari).
| |
| |
(Satiren, VI, 342). Men mag aannemen, dat reeds in den tijd van keizer Augustus het gebruik van glaswerk meer algemeen werd en dat omstreeks het jaar 100 het aardewerk geheel was verdrongen, of juister, dat het nog slechts door de allerarmsten werd gebezigd.
We zullen zien, dat deze op grond van de klassieke teksten opgebouwde hypothese gesteund wordt door het archaeologisch onderzoek, dat ons leert, dat het Aretijnsche vaatwerk na het jaar 100 van onze jaartelling niet of zoo goed als niet meer gefabriceerd werd en dat het na dien tijd in Rome nog in gebruik zijnde aardewerk van uiterst grove kwaliteit was en uit de provinciën (Gallië en Germanië) waarheen de pottebakkersindustrie was uitgeweken, werd geïmporteerd.
Het Aretijnsch vaatwerk werd, zooals Plinius zegt, ‘over de geheele wereld uitgevoerd’ en inderdaad is in Italië op verschillende plaatsen echt Aretijnsch opgegraven en buiten Italië in alle deelen van het Romeinsche Rijk vinden we vazen, die we ‘Aretijnsch’ noemen, doch waarvan de fabrieksmerken uitwijzen, dat ze niet te Arezzo werden gefabriceerd, doch een, vaak locale, imitatie zijn. Te Tarragona in Spanje, werd nochtans een scherf gevonden met een inscriptie, waaruit de herkomst uit Arezzo blijkt. (Corpus Iscript. Latin. II, 4970, 519). Trouwens in Spanje en Zuid-Frankrijk wordt sedert eenige jaren herhaaldelijk ook echt Aretijnsch gevonden.
De vondsten, in Italië, en vooral te Arezzo zelf veelvuldig, bestaan uit scherven van niet groote kelken en ander vaatwerk, gebakken uit terracotta en versierd met reliefs. Welke indruk dit werk op het leekenoog maakt, bewijst het volgende citaat uit de kroniek van Ristori van Arezzo ‘Della Composizione del mondo’, geschreven in 1282. Tijdens het leven van dien schrijver werden voor het eerst scherven van het aardewerk, waaraan men de herinnering totaal verloren had, toevallig aan het licht gebracht en hij zegt daarvan: ‘Herhaaldelijk wanneer men in onzen tijd binnen de stad of ook buiten er om heen, tot op een afstand van bijna twee mijlen graafwerk deed, vond men in groote hoeveelheid stukken van vaatwerk, waarvan men zou denken, dat het zoo maar gauw gauw gemaakt was.... (Dit laatste om de groote hoeveelheid die men vond). En als van die stukken er in handen geraakten aan beeldhouwers, of aan teekenaars of aan andere kenners, dan hielden die ze als zeer kostbare zaken, zich verbazende, dat de menschelijke natuur zoo hoog in subtiliteit zou kunnen stijgen en ze zeiden, dat de makers ervan goddelijk waren en dat het vaatwerk gewisselijk uit den hemel neerviel, daar men niet kon begrijpen, hoe zulke vazen gemaakt konden worden, noch wat den vorm, noch wat de kleur, noch wat al het andere kunstige aangaat.’
Eeuwen zijn sedertdien voorbijgegaan en al wanen wij thans niet meer met den naïeven middeleeuwschen kroniekschrijver, ‘dat dit vaatwerk
| |
| |
gewisselijk uit den hemel neerviel’ toch kunnen ook wij nog steeds niet begrijpen, hoe het gemaakt werd, ‘noch wat den vorm, noch wat de kleur, noch wat al het andere kunstige aangaat.’ De kleur is een helder glimmend rood, eenigszins verwant aan die van bloedkoralen en het is thans aan geen twijfel meer onderhevig, dat de vazen met glazuur zijn bedekt, temeer daar zij soms schilfers verliezen. De opinie van Fabroni (Storia dei vasi fittili arretini, 1841, pag. 34), dat de glanzende roode kleur een gevolg van het bakken zou zijn, is thans definitief opgegeven. Ook is het wel haast zeker, dat het glazuren niet met een penseel geschiedde, doch dat het geheele voorwerp in een pot met glazuursel werd ondergedompeld, en daarna ten tweeden male gebakken, opdat het émail beter zich aan de klei zou vasthechten. (Keller, Die rote römische Töpferwaare, Heidelberg, 1876). In technisch opzicht is de wijze, waarop geëmailleerd werd, volmaakt. Nooit werden de contouren der uiterst fijne reliefversiering ook maar in het minst door het émail vervaagd, zooals bijna steeds met moderne producten het geval is; integendeel de lijnen zijn uiterst scherp. Onbekend is tot op heden de samenstelling van het glazuur, zoowel als die der gebezigde klei.
