Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 38
(1928)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| |
Maraba
| |
[pagina 410]
| |
Ook waren er, die zich vergrepen aan de Jodenkolonies in de donkere streken van Oost-Europa, en die hiermede hun plicht voor volbracht hielden. Maar Albert wilde niet omzien, niet naar rechts, waar vrouwen lokten, wier naaktheid gladder en weeker nog was dan in zijn gewesten, niet naar links, waar het doel werd ontheiligd in roof en bloed en vooral niet achter hem, waar de teere luchten moesten hangen over de gulden velden en de aren het lied van de korenzee zongen. En het woordje ‘douce France’, dat in hem lag en versmelten kon met het bloed van zijn lichaam en het vleesch van zijn borst, tot hem het ademen zwaar viel, drong hij terug met de kracht van zijn wil. Hij rekende op zijn oogen, zijn turende oogen, de eenigen, die hem ter wille waren en naar voren staarden, zoo sterk staarden, tot het hem was, of een jonkvrouw aan den hemel stond en hem wenkte.... Maar ook Albert de Château-Thierry bezweek aan het eind van de reis voor het doel. Hij was een stad van het Oosten binnengereden, hij afgedwaald van de weinigen, die hem gebleven waren, alleen met het paard onder hem, dat hij niet meer voelde en dat hem niet meer voelde, beiden aangetrokken door het heimwee van het einde en de toekomst, en belast door het heimwee naar het verleden en den beginne. Albert de Château-Thierry was jong en schoon; een smal, lenig mannenkind, dat van vrouwen nog slechts gedroomd had. En achter haar sluiers begeerden hem, den heel ongewonen vreemdeling, zoo hoog als een man en zoo slank als een knaap, de rijpe vrouwen van de stad en bewaarden zijn beeld om het te bedroomen in de doffe hitte der vrouwenvertrekken. En Albert wist niet dat deze ‘ongeloovige nonnen van het Oosten’ naar hem verlangden, maar hun wenschen werden door de lucht verzameld en belastten hem met groote benauwenis en bonden hem met onzichtbare sluiers, die hem benedenwaarts trokken naar het hart van de aarde. Heel plotseling echter openden zich wijd zijn geloken oogleden en zagen zijn als vast-gezette oogen. Voor zijn paard, in angste, had zich een vreemde groote vogel gestort en als om zijn eigen dood niet te zien, had hij den kop in het stof van den weg begraven. Een veertapijt was voor zijn paard gespreid. Met glanzende, groengulden oogen keek de aarde naar hem op. Een meer van blauw, zoo gloeiend als slechts purper rood kan zijn. Albert staarde rond; wie schonk hem dit kloppende tapijt, met gulden stof bestrooid, met edelsteen gepoederd, met middaglucht geverfd? Van zijn paard sprong de edelman en greep het kleurenwezen en 't bleek een vogel toch te zijn, een vogel, zooals hij niet gissen kon, dat er | |
[pagina 411]
| |
bestond. Zijn kleinen, trotschen kop kroonde een draden-teer, veeren diadeem, zoo fijn of 't slechts teekening, geen tastbaar stof was. En als een tapijt, geweven door gulden naald, met zonneschijn als draad en hemelkleur als stof en gloeiend boomschors als stramien, lag de staart over den grauwen grond. Bekoord schouwde Albert op het in zijn handen wild-kloppend dier en wilde juist zijn greep ontsluiten om den vogel de vrijheid te geven en het in zijn vlucht te kunnen nastaren, toen een meisje nadersnelde en plotseling voor zijn paard stilhield, zoo schrikachtig als de vogel dat had gedaan. Albert zei haar in gebroken woorden van het Oosten, pluksels van zijn reis, dat haar vogel schoon was, Zijn menschenstem bracht het meisje tot zichzelf terug en zij tikte bestraffend den vogel, die haar ontloopen was; zij woonde ver en was gelukkig hem terug te hebben. Met kinderlijken eenvoud keek zij den jongen ridder met den blonden, kleinen knevel over