Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 38
(1928)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Franz Schubert
| |
[pagina XXXIII]
| |
franz schubert, naar eene aquarel, vermoedelijk van j. teltscher.
(marie herzogin von ratibor, schlosz grafenegg, oostenrijk).
franz schubert, naar eene lithographie, vermoedelijk van hoffmann.
(gesellschaft der musikfreunde, weenen).
franz schubert, naar eene potlood-teekening op een stuk gips, door moritz von schwind.
(akademie der bildenden künste te weenen).
schubert-medaille, door tautenhayn d.j.
(verz. g. alsbach, amsterdam). | |
[pagina XXXIV]
| |
franz schubert, naar eene aquarel van a. rieder.
(dr. robert granitsh, weenen).
johan jenger, anselm hüttenbrenner en franz schubert, naar eene gekleurde potlood-teekening van j. teltscher.
(otto schweitzer, schlosz gneixendorf, krems a.d. donau). | |
[pagina 157]
| |
Vooral als muziekstad had Weenen vermaardheid gekregen, Dit kwam voor een groot deel door het geld, dat er aan werd ten koste gelegd en door de bescherming van hoogerhand. Doch er was ook groote liefhebberij voor muziek, en in alle standen werd muziek gemaakt. Men had er goede theaters, die door zeer vrijgevige kunstbeschermers en bekende kunstkenners werden gesteund, maar die ook bezocht werden door een zeer kunstzinnig publiek. Onder invloed van de Italiaansche mode, die vooral in de opera uitkwam, is Weenen echter toch het voornaamste centrum geweest voor Duitsche muziek, en het was een verzamelplaats voor Duitsche musici en componisten. Het was de muziekstad bij uitnemendheid: al ware het alleen maar om Mozart en Beethoven. En de geheele 19de eeuw door heeft Weenen dien muzikalen roep behouden. In deze stad van wereldsch leven en druk vertier, van uitgaan en pleizier, van opera, tooneel en muziek, leefde in het begin van de vorige eeuw de componist Franz Peter Schubert. Hij werd geboren in 1797 in de voorstad Himmelpfortgrund en stierf reeds in het jaar 1828, aan typheuse koorts, in de voorstad Neue Wieden. Zijn leven was een kort en werkzaam leven, bescheiden en weinig opvallend, gedragen door opgewektheid en tevredenheid, door vriendschap verwarmdGa naar voetnoot*). Schubert stamt uit eene boerenfamilie uit Oostenrijksch Silezië. Zijn vader en zijn oom kwamen naar Weenen en brachten het beiden tot schoolmeester. Zijn vader, eveneens een Franz Schubert, trouwde in 1782 met Maria Vitz, eene Silezische, die in de stad keukenmeid was. Zij hadden 14 kinderen, waarvan er 9 jong stierven; van de 5 die in leven bleven waren 4 zoons (Schubert was de 4de) en eene dochter. Toentertijd leefde de schoolmeester meest in het schoolgebouw, hij had er vrije woning, maar kreeg geen traktement, hij moest leven van het schoolgeld dat de leerlingen inbrachten, eene f 400.- per jaar. Dat was in dien tijd wel veel meer geldswaarde dan tegenwoordig, maar het was toch nauwelijks toereikend. Van huis uit heeft Schubert dan ook zuinigheid, ontbering en nederigheid gekend, en hij heeft moeten leeren met weinig tevree te zijn. Doch door talent en beminnelijkheid is hij uit zijn stand weg naar boven gekomen. Op zijn ude jaar werd hij om zijn goed zingen aangenomen als koorknaap voor de Keizerlijke Hofkapel. Dat was een groote buitenkans voor den jongen. Niet alleen kreeg hij een mooi pak met goudgalon, maar hij kreeg een plaats in het Keiz. Kon. Stadtkonvikt, een soort van kostschool, in 1802 door de Oostenrijksche regeering ingericht ten bate van leerlingen, die een staats-stipendium hadden, en waar ook de jongens van | |
[pagina 158]
| |