Grondstof bij de samenstelling der klei is de zoogenaamde ‘terra lemnia’ of ‘sigillata’, niet alleen te Arezzo, doch overal waar Aretijnsche vazen gemaakt werden. Deze klei is zeer kneedbaar en waarschijnlijk oorspronkelijk zoo goed als kleurloos. De roode kleur, die niet in alle de steden van productie gelijk is, schijnt te zijn verkregen door in de klei aanwezig of aangebracht ijzeroxyd en door verschillende verhittingsgraad bij het bakken. Ook werden misschien rood-oker en andere kleurgevende ingrediënten aan de grondstof toegevoegd.
Wat het glazuur betreft, tasten we nog geheel in het duister. Het is verschillende malen chemisch onderzocht, doch de geleerden konden het over de samenstelling niet eens worden. Het is echter niet onwaarschijnlijk, dat de mooie glans ten deele aan het gebruik van borax te danken is. Te Wansford (Northamptonshire), waar in den lateren keizertijd een fabriek gevestigd was, heeft men een oventje gevonden, dat diende om het vernis te bereiden. De alleroudste Aretijnsche vazen (van circa 100 v. Chr.) zijn zwart, evenals het Etruskisch-Campaansch vaatwerk uit de omgeving van Pozzuoli.
Meer dan omtrent de ingrediënten kunnen we vaststellen, omtrent het eigenlijke vervaardigen der vaten. De vorm ervan varieert weinig, in ieder geval veel minder dan dit bij Grieksche vazen het geval is. Meestal vinden we kruikjes, bokalen, hooge vaatjes met een voet en open schalen. De versiering bestaat meestal uit twee randen van een zeer eenvoudig siermotief en daartusschen een gordel van figuren, die soms door pilasters of anderszins in groepen zijn gescheiden.
| |
| |
Deze figuren ‘en relief’ zijn bij het echte Aretijnsch buitengemeen fraai en de oudheidkundige ziet op het eerste oog, dat ze vrijwel steeds ontleend zijn aan zoogenaamde neo-attische reliefs. De neo-attische richting in de Grieksche beeldhouwkunst was een archaïseerende reactie tegen de barokke tendenzen der laat-hellenistische kunst en bloeide in de eerste eeuw voor Christus vooral in Klein-Azië. Daarmede zijn onze vazen dus tevens eenigermate gedateerd. Op dergelijke reliefs scheen de kunstindustrie in het algemeen zich vaak te inspireeren, wat o.a. bewezen wordt door de prachtige stucco-versiering van het plafond van een huis uit den tijd van keizer Augustus, die bewaard wordt in het Thermen-museum te Rome. Deze versiering is ten nauwste verwant met die van onze vazen. (Zie de afb.).
Hoe werden nu deze reliefs aangebracht? Slechts zeer zelden geschiedde dit zonder meer met de hand; te Arezzo was dit zelfs nooit het geval, alleen de zeer decadente en wat de versiering aangaat hoogst inferieure producten, die in de IIIde eeuw na Christus en nog later in de provinciën werden gefabriceerd, o.a. ook in ons land te Leiden, bewijzen dat ze ten deele met de hand zonder hulpmiddelen versierd zijn. Ietwat meer, doch ook voornamelijk in de provincie vinden we penseel-modelage, zoogenaamd werk ‘en barbotine’. Doch te Arezzo hebben we te doen met gegoten aardewerk. Dit wordt bewezen, door de talrijke gietvormen, die in het museum ter plaatse en ook in het archaeologisch museum te Florence, worden bewaard en die ons vaak nog meer bewondering afdwingen dan de definitieve producten.
Als we deze vormen, die van dezelfde klei vervaardigd zijn, doch geen glazuur vertoonen en ook de vazen zelf eens aandachtig beschouwen, zullen we af en toe relieffiguurtjes zien, die niet geheel recht staan, ja een enkele maal zelfs staat een figuurtje onderstboven. Dit bewijst overtuigend, dat ook deze vormen of ‘matrijzen’ niet met de hand gemaakt werden, doch dat de figuurtjes werden aangebracht door middel van stempels, die in de nog weeke klei werden ingedrukt. Inderdaad heeft men ook enkele dier stempels gevonden. De tot nu toe bekende zijn alle uit terra-cotta en werden dus met het boetseerstokje vervaardigd. Voor de randversieringen bestonden rolletjes, waarop het motief ‘en relief’ was aangebracht en die men slechts over den binnenrand der nog niet gebakken matrijzen behoefde te rollen.
