| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Herman Teirlinck en Karel van de Woestijne, De Leemen Torens, 2 dln., Rotterdam, Nijgh en van Ditmar's U.M. (zonder jaartal).
Emmanuel de Bom, Swane, een woud-legende in drie handelingen, naar Stijn Streuvels, met houtsneden van Frans Masereel, Antwerpen, ‘De Sikkel,’ (zonder jaartal).
Het veel gewraakte ‘op de spits gedreven’ individualisme der kunstenaars-generaties van '80 en '90 blijkt onder zekere omstandigheden samenwerking niet uit te sluiten. Twee boektitels vereenigden hierboven de namen van vier welbekende vlaamsche schrijvers, wier leeftijden thans tusschen 50 en 60 jaar liggen (Emm. de Bom, de oudste der vier, is juist 60 geworden). Een curieus verschijnsel, bewijs in elk geval van wederzijdsch begrijpen en innige kameraadschappelijkheid. Voor den beoordeelaar echter geldt als eenige vraag: in hoeverre is deze samenwerking, dit betrekkelijk afstand doen, althans van de uitersten der persoonlijkheid, aan de kunst ten goede gekomen.
Wat het geval Teirlinck-Van de Woestijne betreft, voor zoover ik zien kan is het bedoelde afstand-doen daar al héél betrekkelijk gebleven! Nu ja, de heeren hebben een vage afspraak moeten maken, maar van inéén-vloeien hunner schrijversneigingen, tot het bereiken van een gezamenlijk doel, geen sprake!
Herman Teirlinck, de sublieme grappenmaker, zal het wel verzonnen hebben, dit uitmiddelpuntige plan, te trachten tezamen een roman tot stand te brengen door elkander om beurten uitgebreide brieven (zoogenaamde brieven!) te schrijven. Hij zal er zich ook wel rekenschap van gegeven hebben, dat er hoogstwaarschijnlijk geen schoon en compleet geheel uit worden zou, maar belust als altijd op dolle geestesbuitelingen (de middelen moeten hier het doel heiligen!) heeft hij zich daardoor niet terug laten houden. En de goedhartige Karel gaf zijn toestemming. Waarom niet? Als hij daarmee zijn vriend een genoegen deed! Wat beteekent voor hem het neerschrijven, nu en dan, van een 30, 40-tal bladzijden fantastisch-episch of beschouwend proza! Vogue la galère!
Een schoon en compleet geheel is het dan geenszins geworden. Niets als een zonderlinge bundel voortreflijk, ja soms virtuoselijk geschreven bladzijden. Waarbij een aantal ook werkelijk zeer móóie! Wel verre van tot een gezamenlijk doel ineen te vloeien zijn de persoonlijkheden der schrijvers scherp gemarkeerd gebleven. Daar waar de groote en diep-hartstochtelijke gemoedsmensch Karel van de Woestijne zich lyrisch-vertellend gaan liet -
| |
| |
ik denk in de eerste plaats aan die onvergetelijke passage van zijn ontmoeting met de zee (I. 252) en aan al wat daar volgt (tot bl. 279) - is iets voluit prachtigs ontstaan (hoe jammer dat het moet opgesloten blijven binnen de leemen wanden dezer bijeengelapte torens). Herman Teirlinck gaf zich in zijn volle kracht en schittering, waar hij - in het tweede deel, het brief-plan blijkbaar tijdelijk vergeten! - op zijn eigen houtje den wat ouderwets romantischen maar zoo bekoorlijken roman schreef van Paul en Germaine, den bijna banaal geworden en toch (wanneer hij maar zóó geschreven wordt) altijd weer boeienden roman van den rijken en overbeschaafden minnaar, die niet weet wat hij aanvangen zal met het eenvoudig-lieve en mooie meisje dat zijn minnares is geworden. Zij: één-en-al overgegeven vrouwelijkheid, hij: geen ploert. Een onderwerp door tallooze, en ook door de beste franschen behandeld, maar dat niettemin nog altijd ontroert, tot zelfs in de handen van dezen vaak wat al te speelschen Vlaming - dezen zonderlingen Herman Teirlinck, die er maar aan blijft houden, terwijl hij toch ook al bijna 50 is, zijn eigenlijkste wezen (uit vrees voor de sentimentaliteit die daarin schuilen moge?) zoo diep mogelijk voor ons te verduiken. Het mislukt hem, o natuurlijk, nu en dan - ál te zelden! Mijnheer Serjanszoon, orator didacticus, blijft zijn oprechtste boek, zijn ironisch-sentimenteel meesterstuk!
Het tweede hierboven genoemde product van samenwerking rust op heel wat solieder basis. De zestigjarige schrijver, dienaar, in den hoogsten zin, als hij altijd is geweest, heeft zijn inspiratie gevonden in het werk van een jongeren, maar zeer hoogvereerden kunstbroeder. De Bom heeft naar een gegeven van Streuvels een.... ja, hoe zal ik het noemen?.... een eenvoudig en goed opera-libretto gemaakt. Wie er de muziek bij schrijven zal - een dankbaar werk lijkt het mij - zal zich nog wel eens, hetzij met Streuvels of De Bom zelf, hetzij met nóg een ander, moeten verstaan voor zekere aanvullingen. Het geheel lijkt een beetje mager. Maar bravo, liever mager dan al te gevuld, liever dit sober-aanduiden dan een opgeschroefde uitbundigheid, die dreigt voor spreekwoordelijk vlaamsch te gaan gelden, terwijl toch juist de beste Vlamingen - de stoere Streuvels in de eerste plaats! - er zoo niets en niets van moeten hebben!