den fijnen mond, het smalle gelaat en de grauwe oogen aan, en voelde zich blij met wat haar blik haar bracht, als hij, toen de vogel voor hem was neergestreken. Toen zag ook hij haar, hoe heel jong ze was, met enkels teer als kralen van een scapulair en oogen als een ovalen inktbron, omringd door 't hooggewas van lange wimpers, die zich erom open vouwden. En een middel als een palmschacht en handen als spelende vlinders, en tanden van teer ivoor, en een mond en.... en. Albert van Château-Thierry fluisterde.... Ver.... ver.... woning? Het meisje knikte, vroolijk, dat er verstaan tusschen hen mogelijk was. ‘Ik ga met U’.... zei hij en zelf even verschrikt met woord en daad als zij, greep hij het meisje om 't midden, week als van 't naakte lam en zette haar op zijn paard en vóór haar, op den geharnasten kop van het hooge dier, zetelde zich de vogel der kleuren en ze reden de verte in.... Hun lichamen beefden en hun harten klopten wild en hun tongen schroeiden in hun monden. De vogel kraste rauw-mauwende angstkreten. Die van verre, maar steeds dichterbij, van steeds meer kanten beantwoord werden, tot heel het veld in geweeklaag stond. Waarom toch was hun angst.... zij voor hem en hij voor haar.... terwijl ze elkaar omklemden als verwachtten ze van elkander bescherming. Eindelijk, ver buiten de stad, kwamen zij aan een kleinen tempel, die dikblauw was beschilderd en door een rieten dakje bedekt werd, dat golfde als buffelhoornen en in 't midden naar boven puntte. Op korten afstand daarvan stond een rieten huisje, heel laag met rood geverfde raamkozijnen. ‘Tehuis’, fluisterde het meisje. Hij steeg vlug van 't paard, tilde haar op den grond, terwijl de vogel met heftig klappen naar den bodem daalde en met trotsche afgemeten stappen, die zwaar en breed den grond raakten, een wijle voortliep, zijn sterrenstaart voortsleepend. En plotseling was de | |
[pagina 412]
| |
staart geen grondtapijtje meer, maar stond als een rond scherm opgericht achter het trillend vogellijf. 't Was of het dier zichzelf een hemel maakte. Het meisje, dat nu zij tehuis was, tot zichzelf kwam, lachte om de verbazing van den Westerling en noemde het woord ‘Pauw’. Hij wilde haar volgen, maar zij weerde hem af. - ‘Ik ben de pauwenpriesteres, arm maar onaangeroerd. Roof mij mijn ziel niet.’ Maar met lichten drang drong haar Albert haar eigen woning te betreden en sloot na haar de deur. In haar bescheiden woord had het meisje al haar pooveren weerstand uitgesproken; zij was alleen, wees, en woorden van liefde waren vreemd en groot. 't Was voor haar ooren als de glans der pauwenveeren voor haar oogen. En de ridder was zoo jong, zijn stem zoo teer. De weinige woorden, die hem bekend waren, zoo zeldzaam door hun klank, zoo vol als woorden van ééne, die makkelijk spreekt, nooit zijn. Tien dagen was zij zijn minnares. Beiden leerden tegelijk de liefde kennen en geen ervaring beschaduwde hun geven en ontvangen. En in de zonneoverdaad van den middag wandelden zij als kinderen hand aan hand, tusschen de honderd pauwen van het meisje, die zetelden op de lage boomen rondom het erf en op de takken, die de boompjes aan de beide kanten van den grooten weg uitstaken. De zon ontstak nu eens tot glans dit en dan weer dat oog van hun staarten, en streelde met licht de bolle blauwe borst en 't trotsche diadeempje van den kop. En de grauwe pauwinnen, deftig, hadden ook haar deel aan den glans der soort in 't groen van haar buik. Hun sombere kreten maakten de liefde der gezellen wat weemoedig. Te veel glans behoeft op deze aarde demping. En achter op den hof, zooals een meisje van zijn gewesten haar minnaar kransen vlecht uit madeliefjes en groen loof, riep zij nog vele vreemde vogels om hem heen. Eén was er, wiens halskraag