De makers der stempels waren dus de kunstenaars, van wier arbeid wij genieten bij onzen rondgang door het Aretijnsche museum. Het maken der matrijzen en het gieten van het vaatwerk was een mechanische arbeid; we kunnen de groote zorg waardeeren, waarmee deze arbeiders te werk gingen, de naam van kunstenaar komt hun niet toe.
De matrijzen werden op de draaischijf gevormd, door middel der stem- | |
| |
pels van binnen versierd en daarna gebakken. Was de vorm gereed, dan smeerde men haar van binnen met een dun-vloeibare olie in, nam zooveel weeke klei als noodig was voor het vormen van de vaas, en zette den vorm opnieuw op de draaischijf. Dat men de definitieve vaas, zooals Hefner (Die römische Töpferei in Westerndorf, pag. 27) beweert, reeds voor het draaien uit den vorm zou hebben genomen, is niet waarschijnlijk; dit zou immers de reliefs beschadigd hebben. Was eenmaal het lichaam der vaas gevormd, dan werd de voet, eveneens op de draaischijf vervaardigd, eraan geplakt. Ooren of handvaten komen bij dit aardewerk niet voor.
De voorstellingen, die ons vaatwerk sieren, zijn typeerend voor den tijd, waarin deze industrie bloeide, d.w.z. dat ze een eclectisch karakter dragen. Meestal ontleende men ze zooals gezegd aan neo-attische reliefs en in dit geval zien we maanden, jaargetijden, enz. voorgesteld, benevens mythologische onderwerpen, vooral Dionysos, Apollo, Aphrodite, Eros en de Victoria. Ook halfgoden als Theseus, Heracles, Perseus, Jason en anderen ontbreken niet en veel ontleeningen aan de Ilias en de Odyssea komen voor. Daarnaast echter wordt onze aandacht geboeid door voorstellingen van planten, dieren en vooral vogels, die duidelijk navolgingen zijn van de in dien tijd gebruikelijke ons uit Pompeï bekende muurschilderingen.
Al deze onderwerpen zijn met zooveel frischheid en gevoel behandeld, dat men zich verbaasd afvraagt, hoe de Romeinen, die bij hun copiëeren naar de Grieksche meesterwerken steeds zoo ver bij hun voorbeelden ten achter bleven, in deze kleinkunst zulk een spontane levensblijheid hebben weten uit te drukken.
Ook op die vraag geeft het werk zelf antwoord. We behoeven slechts de fabrieksmerken te lezen. Ja, de fabrieksmerken! Ook in dit opzicht is er niets nieuws onder de zon. Vaak staat midden tusschen de versiering de eveneens ingestempelde naam van den fabrikant. Alles klinkende Latijnsche namen. Maar niet zelden is de naam van den arbeider, soms een slaaf, soms een vrije bijgevoegd en.... die namen zijn Grieksch. Daaruit volgt in de eerste plaats, dat het betere werk eerst ontstaan moet zijn na 146 jaar v. Chr., toen Griekenland werd onderworpen en de eerste Grieksche slaven in Italië aankwamen. Men mag aannemen, dat zij in Arezzo niet terstond, doch geleidelijk, omstreeks 100 v. Chr. werden ‘aangevoerd’; daarmee is dan de bevestiging verkregen van de dateering van het aardewerk, zooals we die, afgaande op den stijl der versiering, hiervoor beproefden.
De fabrieksmerken geven tevens aanwijzingen over den omvang der industrie. We weten met zekerheid, dat een twintigtal fabrieken te Arezzo gevestigd zijn geweest, waarvan verschillende aan een groot aantal arbeiders werk verschaften. Het allermooiste werk is dat uit de fabriek van Marcus Perennius, die 17 slaven had, waarvan Tigranos de meest bekende is. Van de hand van dezen Tigranos is b.v. de zeer mooie vaas in het Louvre,
| |
| |
fig. 4. eenige zeer fraaie fragmenten van aretijnsche vazen uit de fabriek van marcus perennius, op sommige zijn de fabrieksmerken duidelijk zichtbaar. museum te arezzo.
