Hier alleen het prevelen van den wind in de blaren, het klagen van drie snaren met een stem tesaam. Bloemen en grassen rieken pril en zoet, de zeewind brengt het zout voor het hemelsche gerecht van louter geur. Het is hier eeuwige stilte. Het is hier eeuwig herfst. Of lente?
Geen ratelende wagens draven voorbij, zelfs geen kruiwagens kraken over de steenen. Op het eiland van heuvelen en dalen, zwerfblokken en tuinen wordt de demon, die de menschen snelheid en gejaagdheid leerde en de oorspronkelijke rust onder zijn wentelende velgen verpletterde, onbekend. Het Wiel wordt hier nergens aanbeden.
Alleen in de lijnbaan aan de buitenzijde van het eiland staat het, maar getemd, niet in staat weg te rollen; het moet draden en koorden spinnen en is zelf symbool geworden van gehechtheid en binding.
Wat verplaatst moet worden - zoo weinig mogelijk - dragen de koelies aan gekruiste stokken. De eerwaardigen die het aardoppervlak niet meer met hun voetzolen mogen beroeren, bevaren in hun draagstoel hoog op schouders de onzichtbre golven der lucht. De bewoners gaan in rustigen gang door geen gemoedsbeweging gehaast, zooals hun vaderen eeuwen her voorgingen.
De kinderen kennen niet de luidruchtige spelen met een vliegende bal maar dwalen in de ruïnen, dragen water, eten kersen aan stokjes geregen.
Speelsch alleen zijn zij van wie men dit het minst verwachten zou: de oude grijze muren, die schaduwen dragen als een nooit gewisseld kleed, lommer als een immer groenen haardos. Zij bieden zich grootmoedig aan den wandelaar te begeleiden langs de lanen en tegelijk te beschermen tegen zon en wind. Wie zou niet volgen.
Het is een langzaam en zacht genot in den halven schemer over de afgevallen blaren te schuifelen en alleen te vermoeden wat er achter de hooge donkere wanden kan liggen. En als eens een poort half open staat ziet men over een aarzeling de verborgen wereld in, dichtbij een grillige tuinrotsjes in kleine vijvers door tintelende goudvisschen omzwommen. Groen in alle gedaanten gekweekt, daarachter gaat een dal open, tegen de hellingen staat het water in terrassen; trappen van spiegels, alleen voor de watergeesten begaanbaar, klimmen ten top.
Een smal groen bosch en een breed geel strand zoomen den waaier van natuurwonderen waarvan de figuren dichtbij den steel zijn geteekend en de rand onmerkbaar in het azuur overgaat.
Dan dwingen de muren het pad weer naar binnen te kronkelen en een binnenhof in te sluipen waar een wanstaltige tempel blinkend van porcelein en goud in de vale stilte staat, vlaggetjes als gestijleerde bloemen spruiten uit het dak. In donkere diepte de God die het eiland tegen rampen beschermt en de geesten der vooruitgang tegenhoudt door zijn afschrikwekkende gedaante. Alleen taiphoons zijn ook hem te machtig.