warm oranje en wiens huif blond was als de korenaren van het Westen; zijn borst was purper, puur als 't pauwenblauw. Op zijn rug stroomde rusteloos het bierlicht goud. Slank was deze vogel als een weggeschoten pijl. Dan was er één, wiens rug van teer wit zilver was en zwart als nacht zijn buik, felrood zijn kop. Die liep met stevig, welbewusten stap er rond. En bleef soms stil verwonderd staan met opgeheven poot. Een lampioen van blauw en zwart en paars en groen, dat stroomde in en door elkaar, scheen weer een ander. Gedachtenloos, terwijl hun leven staag golfde als een kalme zee, leefden ze hun dagen. In hen was liefde, rondom de vogeltooi, Totdat, op een middag, Albert de panterhuid waarop het pauwenpriesteresje rustte, verliet, over 't erf naar buiten liep en onrustig langs den weg tuurde. Toen kwam gewikkeld in zijn pij van heidekleur, 't hoofd door de kap | |
[pagina 413]
| |
gedekt, een monnik den weg af, hield stil voor Albert, dien hij recht in de oogen keek. En in de taal van zijn land zeide hij: ‘Ridder Albert van Château-Thierry, ik zoek u. De welbekende taal was de sleutel op het schrijn, waarin 't geweten van den jongen man geborgen lag. De deur sprong open. - Albert, wien 't bloed naar het gelaat steeg, was plots de Christen-ridder weer, die optrok naar het kruis. ‘Gij, die lang trouw waart, hebt Uw plicht verzaakt. Gij zijt één van de velen, die achterbleven en in de lusthoven der vrouwen van de ongeloovigen het kruit begroeven. In den aanvang dacht men beter over U...’ ‘Peccavi, Pater’, stamelde de vrome jonge ridder; ‘wat kan ik doen?’ ‘Nog op dit oogenblik zadelt ge Uw paard en trekt met mij naar 't land van Palestina.’ En de ridder plukte zich twee veeren uit de staart van den pauw, die hem het eerst was tegemoet gevlogen en ging. Toen het pauwenpriesteresje ontwaakte en ridder Albert niet meer aan haar zijde vond, kinderlijk in zijn slaap om even daarna de groote grijze oogen op te slaan, wist zij de helft van de waarheid. En toen zij hem zocht op den weg, op het erf, begreep zij de geheele waarheid. Zij riep haar pauwen en fazanten om zich henen, en knielde temidden van hen neer en weende lang, in wanhoop, dank, smeeking en berusting. En met gelukzaligen lach in haar zwarte oogen, waar tranen als losse dauwdruppels nog aan vasthielden, stond ze op, rijk aan een groot besluit. Negen maanden volbracht het pauwenpriesteresje nog haar dienst en was gelukkig met wat in haar groeide. Toen legde ze zich terneer op de panterhuid en baarde er een klein meisje, dat zij Maraba noemde, omdat een Westerling het haar geschonken had. En toen het kindje gespeend kon worden, nam zij twee har er lievelingspauwen, legde Maraba in een mandje, dat zij vulde met het dons harer vogels, en bond de snoeren van het mandje ieder aan één der zware pauwenpooten. Een briefje legde zij in 't mandje en schreef erop: ‘dit kindje heet Maraba, dochter van het Westen en de priesteres van het Oosten. Hij, die haar kronen zal met pauweveeren, zal haar verlosser zijn.’ Zij riep toen tien harer fazanten en zeide hun: ‘Gij zult haar hoeders zijn. Breng haar, waar haar plaats is. Moge de Godheid uw tocht zegenen!’ En met moeilijke slagen hieven zich de trage vliegers op en het priesteresje staarde ze na; de gulden vogels, die in driehoek voorop, de tophoek vooruit, de twee blauwe pauwen den weg wezen, en de vijf zilveren vogels, die in driehoek de basis naar voren gericht, de achterhoede dekten. Toen verliet zij haar hof, ging naar de ouden van de stad en zegde hun, dat zij ontvangen en gebaard had en den dienst ontwijd. | |
[pagina 414]
| |
Den volgenden dag, terwijl de priesters zongen en het volk, één twee, één twee, in de handen klapte, werd het pauwenpriesteresje verbrand.