(foto arte grafiche di bergamo).
| |
| |
fig. 5. stucco-versiering van het voor eenige jaren ontdekte ‘onderaardsch heiligdom bij porta maggiore’ te rome. deze versiering gaat op dezelfde voorbeelden terug als die der aretijnsche vazen.
fig. 6. stucco-versiering van de zoldering van een huis uit den tijd van keizer augustus. zeer verwant aan de reliefs van de aretijnsche vazen. museo nazionale te rome. (foto alinari).
| |
| |
waarop de geschiedenis van Hercules en Omphale is in beeld gebracht. Ook Perennius' slaaf Bargates leverde zeer fraai werk. Van hem is de beroemde vaas, die in het museum te Boston bewaard wordt, voorstellende Phaeton na zijn val met den zonnewagen. Thetis snelt den ongelukkigen halfgod, die naast de verbrijzelde kar ter neer ligt, te hulp; Zeus en Artemis hebben met bliksemschicht en welgerichten pijl het onheil veroorzaakt; Helios zoekt zijn beangste rossen te kalmeeren.
De vazen uit het atelier van Perennius, dat bij een opgraving is aan het licht gebracht, onderscheiden zich van alle andere doordat geen ornamentieve versiering aan de basis der vazen voorkomt; de achtergrond is zelden gedecoreerd en de figuren zijn in den regel niet door pilasters of anderszins gescheiden. Zeer fraai zijn die vazen, waarop de personen groepen vormen, meest erotische of jachttafereelen voorstellend.
Alle andere fabrikanten maken veel gebruik van ornamenten. De figuren zijn op hun vazen weinig meer dan decoratief; daarentegen zijn de voorstellingen vaak zeer naturalistisch. Ook de détails zijn naturalistisch behandeld, doch het geheel werkt toch meer als versiering dan als een poging tot realistische weergave der werkelijkheid.
Naast Perennius, wiens werk ons het meest bekoort, vindt men veel vaatwerk van Publius Cornelius, in wiens atelier veertig slaven werkten, o.a. Antiochus, Heraclites, Primus en Rodo. Het is mogelijk zijn producten te dateeren, daar van den slaaf Rodo een vaas bekend is, waarop een medaillon met het borstbeeld van keizer Augustus en diens naam. Een aantal zijner vazen zijn te Rome gevonden (Museo di Valle Giulia) en ook naar Spanje voerde hij uit.
Andere fabrieken behoorden aan de families der Annii, der Titii, der Ratinii, der Memmii, der Petronii, enz. Allen hadden een vrij aanzienlijk aantal slaven in hun dienst, zoodat de pottebakkersindustrie van Arezzo van groote beteekenis genoemd mag worden. Een punt, dat nog niet is opgehelderd, is het volgende: Zijn de namen der slaven en vrijen, die op de vazen staan ingestempeld, die der stempelboetseerders, dus der kunstenaars, of wel die der gieters of werden beide werkzaamheden door dezelfde personen verricht? Indien er, zooals logisch verondersteld mag worden, speciale personen belast waren met het meer mechanische werk en de ons overgeleverde namen die der stempelboetseerders zijn, dan was deze industrie nog veel belangrijker dan men tot op heden vermoedde. Daartegen pleit echter, dat identieke figuren vaak bij verschillende fabrikanten voorkomen, zoodat het schijnt, dat de stempels een soort handelsartikel vormden, temeer daar men ook buiten Arezzo en zelfs in de provinciën soms dezelfde figuren aantreft. Dit feit kan men echter ook zoo verklaren, dat verschillende boetseerders naar hetzelfde voorbeeld hun stempels vervaardigden. Hoe dit ook zij, de opgravingen bewijzen, dat men hier te
| |
| |
doen heeft met een industrie, die voor het antieke Arretium een levensbelang was.
De glanstijd van deze fijne, doch reeds ietwat decadente kunstmdustrie heeft slechts kort geduurd; reeds omstreeks 70 à 80 na Chr. schijnt het dat alle de fabrieken gesloten waren. De tijden waren veranderd. De steeds toenemende neiging tot protsig weeldevertoon maakte, dat men de vazen, de heerlijke kunstwerkjes geschapen uit onedele materie, ging verachten en de pottebakkerskunst moest uitwijken naar de minder verfijnde provinciën, waar nog eeuwen lang de fabricatie van ‘Aretijnsch’ zou worden voortgezet, steeds onvolmaakter en barbaarscher producten leverend.
|
|