Dat intusschen dit dienende werk van De Bom voortaan niet zijn eenige behoeft te zijn, ik behoef het hem gelukkig niet meer toe te wenschen. Zijn ‘Psychologie van den Antwerpenaar’, waarvan de Elsevier-lezers de primeur genoten, verschijnt binnenkort, met teekeningen van den jongen Albert van Dijck, bij dezelfde uitgeverij als deze ‘Swane’. En in De Gids is een roman begonnen: ‘Het Land van Hambeloke’, door den schrijver (ééns!) van ‘Wrakken’. Ga zoo voort, geestkrachtige zestigjarige!
H.R.
| |
| |
| |
Johan W. Schotman, Het vermolmde Boeddhabeeld, Eerste deel: Het eiland der zwevende arenden, Amsterdam, P.N. van Kampen, en Zn., zonder jaartal.
Couperus heeft ons een reisverhaal over Japan achtergelaten, een reeks korte beschrijvingen, soms vluchtig, soms doordringend, nergens betweterig, en steeds getuigend van een merkwaardige ontvankelijkheid. Wij lazen het met weemoedigen eerbied, want wie deze reisverhalen schreef bevond zich toen reeds nabij een afreis waarvan hij ons nimmermeer zou kunnen verhalen. Ik kom aan Couperus ‘Nippon’ te denken, na de lezing van Schotman's ‘Het Eiland der zwevende Arenden’. Er is eenige overeenkomst, hier en daar, in stijl, in wijze van aanschouwing, doch Couperus was moe en niet jong meer toen hij het verre Oosten bezag, en Schotman treedt ons tegemoet met al de teekenen en ornaten van een sterke jeugd. Hij vertoont in zijn werk soms dat soort jeugd welk eigen is aan wezens die geestelijk reeds in veel opzichten een merkwaardige rijpheid bezitten; het is of de natuur zich niet laat dwingen, en hier en daar springt een kwajongensachtige, bijna kinderachtige jeugdigheid naar voren; de auteur houdt kennelijk wel van dat beetje branieachtige dwaasheid - wellicht voelt hij er nog niet buiten te kunnen, ondanks zijn drang naar wijsheid, ondanks zijn hang naar kennis omtrent de wereld en zich zelf.
Eén dier kinderachtige trekjes is zijn wrevelige afkeer van de Hollandsche samenleving, die hij telkens te pas of te onpas uit. Hij heeft gelijk, maar dikwijls overdrijft hij; hij schijnt met opzet te overdrijven, waarschijnlijk omdat die wrevel hem pijn doet en hij behoefte heeft zich zelf te overtuigen.
Schotman, die een man van studie lijkt, begaafd met een geestelijk leven van wijsgeerige strekking, vraagt zich in die oogenblikken van jongensachtige bravour niet af, of hij wel reeds voldoende moeite gedaan heeft Holland op eerlijke, onbevangen wijze te zien. Of hij zoo eerlijk tegenover Holland wel was als tegenover China, en ons land wilde beschouwen, historisch en cultureel, in het nauw verband met de omringende staten en zooals het stukje voor stukje aan zee en water ontworsteld is, zooals het eeuwen lang doordrongen is van de calvinistische godsdienst.
Wij kunnen er niet de golvende wijdheid en de oeroude wijsheid van het uitgestrekte China verwachten....
Het is merkwaardig, dat de schrijver tegenover China die groote onbevangenheid wél bezit, dat hij zelden te snel oordeelt, nergens veroordeelt, ook het leelijke, het afzichtelijke, het dwaze niet.... dat hij geneigd is het vermoeide en vervuilde China geheel te begrijpen.... door aan zijn verleden te denken, aan zijn heden, zijn toekomst. Door te trachten om achter den schijn der verschijnselen het wezen te ontmoeten.
Schotman heeft China niet als toerist leeren kennen, maar hij had het
| |
| |
geluk er een werkkring te krijgen, die hem veel vrijen tijd liet, zoodat zijn meditatieve en toch exacte natuur gelegenheid over bleef tot droomen en aanschouwen.
Schotman werd in 1921 als arts toegevoegd aan een Hollandsche expeditie die naar China was gezonden om er plannen te maken en opmetingen te doen voor een groote zeehaven als eindpunt van de Langhaispoorweg op het eiland Mên Li Shan aan de Noord-Chineesche kust.