De vogels vlogen westwaarts, steeds westwaarts. En de Godheid, die met hen was, steunde hun zoo vlug moede vleugels en verhaastte hun tragen slag. Zij, die hen zagen, dachten dat een engel door de lucht vloog met zijn stoet van glanzende luchtruiters, en wierpen zich ter aarde, het voorhoofd in het stof. En de vogels zweefden over streken, waar nog nooit een glanskind van het Oosten de vleugels had geheven en kwamen eindelijk aan een groot en donker bosch, vlogen over de kruinen - grafheuvelen van sombergroen - tot aan de lichte groene vlakte, waarover de lucht zoo dun was als sluierweefsel en waar witte pluimpjes speelden en wapperden in 't dunne blauw. Bij een laag huis, dat zich schutte onder een ruw rieten dak, dat binnen een wijd erf lag, en door een groenen heg omgeven werd, streken de vogels neer. Het was in den jongen morgen. Als kraakte de nacht uiteen en brak de zon toen door die bres, schalde een klank van ruwheid en van blijheid door de lucht. Een vogelenklank, die hun, die uit het Oosten kwamen, onbekend was. En weldra brak in de hoeve het leven aan alle kanten uit. Toen sprongen de twee pauwen op den heg, hun staarten brachten sterren tusschen 't groen, hieven de halzen en stieten hun rauwen kreet uit. Dat gaf verschrikking in de hoeve; vrouw en knecht snelden naar buiten en staarden verrukt naar het adellijk vogelgezelschap, dat voor hen de vlucht niet nam. Toen bemerkten zij het mandje, dat door koorden de pauwen bij hun pooten bijeenhield; de man sneed de koorden door, de vogels, onbeweeglijk als beelden, lieten hem zijn werk verrichten. En in een zachte mand vonden zij een kind, zoo mooi, dat de ruwe man er voor terugweek. Het haar was zwart en had den glans der staartveeren van den grooten haan, en de oogen waren grauw-blauw als de zee in droefenis. De vrouw verstoutte zich, nam het kindje uit de mand en vond een briefje. Maar geen van hen kon lezen. Men nam het kind en bracht het over het erf naar huis; verwonderd waren zij te zien, dat de groote blauwe vogels met den sterrenstaart en die met de gulden kuif en met den zilveren rug hen kalmpjes volgden en zich mengden met het hoendervolk op 't groote erf. De haan, Coqueluche, blies zich op, schudde zijn fellen rossen kraag, sloeg met de vleugels, deed twintig sprongen van de aarde, doch één der groote vogels plaatste zich voor hem, ontsloot een staart, zoo groot dat Coqueluche angstig ervan werd, vooral toen hij naar voren boog, als om in zijn pracht den nieteling te omsluiten en te vangen. Hij liep achteruit, hief den kop, stiet een gekraai van niet bevochten overwinning uit, dat tot | |
[pagina 415]
| |
zijn kippen zei: ‘De blauwe vogel van het Oosten is koningin’ en verwijderde zich met zijn gevolg.
Het kind bleef op de hoeve, die men in de buurt ‘de betooverde hoeve’ noemde, want de hoenders, die men er zag, waren behekst, zoo zei men, en het kind was zoo schoon, dat natuur het niet gevormd had. Een bastaard van Judas en koningin Herodiade was het, zooals de oude monnik had geleerd, wien de boer en de boerin het briefje, dat het kind had medegebracht, ter lezing hadden gegeven, en dat geschreven was in zoo vreemde taal, dat zelfs de wijze monnik, die Grieksch, Latijn en de taal van achter den Rijn kende, het niet ontcijferen kon. Hij wilde niet dat een kind, misschien uit hellevuur geboren, den heiligen doop ontvangen zou en zoo groeide Maraba, die men ‘plume d'or’ noemde naar haar gulden vogel, zonder geloof op, in zeer groote eenzaamheid. Een hoenderhoedster werd zij. - De boer en de boerin haatten het kind meer dan zij het liefhadden; maar wijl er al spoedig aanzienlijke menschen kwamen, die van de wondere vogels gehoord hadden en deze tegen goed geld wilden bekijken, stegen hun verdiensten en lieten zij het duivelskind met rust, gaven het voedsel, opdat het niet sterven zou en zetten het temidden harer hoenders, opdat men ook het kind zelf kon komen bezien. Een duivelsch bedrijf vonden het de buurtbewoners en meden den boer en de boerin, die van het geld geen afstand wilden doen, maar het kind des te feller haatten, omdat zij hen in verleiding had gebracht. Zoo werd Maraba grooter en grooter, schooner en schooner en met dien groei steeg de haat der menschen en hun geloof, dat de booze zich temidden van hen gevestigd had om hen met vrouwenschoonheid en vogelengepronk in verzoeking te brengen. Niemand sprak tot het meisje, dat de landstaal maar gebrekkig kende en droomde in woordlooze