En dit eiland - we kennen het nu, de schrijver heeft het ons beschreven met de liefde van een dichter en met veel kennis van zaken bovendien. Maar niettemin heerscht hier en daar, in de taal zelf, in den samenhang der fragmenten onderling, weer die bepaalde jeugdigheid, die in tegenstelling is met enkele gedeelten, welke merkwaardig schoon en zuiver zijn. De vorm, de opzet geeft misschien aanleiding tot eenige tweeslachtigheid - want de auteur zelf is er min of meer de hoofdpersoon, hoe kan het anders in de zeer kleine samenleving die hij beschrijft! Trouwens, hij heeft verschillende typen - Chineezen en ook enkele Europeanen - met liefdevolle helderheid beschreven, zie bijv. den kapitein, den opzichter, den kok van het kleine stoomertje, den mandarijn die hem schrijven leert, den Chineeschen soldaat. Maar telkens valt hij terug op zich zelf, op zijn eigen ervaringen, de gevoelens, die het leven in die kleine samenleving of in de groote eenzaamheid der natuur in hem oproepen, en telkens verwijst hij naar zich zelven, zonder zich zelven geheel te geven; tipt hij een sluier op, doch niet geheel - hij blijft een beetje mysterieus met zijn persoonlijkheid, terwijl hij zoo nu en dan jongensachtig vertrouwelijk doet. Dat geeft aan het boek als geheel iets licht-onevenwichtigs. Ik geef toe, dat het bijna ondoenlijk is het op andere wijze te doen. Want Schotman heeft natuurlijk velerlei willen vereenigen: objectieve aanschouwing van het land en zijn volk, én subjectieve ontroeringen, gewekt door het leven aan een stille baai der zee, omringd door machtige bergen; den omgang met ander menschen van zijn eigen en ánder ras en het eerste contact met de zeden en den godsdienst. En ook.... dat tikje heimwee, toch, naar Holland en wie hem er lief zijn.... Hoe goed beschrijft hij de tergende langzaamheid waarmee de postboot nadert over de zee en ook.... die oogenblikken, waarin zelfs dát hem onverschillig kan zijn, als de eenzaamheid hem zoo omstrikt,
in dien barbaarschen Chineeschen winter aan zee, dat hij in een afzondering zonder grens lijkt te zijn weggezonken. Doch Schotman wordt nooit sentimenteel. Hij bijt zijn kaken opeen, hij doorstaat de barre eenzaamheid, hij bezwijkt zelfs niet voor de verlokking om aan het einde van de expeditie naar Holland terug te keeren. Hij beseft dat hij van China nog niets kent als zijn eiland, hij wil het groote, eigenlijke China nog leeren kennen en... hij wil rijper zijn als hij Holland weer betreedt. Rijper, sterker, volgroeider. En wij gelooven aan die mogelijkheid, Schotman zal voor ons
| |
| |
land iets kunnen beteekenen als zijn rijpheid hem ook Holland doet verstaan. Reeds heeft hij Holland's landschap lief, maar - is hier niets verbetert sinds Erasmus? Erasmus kon het ook met de Hollanders niet vinden, maar wij gaven ook niets om Erasmus.... Laten wij nu eens de eerste zijn en blijk geven Schotman te waardeeren, zijn werk, zijn streven.
Intusschen kijken wij reeds verlangend uit naar zijn tweede deel over China.
Jo de Wit.
| |
Johan Theunisz, De Diepste Drift. Amsterdam, De Gulden Ster. Geen jaartal
Het schijnt wel, dat wij de beloften, welke Johan Theunisz ons in vroeger werk gaf, zullen moeten vergeten. Deze roman tenminste, die zich in niets onderscheidt van den blijkbaar constanten stroom van epigonale producten der laatste jaren, doet ons geen oogenblik denken aan een talent van opmerkelijke kwaliteiten. Erger: dit boek verraadt meer van des schrijvers geestelijken stilstand dan voor hem en zijn kritici wenschelijk is. Alle allures ten spijt kan hij ons niet verbergen, dat zijn levens-inzichten en -ervaringen zich op een niveau bevinden, dat niet bevorderlijk kan zijn aan een onbelemmerde ontplooiing van zijn scheppende persoonlijkheid. Theunisz wil meer dan hij kan, en wat hij wil strookt niet met hetgeen hij kan. Indien ge de beste verzen uit zijn debuut (Het klare Dagen) overleest en ze vergelijkt met zijn latere intenties, schijnt het amper te begrijpen, hoe deze auteur zoover van zijn basis heeft kunnen afdwalen. Toch ligt ongetwijfeld de beschamende verklaring voor de hand: wie meer wil dan hij kan, heeft elke poging tot zelf-kennis verzaakt en zich laten leiden door andere, bijkomstige, motieven, die met den geestdrift tot het werk en tot het werk alleen geen enkel punt van aanraking vermogen te hebben. Zoodra de eerzucht, die lang niet steeds een ondeugd, maar immer - als elke deugd! - een gevaarlijke deugd pleegt te zijn, den blik verblindt en de impulsen, waaruit het werk ontstaat, onzuiver maakt, verliest de originaire drang tot zelf-kennis haar kracht en geeft den kunstenaar aan zijn onbestuurde driften over. Dan strookt wat hij wil niet meer met hetgeen hij kan, de intuïtie verliest haar kracht.... en over blijft een verstandelijk namaken van wat alleen door andere machten telkens opnieuw uit het ‘Niets’ der Verbeelding kan worden opgebouwd. Theunisz zal afstand moeten doen, volkomen en onherroepelijk, van al zijn eerzuchtige droomen, dan zal hij misschien hervinden de kleine, doch zuivere
bron, waaruit zijn scheppend vermogen zich het eerst heeft gevoed, en dan zal het hem wellicht weder mogelijk zijn te willen wat hij kan en te kunnen wat hij wil. Voortgaand op déze wijze zal hij zeer binnenkort de laatste rest van zijn talent voorgoed hebben verknoeid.
Roel Houwink.
| |
| |
| |
Jo Daemen, De Heilige Vlam, het sprookje van Stefan Parthos. W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1927.
Het droeve einde van het korte, zoo veel belovende leven van den jeugdigen Hongaarschen violist Stefan Parthos was Jo Daemen aanleiding tot haar sprookje van De Heilige Vlam, en tot haar decoratieve teekeningen, die dit sprookje in beeld brengen.
En het is om deze teekeningen vooral dat wij dit gedenkboekje hier willen bespreken, al is dan ook het tijdstip van verschijnen wat lang geleden.
Wat ons het eerst in deze teekeningen opvalt is het echt-vrouwelijke element, dat er uit naar voren komt en zich kenmerkt door de zeldzame zorg en toewijding die er aan besteed zijn, door de groote mate van volharding die er uit spreekt, door de accuratesse en de detailleering waardoor deze illustraties zich vooral onderscheiden van teekeningen door een man vervaardigd.
Bij nader beschouwen boeien ons de geestelijke sfeer en de omamentale opvatting, die ons dan voeren tot nauwlettender waarnemen; want op het eerste gezicht treft ons meer de volheid van lijnen en stippen dan de schoonheid dier lijnen en hun verdeeling. Deze dringt pas later tot ons door, maar daarbij blijkt dan dikwijls helaas dat de ornamentatie zoo overdadig is, dat ze verwarrend werkt. Mej. Daemen heeft door veelheid van motieven, door uitvoerigheid van details aan haar teekeningen een sprookjes-karakter willen geven, maar er nòch de geheimzinnigheid, nòch de teederheid, het ijle van een sprookje mede bereikt en deze rijk-georneerde prenten doen daardoor meer aan weefsels of wandtapijten denken. Daar dit sprookje van de Heilige Vlam er een is met een diep tragischen ondergrond, heeft mej. Daemen waarschijnlijk het geheele aspect dezer zwart-en-wit-prenten somber willen houden, maar nu is het daardoor te zwaar, en te weinig feeëriek, te weinig subtiel geworden voor een.... sprookje.
Wel zijn de figuurtjes op menige plaat goed van teekening, smaakvol van lijn, en is de versiering op zich zelf beschouwd dikwijls gelukkig van vinding en veelal rijk van aardige motiefjes; maar in deze teekeningen is een samengaan van realiteit met onwerkelijkheid, dat maar zelden tot resultaat heeft, dat de plaat in haar geheel een verrassende, sprookjesachtigen indruk maakt.
Vandaar dan ook dat, gezien de wijze waarop zij het geheele boekje tot iets moois heeft willen maken, wij in haar teekeningen de echt vrouwelijke detailverzorging en den versieringszin meer kunnen waardeeren dan de fantastische verbeelding, die zich bij de vertelling zou aansluiten.
R.W.P. Jr.
| |
[pagina LXXXVII]
[p. LXXXVII] | |
hildo krop.
man en vrouw.
| |
[pagina LXXXVIII]
[p. LXXXVIII] | |
hildo krop.
vrouwertors.
huib luns.
zelfportret, 1907.
| |
| |
| |
Twee kalenders voor 1929.
Sedert Van Hoytema zijn kalender ontwierp, die een gebeurtenis was op kalendergebied, omdat hij praktische bruikbaarheid paarde aan aesthetisch genot, en men behalve het cijferblad nog iedere maand een mooie litho aan den wand kreeg, zijn er vele soorten van min of meer artistieke kalenders verschenen.
Men maakte er - zooals Rueter o.a. - een versierd gebruiksvoorwerp van, maar anderen hielden zich aan de indeeling van Hoytema en zochten een goede harmonie tusschen den datum-wijzer en de prent-van-de-maand, die dan na afloop ingelijst en afzonderlijk opgehangen kon worden.
Zoo ontstonden de kalenders van Leo Visser, van Jan Franken Pzn., en in den laatsten tijd die van Jan Voerman Jr., en Chr. Le Roy. Deze beide laatste, waarvan de edities voor 1929 ons reeds bereikten, hebben, hoe ongelijk zij overigens van artistieke waarde en opvatting zijn, eenzelfde uitgangspunt, en dat is de waardeering voor de schoonheid in de natuur.
Jan Voerman Jr., de zoon van den Hattemschen schilder van landschappen met hooge luchten en van uitvoerige bloemstukken, heeft zich in den laatsten tijd doen kennen als een zeer nauwgezet steenteekenaar. De aard van zijn werk was steeds meer een beschouwen van de kleine brokjes natuur dan wel van de groote massa, en zijn uitvoerige, gedetailleerde werkwijze leende zich dan ook meer tot het weergeven van enkele planten afzonderlijk dan van een geheel bosch of landschap. Toen dan ook indertijd de firma Verkade hem vroeg om een deel der plaatjes voor een harer albums te maken, bleek dit juist een werk naar zijne geaardheid. En deze wijze van natuurbeschouwing bracht hem als van zelf er toe zijn teekeningen op steen te maken, zijnde het voor zijne werkwijze meest geëigende materiaal.
Na het doen verschijnen van enkele afzonderlijke litho's, was het maken van een kalender met een zestal bladen voor hem de oplossing om zijn teekeningen naar bloemen en planten te kunnen uitgeven.