melodieën. Zij bezat niets van zichzelve dan een mandje, een briefje en haar vogels, die men haar niet ontnam, omdat men ze niet in persoonlijk bezit wilde hebben; 's daags mochten zij zich met de hoenders van den boer mengen, maar 's nachts, het kwade uur, dat de geesten hun macht uitoefenen, moesten ze een aparten kooi bewonen, die met zware, roestige ijzers gesloten werd. Kende Maraba de taal der menschen echter weinig, die der hoenders wist zij te verstaan. Steeds omringd door tien fazanten, met aan beide zijden een pauw, liep zij door het erf en strooide voer voor de kippen en Coqueluche den haan, voor Pimpeline, 't parelhoen, dat zoo nuffig rondtrippelde met haar vetgeronde lijfje en spitsen kop en staart, en ging dan naar het vijvertje, waar Svelte, de groote, statige zwaan, Cancarde de eend met | |
[pagina 416]
| |
haar flottille van gele kindertjes en Croquante, een vette waggelgans, rondzwommen, en ieder naar hun aard het meisje met liefde verwelkomden. Svelte krulde den witten hals, het sneeuwen koord, sperde de snavel-wipneus open, het booze zwarte oog verloor zijn kwaadheid en hij trompette: welkom vogelenkind. Cancarde klapte razend met haar vleugelen en klom als een oude moeizaam aan wal, stap voor stap en trok haar gele kinderstoet van loopende eiertjes met zich mee. En Croquante rekte het dikke lijf tot het als een maasbal op zijn ovalen punt stond, strekte den hals en spleet den bek, tot de zon haar in de maag kon schijnen, kwakte en kwakkerde lang en luid: ‘hoe schoon is Maraba met onze broeders van het Oosten.’ Dan als een poes streek Coqueluche de haan, die blinkende, spetterende halve hoepel van gevederte langs Maraba's beenen, spande z'n borst en kraaide 't uit van vroolijkheid en trots. Na de pauwen en de fazanten bleef hij toch maar de eerste, hij Coqueluche, die Plume d'or het eerst het welkom had toegekraaid.
Toen het meisje vijftien jaren was, kwam eens een oude man den weg langs, voor wien men bijna zoo angstig was als voor haar, die zich toch jong en schoon wist, wijl deze oud, gebogen en gerimpeld. Het was Nathan ben Gamliël, Nathan le Juif, een oude Jood, die met sieradiën van Oost naar West reisde. Maraba had over hem hooren spreken als een kwade toovenaar, die vele landen bereisd had en menschen met kruiden der helle aardsche gezondheid terugschonk, maar eeuwige verdoemenis over hen bracht. Een toovenaar, zooals ook zij een heksenkind moest zijn. Een vriend dus! En zij had hem afgewacht, toen de mare rondging, dat hij in de streek was en hem had zij haar brief getoond. Nathan was heel verwonderd, het meisje dat zoo mooi was, zoo minzaam tot hem te hooren spreken; ook over het briefje, waarvan hij de taal kende en over dien vreemden inhoud. - ‘Luister mijn dochter. Eén die U liefheeft, schrijft U hier: “Dit kindje heet Maraba, dochter van het Westen en de priesteres van het Oosten. Hij, die haar kronen zal met pauwenveeren, zal haar verlosser zijn!” - “God zegene Uw weg”, zei nog de oude man; toen keerde hij zich van het door het ontsluierde geheim ontstelde meisje af en werd sindsdien nooit meer in deze streken teruggezien. En Maraba's jaren groeiden weer en zij werd nog schooner. Zij, die beweerden, de duivel heeft haar geplaatst om ons in verzoeking te voeren, bleken de waarheid gesproken te hebben. Want al waarschuwden de oude lieden voor het heksenkind, de jongelingen konden zich niet | |
[pagina 417]
| |
weerhouden naar de betooverde hoeve te gaan en van over de heg de slanke hoedster galante woorden te zeggen en haar om haar gunst te verzoeken. Maraba echter schudde haar zwarte haar, dat zij als een heidinneke ongebonden had gelaten, toonde haar witte tanden, lachte, sprak een paar woorden en tusschen haar vogels stapte ze weer weg. Dan, bij het vijvertje, met 't hoofd op de handen, zat ze op den voorovergebogen stam van een ouden wilg en droomde van het vreemde briefje en van haar ouders. Haar moeder had zij lief in 'r pauwen en fazanten, die wel op haar zouden lijken en vreemd, haar vader, dien ze nog minder kende, openbaarde zich in Svelte den zwaan, die zoo sneeuwblank over 't water gleed. Toen Gaspard, een pachterszoon van over de heg haar hand had weten te grijpen en haar smeekte de zijne te willen worden, zeide zij tot hem: - “Zie Gaspard, mijn twee blauwe vogels zijn de eenigen hier in 't land. Zoo gij mij de veeren van één hunner makkers brengt, zal ik de Uwe worden. En anders blijft U geen hoop.....”