Een product van decoratieve nijverheidskunst, in den engeren zin van het woord, is deze kalender dan ook niet. Het zijn bloementeekeningen waaraan, op vrij harmonieuse wijze, telkens de bladen van een tweetal maanden verbonden zijn, en deze bladen munten uit door duidelijkheid en overzichtelijkheid, waartoe de lichte cijfers op den donkeren fond zeker medewerken. Maar het voornaamste, de attractie, is en blijft toch wel de litho van de maand. Hierop heeft Voerman zich meer en meer gespecialiseerd en in dit zestal bladen toont hij, dat hij niet alleen een scherp waarnemer en teekenaar is, maar ook dat hij uit den lithografischen steen vele der mogelijkheden weet te halen, die er mede te bereiken zijn.
| |
| |
Hoytema wist wonderbaarlijke verrassingen uit den steen te verkrijgen - wij denken hier aan zijn zilverreigers en zijn angorakonijnen - maar als wij zoo'n witte cactus op de Mei-Juni pagina van Voerman zien, dan blijkt dat ook hij de nauwgezette natuurwaarneming tot iets heel fijns heeft weten op te voeren. Ook zijn ‘passiebloem’ in September-October is een zeer gelukkig geslaagd blad, evenals ‘de cyclamen’ waarmede de kalender opent. Als kunst-aan-den-wand gaat er een distinctie van uit, een fijne bekoring, die nog wint bij aandachtig beschouwen; want juist door de zorg en de uitvoerigheid van Voerman's werk, is het nog meer geëigend om van dichtbij te bezien, dan van uit de verte.
Bij den anderen kalender, door Chr. Le Roy, treedt meer het beginsel, liefde te wekken voor de natuur, op den voorgrond. Hij noemt haar ook een biologische kalender, en al is ook hier het cijferblad goed duidelijk, toch overweegt nog meer dan bij Voerman het ‘illustratieve’ gedeelte. Het is dan ook wel degelijk de bedoeling van den heer Le Roy geweest om door middel van zijn kalender belangstelling voor de planten- en dierenwereld te wekken, en dat nog niet eens om der schoonheid wille, al voelt hij ook dezen kant aan.
Uit een ‘toelichting’, die de teekenaar er bij geeft, vertelt hij ook iets van de vogels en de planten, die hij iedere maand afgebeeld heeft. ‘Ik wil (zoo schrijft hij) vooral onze onderwijzeressen en onderwijzers bereiken met dat, wat mij zelf zoo in hooge mate boeit en bezighoudt, in de hoop, een weinig te kunnen helpen, in de hoop, dat zij daardoor beter in staat zullen zijn, iets van het schoone om ons heen op het aan hen toevertrouwde kind over te dragen.
Ook een ‘inzicht in de kunstvormen’ in de natuur geeft de teekenaar in zijn toelichtenden tekst.
Hij stelde zich met dezen kalender dus een eenigszins andere - meer paedagogische - opgave dan Voerman, alleen: beiden vonden hun uitgangspunt in de waardeering van de schoonheid in de natuur, waarvan zij ieder op hunne wijze getuigden.
Le Roy, wiens kalender uit den aard zijner opgave meer voor schoolgebruik bestemd is, draagt dan ook meer het karakter van rappe teekeningen, die de kinderen spoedig mooi vinden, vooral wanneer er een aardig kleurtje aan toegevoegd is. Naast elkaar beschouwd, om der schoonheid wille, wint echter die van Voerman het; diens harmonie tusschen prentenblok is ook oneindig veel beter; bij Le Roy slingeren zich de planten soms wel heel zonderling om het cijferblad.
Als aantrekkelijk onderwijs-object heeft diens kalender zeker reden van bestaan, en het verdient bovendien aanbeveling, dat de natuurhistorie op deze wijze ook eens door een teekenaar bekeken wordt.
R.W.P. Jr.
| |
| |
| |
Hildo Krop in de kunstzaal d'Audretsch, 's-Gravenhage.
Het hier tentoongestelde werk van Hildo Krop geeft aanleiding om te gaan onderscheiden tusschen het impressionistisch-realistische en het statuarisch-realistische - of meer uiterlijk kenteekenend: tusschen boetseer- en beeldhouwwerk. Tot de eerste categorie zouden dan te rekenen zijn de enkele portretbusten en ook 'n groep van twee opgeschoten kinderen. Men spreekt bij een schilderij wel eens van boetseeren, wanneer de smijdige verven onder de intuïtieve bewegingen van een breeden kwast dooreen gewoeld zijn - omgekeerd kan het ongebonden kneden van vormen uit de vette klei weer als schilderen worden aangeduid. Een onovertroffen voorbeeld van zulk picturaal of impressionistisch beeldhouwwerk (liever: plastiek) vinden we in het werk van Zijl.
Opmerkenswaardig is, dat juist dergelijke schilderachtige sculptuur minder er naar vraagt om gekleurd te worden dan de andere, die strenger beeldend is. (Ook lijkt het me een misvatting om die boetseersels, waarin overal de sporen van nerveuze vingerdrukken zijn achtergebleven, in het donkerglanzende brons te gieten.) Waar Krop nu prima vista naar de natuur werkt, daarbij alle kenmerkende eigenaardigheden in zijn waarneming opneemt en zoekt weer te geven, is hij niet op zijn best. Als een overgang van die impressionnistische naar de meer bezonnen uitbeelding was te zien een vrouwelijk naakt-figuurtje, met een gaaf-geacheveerd modelé en in alle profileeringen van een zuivere lijnenspanning.