De goede grove jongen ging weg en ving zich een haan uit zijn vaders hof en sneed hem de staartveeren uit. Den volgenden dag, vol trots, verscheen Gaspard weer aan het groene haagje en riep: “Plume d'or”. - Zie Plume d'or, ik breng U de vederen van Uw duivelsche vogels. Gij wordt mijn.’ Maraba glimlachte. ‘Niet de zwarte vlek maakt de maan, Gaspard, maar het blinkend goud! Kom hier, Coqueluche!’ Zij nam den dikken haan in haar armen. Zie Gaspard, hoe wonderwel Uw veeren passen in Coqueluche's staart. Kom nu ‘Pimauve’ - 't was de naam van haar pauw - en geef Gaspard eens les in veerenkennis.’ - En Pimauve ontplooide den sterrenwaaier en dreef den angstigen haan terug tot in een hoekje van het erf. - ‘Zie je Gaspard, hoe die praatsmaker 't kraaien heeft verleerd....’ En Gaspard, met beschaamde kaken, ging.
Een jaar verliep, toen Guillaume Montrel een groote, koene knaap, die met de Normandiërs scheep gegaan was, in de streek terugkwam en vernam van de schoone heks ‘Plume d'or’, bastaard van Judas en Herodiade. De zeeman zwoer de schoone heks te zullen temmen en liep naar de hoeve en riep met luide stem ‘Plume d'or.’ Het meisje onverschrokken, naderde. De jonge man vond haar zóó mooi dat hij het spotten vergat, haar beide handen toestak en zei: ‘Plume d'or, jij bent geen heksen- maar een zonnekind. Uit verre streken kom ik, waar ik vrouwen genomen en verlaten heb, maar bij God, geef me je hart en | |
[pagina 418]
| |
ik blijf bij je, heel het leven, en als je des duivels bent, vecht ik voor je tegen den hemel, en als je van den hemel komt, zal ik de hel bestrijden. En mijn dolk tusschen de ribben van één ieder hier, die niet voor je buigt als voor een koningin.’ Maraba was aangedaan door de drieste eerlijkheid van Guillaume, en het blond van zijn snor en de zeeën-waarachtigheid van zijn oogen waren haar lief. Ze zuchtte, want ze wist, dat ook deze haar verlosser niet zou zijn. - ‘Luister Guillaume. Twee van die blauwe vogels zijn er in dit land. Breng mij de veeren van een makker en ik zal de jouwe zijn.’ - ‘Ik breng je ze, Plume d'or. Al kost het mij leven en ziel,’ riep de zeeman, zwaaide vroolijk zijn muts en ging. Naar de kuststreken trok hij en zag er albatrossen hun vleugelen ontsluiten, zag er meeuwen en plevieren, maar de blauwe vogels van Plume d'or, die zag hij niet. Eindelijk keerde hij moede van verlangen op een avond huiswaarts en ging naar Maraba en bood haar witte veeren aan. - Ik vond de blauwe niet en toch Plume d'or breng ik U deze van een vogel, dien ik vervolgde in mijn kleine boot, geheel temidden van de booze, groene golven. Ik schoot hem en hij stiet een schoonen zang uit, een treurzang. Hier zijn zijn veeren.... Angstig verwachtend keek Guillaume. Maraba nam zijn handen van over de haag en kuste ze. - ‘Zie Guillaume, Uw geschenk is mij dierbaar, want ook in mij is de kleur dier veeren. Svelte’, riep ze.... en de groote zwaan kwam waggelend nader, zijn hals in- en uitkronkelend. - ‘Herkent ge die veeren?’ vroeg ze Guillaume. ‘'t Zijn zwaneveeren, van zee en lucht, hun is de reinheid van een onbetreden aarde, maar niet zijn zij geschapen op een Godenfeest.’ ‘Dank je, Guillaume, je waart dicht bij me, ga nu....’ En de zeeman liet het hoofd hangen en ging heen, terug naar de Normandische gewesten en koos zee om naar de blauwe vogels van Maraba te zoeken.