Het hoofdstreven van Hildo Krop gaat echter naar een statuarische uitbeelding der werkelijkheid, want hij is een realist, al vertoont zijn werk dikwijls ook een sterke neiging naar het decoratieve, of het omzetten der werkelijkheidsvormen in een sierlijk lijnenspel. Zoo bij het motief van een moeder over haar kind gebogen, in een blok hout gesneden. We kunnen daarbij even aan Japansche netsekés denken. Als bij zoovelen is er in zijn werk te bespeuren een invloedwerking van kunstorden uit het verleden en van zeer uiteenloopenden aard.
Het realisme van Krop heeft een zinrijke strekking; hij neemt uit de realiteit wat hem tot verwerkelijking van een bepaalde idee dienstig kan zijn. Opvatting en uitvoering worden daardoor bepaald. Met opoffering van het schilderachtig accidenteele, tracht hij, in uiterste vereenvoudiging, de vormen vast te stellen om tot een monumentale uitbeelding te komen, bestemd tot plaatsing in de open lucht, op grooten afstand te overzien, of wel tot opluistering van gebouwen. Karakteristiek voor Hildo Krop is de dikwijls ineengedrongen bouw der figuren, logge gestalten met korte zware beenen en groote hoofden, waardoor hij veler schoonheid-lievend oog wellicht hindert. Hij ziet natuurlijk zelf ook wel die wanvormigheid van proportie - want hij maakt een anderen keer beeldjes, die rank en
| |
| |
lenig van leden zijn. Maar die gedruktheid van vormen, bij arbeiders-figuren veelal, heeft haar zinrijke beteekenis, doelend op het havenen van het uiterlijk menschelijk aanschijn door zwoegenden dagelijkschen arbeid. De logge beenen schijnen als vastgezogen aan de donkere aarde, waarover zij zich moeizaam voortbewegen. Als op het beste uit deze werken was hier te wijzen op het groepje van een man met zijn werkpaard, een ander van een man en een vrouw, te zamen één in hun sleependen gang, en vooral nog op een grootere, hecht aaneen gesloten groep van een man en een vrouw uit de arbeidersklasse, in rust naast elkaar gezeten.
Hildro Krop is te rekenen tot de bij ons niet overtollige beeldhouwers, wien men graag eens de bestelling van een monumentaal werk zag opgedragen. Een wensch, die men waarlijk hier niet al vaak bevredigd ziet! Voor Amsterdam schijnt hij echter alvast de stadsbeeldhouwer te zijn; herhaaldelijk althans krijgt hij van die gemeente opdrachten, doelende tot opluistering van gebouwen, of andere aanhoorigheden van het openbare leven.
We laten hier, bij gemis aan ruimte, een nadere critische bespreking van al die verrichtingen in het midden, vooral waar hij wel eens ‘te veel geeft van het goede’ en Amsterdam, in prijzenswaardigen ijver tot verhooging van het stadsschoon, hem wellicht verlokt tot overtolligheden. Maar niet te miskennen is, dat de stad voor het decoreeren van haar aanschijn met beeldwerken in Hildo Krop een zeer bruikbare kracht heeft gevonden en hem daarmee gelegenheid gaf zijn talent verder te ontwikkelen.
W. St.
| |
H. de Toulouse Lautrec in de kunstzaal d'Audretsch te 's-Gravenhage.
Een kleine tentoonstelling met wat litho's en reclameplaten. De litho's zullen wel algemeen bekend wezen, maar toch met een nieuwe verwondering zijn ze telkens weer te zien. En misschien nog sterker dan vroeger, treft ons nu het geraffineerde werk van dezen negentiend'-eeuwschen.... expressionnist, in wien een geestverwant kan gevonden worden van den tegenwoordigen rauweren, maar ook meer snerpend-expressieven Gross. Daar is er wellicht geen onder de verledene fransche caricaturisten, of ‘karakterschilders’, die zoo venijnigscherp een tijdbeeld heeft gegeven van het maatschappelijk milieu, waarin hij zich bewoog - een beeld van de degeneratie en moreele aftakeling. Een wrange geest is, psychologisch, de grondtrek van deze kunstuiting. Maar tevens toont Lautrec zich in zijn individualistische uitbeeldingen, die physionomisch zoo raak gekenschetst zijn, in sterke mate een fantast. Zijn actrices of danseressen zijn méér geportretteerd dan die
| |
| |
van Degas, maar toch in hun realiteit minder objectief bestudeerd en weergegeven. Het voetlicht, waarin ze gesteld zijn, wordt bij Lautrec tot een spookachtig schijnsel. Het zijn eerder huiveringwekkende dan aanlokkelijke vrouwelijke gedaanten, met dwalende gebaren en zwevenden tred.