En weer verliep een jaar. Maraba werd droever en droever, omdat haar verlosser niet kwam, van wien toch het briefje had gesproken. En de boer en de boerin werden steeds boozer jegens haar. Tusschen haar vogels zat zij en staarde van den glans van den pauwestaart op de jubelende kleuren van haar fazanten, staarde tot de kleuren tot wezens werden, een vader en een moeder, die elk haar een hand op het zwarte hoofd legden en haar zegenden. Totdat van den straatweg paardengetrappel en vroolijk muziekgeschal, gelach en gejuich weerklonk. Nieuwsgierig naderde Maraba de heg en zag weldra een stoet jonge edelen in fluweelen gewaden, goudbestikt, den weg afrijden. De kleuren | |
[pagina 419]
| |
harer fazanten droegen zij op hun buizen. Verrukt kwam het meisje nader; voordat ze 't wist, had zij voor d'eerste maal het erf verlaten en stond vrij op den grooten weg. Daar stegen de jonge lieden af en riepen: ‘Zie Bertrand, daar is Plume d'or, het heksenkind, de bastaard van Judas en Herodiade,’ en lachten en gekscheerden. Maar geen durfde het meisje de wang streelen, zooals ze het de boerinnekens uit de streek plachten te doen. Een jonge man, zwartgelokt onder een rooden barret steeg af en bleef schroomvallig bewonderend voor 't meisje staan. - Zoo schoon zijt gij, Plume d'or, dat ik mijn liederen, die 'k aan velerlei dames heb gewijd, verscheur. Bertrand de Toulouse, dat zweer ik U, wil nog slechts zingen van de ‘Pauwendochter.’ Het meisje schrok, toen hij die woorden sprak, als werd haar haar geboorte geopenbaard. ‘Hoe kent ge den naam van mijn vogels, ridder?’ - Zie hier, ik draag hun pracht met mij,’ zei Bertrand. En hij nam de muts van 't hoofd en rondom zijn zwarte haren waren twee veeren van den pauw gebonden. Het meisje werd wit als een doode en verloor het bewustzijn. Toen zij het herkreeg, waren de edellieden weg, maar haar hoofdje steunde op de knieën van den jongen man. Rondom haar hadden zich de fazanten geschaard. De gulden in driehoek voor haar en de zilveren achter haar, en aan haar zijde stond een pauw. - ‘Ik heb U lief,’ fluisterde de jongeling; ‘ik ben Bertrand, de troubadour, hier op bezoek bij den Heer der Noordergewesten, mijn Oom, Albert de Château-Thierry, die mij om mijn liederen kroonde met de veeren, die U Uw rust hebben geroofd. Kom met mij naar mijn kasteel en dan naar 't Zuiden. Aan den oever van de blauwe zee, waar de zon wacht om zich te spiegelen in de veeren van Uw vogels, staat mijn kasteel.’ - ‘Hoe is Uw naam, Uw echten naam, Plume d'or?’ - ‘Maraba,’ fluisterde het meisje, ‘kind van het Westen en de priesteres van het Oosten.’ - ‘Kom Maraba, wordt mijn vrouw,’ zei de dichter. Maraba kuste den troubadour handen en voorhoofd. - ‘Ik ga met U, want Goden en ouders hebben U gestuurd.’ En toen pas vlogen de fazanten op, de gulden voor, de zilveren achter, en de pauwen stapten aan hun zijde, en ze trokken op naar het kasteel van Albert de Château-Thierry, den goeden Heer, die herkende en zweeg en werden ingezegend en trokken naar het Zuiden, waar men sindsdien den dichterlijksten troubadour met pau we veeren kroontGa naar voetnoot*). |
|