Het clowneske - maar van den tragischen kant gezien - is nog eigen aan de karakteriseering van alle andere personnages uit den levenskring om hem heen. Zijn observeeren van menschen is humoristisch geneigd, maar zeer verscholen is de caricaturale overdrijving in zijn typeeringen, en, indien daarin een hoon bedoeld mocht zijn, is die toch eerder smartelijk dan hooghartig. Misschien dat, uit den bitteren nasmaak van het eigen verbraste leven, Lautrec in de ernstiger uren, als hij tot zich zelf kwam - onder zijn werk als kunstenaar - het leven nog maar zien kon als een sinistere klucht. En het kan zijn kracht dan wel geweest zijn (tot creatieve daad) dat hij zich zelf ook plaatste in het raam van een wreedcynische levensbeschouwing. Er kan, zoowel om hun kunst, als om hun particulier leven, een oveteenkomst gevonden worden tusschen Adriaen Brouwer en Lautrec; de eerste echter was het kind van een gezonder en geestkrachtiger geslacht, leefde niet in de sfeer van een ondergaande beschaving.
Van den meer stoffelijken kant bezien, vinden we in de kunst van Lautrec bovenal de eigenschappen van een uiterst subtiel teekenaar. Met een veelvuldigheid van ijle dunne lijntjes, als fijne draden van een web zijn de vormen aangeduid - of liever gesuggereerd. Hij hoort tot de teekenaars met het ver ontwikkeld instinctmatig begrip (of aanvoeling) van den rudimentairen kern in den uitgegroeiden vorm. Ieder lijntje in zulk, schijnbaar onzeker gekrabbel heeft zijn beteekenis, niet tot een definitieve bepaling van den vorm, maar tot uitdrukking der vluchtigheid van een beweging, van een gebaar. Ik stel me voor dat iemand als Lautrec, die uit de vormgesteldheid tast naar de zenuwen van het leven, moeilijker teekende naar een figuur die poseert, dan die zich beweegt.
Subtiel - als de vlam, die zweeft en danst om een papier, boven de lamp gehouden - zijn ook in die litho's de toonverhoudingen aangebracht. De steen is nauwelijks beroerd, vluchtig aangetoetst met vleugjes van een zilverachtig grijs, waartegen de lichtpartijen uitklanken, in een uiterst broos wisselspel van licht en donker.
Belangwekkend op deze tentoonstelling waren de te weinig bekende reclameplaten van Lautrec. Ze doen denken aan de fleurige affiches van Chéret, minder dartel van tournure, doch grootscher van opzet. Ze zijn interessant ook, omdat Lautrec zich daarbij van een anderen kant doet kennen. Want hier was hij uiteraard gehouden aan een streng-formuleerende bepaling van den vorm, had hij te werken met stellige contours en meer afgebakende vlakken van licht en donker. En de werking van
| |
| |
zoo'n enkele figuur in den wijd-uithangenden zwarten mantel met een enkele baan van sterk rood, beantwoordt dan wel aan de eischen van een reclameplaat.
W. St.
| |
Harmen Meurs in het Stedelijk museum te Amsterdam.
Het kan, nadat men als jong kunstenaar een tijdlang heeft rondgezworven in de regionen van het ‘modernisme,’ waarbij men min of meer vurig uitgaat om zijn ontroering, ondergaan bij het aanschouwen van ‘het onderwerp’, met eenigszins luidruchtige (mogelijk wat ‘expressionistische’) middelen weer te geven, een natuurlijke beweging des geestes zijn, als men zich keert tot ‘de primitieven’ en zich aan hun deemoedige overgave, - overgave ‘naar binnen’ en ‘naar buiten’ -, spiegelt. In zoo iemand kan dan een eigen overgave -, een: ‘niet ik, maar Gij (Gij, buiten- en binnenwereld!) -, ontstaan, die er toe kan leiden, dat men eenvoudig gaat ‘zien’ -, de kleur ‘eenvoudig’ gaat opbrengen -, en eenvoudige -, of zelfs zoo goed als geen ‘perspectivische middelen’ gaat te pas brengen -, altemaal dingen, die men bij de ‘primitieven’ in hún sfeer ook vindt.
Het wordt echter iets anders indien zulk een jong kunstenaar, die zijn eigen ‘stem’ nog niet voor goed gevonden heeft, op een goeden dag, bij wijze van toeval, geboeid wordt door die ‘primitieven’, - geboeid, in de eerste plaats misschien, door hun uiterlijke middelen en nu ook, plotseling, zich gaat zetten ‘eenvoudig’ te zien, eenvoudig de kleur, zonder schaduwwerking, op te zetten, enz..... Het wordt dan een min of meer knap, nieuw ‘experiment,’ dat een gevoel van leegte wekt, wat ook moeilijk anders kan omdat hier van een natuurlijke beweging des geestes niet gesproken kan worden....
Zóó is, - al dekt ook hier natuurlijk de abstracte, té sterk onderscheidene theorie niét ten volle het concrete, practische geval -, het werk van Harmen Meurs, nadat hij zich met het ‘Thérésou’-portretje als eerste doek, bewust ging inspireeren (wat eigenlijk een contradictio in terminis is!) op ‘het primitieve’ der ‘primitieven’ (niét op hun innerlijke overgave, die zeker niet primitief, maar doorwerkt, uitgediept was!) wat leeg gebleven -, hoe knap en picturaal bevredigend 't dan ook in velerlei opzicht mag zijn. Het best geslaagd uit deze laatste periode is daarom m.i. ook het portret van Mevr. S.v.G., de ‘dame,’ voor haar secretaire, beiden gedistingeerd en smaakvol ‘gedécoreerd’ -, maar beiden evenzeer leeg van structuur.
Meurs beschikt over een gaafheid van peinture die zeer zeker weldadig aandoet en die b.v. ook de twee groote doeken uit een vorige periode: het portret van den cellist Thomas Canivez en ‘Naakt bij bad’ tot een
| |
| |
vreugde voor het oog maken. Vreugden voor de ziel - die men met recht toch van de kunst verwachten mag - worden het echter ook dáár niet. Men ontkomt nergens aan den indruk, dat het dezen schilder nog niet gelukt is een wat overbewuste cerebraliteit te ‘vullen’ en te doorlichten met een daaraan ‘geëvenredigd’ of daar tegen ‘opgewassen’ gevoelsleven. Men tast en zoekt overal, als men dit werk aandachtig op zich laat inwerken en niet wil blijven stilstaan bij de aesthetische genoegdoening die het zeer zeker schenkt, naar een kern, een centrum, dat men vooralsnog niet vermag te vinden.
Het zou intusschen uitermate ondankbaar en onrechtvaardig zijn, nu wij die grootere vreugde hier niet beleven, de kleinere vreugden die het schenkt, niet te erkennen. Juist omdat die kleinere vreugden hier zoo talrijk zijn, gaat men diepere eischen stellen, die men anders mogelijk zou verzwijgen.
Zoo kon men hier op deze overzichtstentoonstelling b.v. vreugde beleven aan de serie Italiaansche landschappen, die den éénen korten wand en de eerste der twee zalen, vulde; (het vlotte, als met ‘aquarelleerend’ gebaar saamgegrepen beeld van het olieverf-stuk: Stadswal, Semur, zij als voorbeeld genoemd); kon men het aardige geval ‘Mi-carème’, met de ontelbare maskers achter de winkel-vitrine, wat verheugd-glimlachend toe-knikken; prettig worden aangedaan door b.v. het lichte ‘Fransche’ cachet van een stukje als ‘Anjelieren’; een zekere bewondering hebben voor het zeer knappe naakt ‘Opstaan’, met zijn zoo zuiver-blanken toon...., en tóch, heengaande, onbevredigd zijn. Onbevredigd juist ook hierom wijl men in dezen harden, ernstigen werker een diepere kern blijft vermoeden die tot nu toe vrijwel latent bleef.
Met het uitspreken van een dergelijke spijt en het laten doorschemeren van een hoop, behoeft een ‘criticus’ -, ik wil het in dit geval speciaal constateeren! -, zeer zeker geen ‘sadistische’ vivisectie op een kunstenaarsziel te bedoelen.
A.E. v.d. T.
| |
Huib Luns in het Stedelijk museum te Amsterdam.
Huib Luns verbluft ons door zijn ontzaglijke veelzijdigheid, en zijn omvangrijk oeuvre. Hij schildert, maakt decoratieve schilderingen, teekent op steen, snijdt in hout, boetseert, maakt glas in lood enz. enz. en het gaat hem schijnbaar alles even gemakkelijk af.
Dat dit alles hem, - het een beter dan het ander natuurlijk, - lukt, moeten wij, geloof ik, wel toeschrijven aan zijn studieuzen en ernstigen ondergrond. Hij is in zijn jonge jaren, en die begonnen al heel vroeg, want er hangt een zelfportretje van toen hij vijftien was, zeer conscientieus
| |
| |
begonnen met zich nauwkeurig rekenschap te geven van vorm en kleur. In zijn vroegste werk zien wij ook een voorliefde voor de primitieven, en eerst later is hij zwieriger en breeder van streek geworden, en is er door zijn belangstelling in decoratieve versieringen een decoratieve kant aan zijn schilderijen en een schilderkundige kant aan zijn decoratieve versiering gekomen. Waar hij deze beide neigingen geheel uit elkaar wist te houden is hij op zijn best. En dat doet hij in vele zijner portretten, in zijn groote en kleine naaktstudies en zijn landschappen. Die portretten van zijn jongens, en zijn verschillende zelfportretten, dat van ‘een dichter’, van Dr. de Visser, van Aug. van Voorden, ze mogen onder zijn beste werk gerangschikt worden.
Wij zien er uit dat hij waarlijk ‘schilderen’ kan, dat hij voelt voor vorm en kleur, zij het soms met eenige uitbundigheid.
En in zijn decoratieve grafische kunst, in een houtsnede vooral, dwong het materiaal hem van zelf tot grootere gebondenheid, tot struktieve lijnen en vasteren vorm.
Ook zijn smaak voor een zekere zwierigheid in lijn, in letterschrift, komt zijn decoratieve ontwerpen ten goede.
Deze tentoonstelling, die ons een overzicht van Luns' werk gaf, deed ons zijn veelzijdigheid kennen, en zeker ook daardoor zijn tekortkomingen (wie heeft die niet bij een dergelijke werkkracht) maar daarnaast toch ook zijn onmiskenbare gaven, die hem in staat stellen voor iedere oplossing klaar te staan en er iets van te maken. En dat moeten wij waarlijk niet gering achten; want bij hoevelen zien wij tegenwoordig dat de greep veel hooger is dan het kunnen, omdat de vakkennis ontbreekt.
Dit is wat Huib Luns meeheeft, en wat steunt hem bij iedere nieuwe opdracht.
R.W.P. Jr.
|
|