het koor mm opvoeding kregen. Zij deden natuurlijk vast dienst bij het zingen in de hofkapel, er waren geregeld oefeningen en er was een klein orkest van de leerlingen, en bovendien moesten zij het over het konvikt gelegen universiteits-gymnasium bezoeken, waar zij klassiek onderwijs genoten. Schubert was hier tot zijn 17de jaar. Hij ging toen naar huis terug en werd onderwijzer in de laagste klassen van zijn vaders school. Hij hield dit drie jaren uit, waarna hij de betrekking opgaf en kwam in te wonen bij zijn vriend Franz von Schober, die student was. Sindsdien leefde hij zoo goed en zoo kwaad als het ging, nu eens op zichzelf, van luttele inkomsten en in de meest eenvoudige omstandigheden, dan weer met een vriend, die met hem deelde. Van de eerste schooljaren af tot zijn levenseinde heeft hij aan één stuk door gecomponeerd, haast iederen dag, meestal zonder piano, want het geld voor het aanschaffen van een piano of zelfs voor pianohuur ontbrak. Hij speelde aardig en vlot en phantaseerde gemakkelijk, maar was volstrekt geen groot pianist; doch hij had een voordracht die de menschen boeide, en als hij zijn eigen composities voordroeg of zijne liederen begeleidde bracht hij zijn publiek tot groote bewondering. Beroemd is hij nooit geweest. Hij had een kring van vrienden en kennissen, jeugdige geestverwanten, artiesten als hij, zorgeloos en die het niet breed hadden en het leven niet te zwaar namen, waarvan er enkelen later een grooten naam hebben gekregen, maar die evenals hij nog bezig waren dien te maken, en verder een paar kunstvrienden uit de betere burgerij en uit de aristocratie. Het was een hechte band, die deze jongeren verbond. Ze vormden een eigen groep, vonden elkaar in het een of andere café, waar vaak degeen betaalde, die er het best aan toe was, ze waren vroolijk, hielden gezellige bijeenkomsten en hadden uitgangen naar buiten. Schubert was het middelpunt van dien kring, vooreerst om zijn bij zonder talent, maar ook omdat hij kon pianospelen en dus zeer bruikbaar was om het gezelschap te onderhouden met dansmuziek, met voorspelen en phantaseeren, en ook omdat eigenlijk iedereen hem graag mocht, gemoedelijk als hij er uitzag en goedig als hij was, bescheiden en talentvol, vol levenslust en tevreden. Maar buiten dien kring had hij weinig invloed in de groote muziekwereld en weinig naam. Hij gaf zich veel moeite om de opera's opgevoerd te krijgen, waaraan hij met zooveel voorliefde componeerde, maar voortdurend kwam het manuscript terug van de censuur of van de directie. Het weinige dat hij gespeeld kreeg had geen overgroot succes. En van zijn liederen en instrumentaalmuziek heeft hij maar heel weinig gedrukt gezien. Tot de grooten en de groote wereld is hij nooit doorgedrongen. Zijne eenige connectie met de hooge aristocratie kwam door zijne betrekking als muziekmeester in de familie van graaf Johann Esterházy. In die betrekking was hij twee maal een zomer op het buitengoed Zselész in Honga- | |
[pagina 159]
| |
rije, hij gaf er les aan de beide dochters, zorgde voor zang-, piano- en huismuziek, die hij voor de gelegenheid componeerde, maar dat was ook al. Men heeft een romannetje gemaakt van hem en Karoline Esterházy, de jongste van de beide meisjes; men heeft er hem in zijn Weenschen vriendenkring misschien wel mee geplaagd, maar het is toch hoogstwaarschijnlijk niets dan een verzinsel. Hij voelde zich op een afstand tot de familie, en hij was er ook meer in eene ondergeschikte betrekking dan dat hij er in het bijzonder om talent of genie werd beschermd. Hij had niet als Beethoven onder de vorsten en de hooge adel machtige beschermheeren, er waren geen gravinnen en baronessen, aan wie hij zijn stukken opdroeg, hij had geen aartshertog, vorstbisschop, die hem steunde en die zijn vriend was. Zijn wereld was een eenvoudige, gemoedelijke, ‘biedere’ wereld. Niet in den slechten zin van het woord, bekrompen en kleinburgerlijk, maar een nieuwe stand, van Biedermeier. Een beetje zelfvoldaan, misschien wat stijf en wat ouderwetsch voor ons idee, doch in Weenen meer dan elders eenigermate grootsteedsch, licht, vroolijk en wereldsch, met vele goede eigenschappen trouwens en veel aantrekkelijks, en met veel stijl, levensstijl. Sommigen behoorden tot den gegoeden burgerstand, de hoogere middenstand, enkelen waren van betere familie. Dit waren zoo de menschen waar Schubert aan huis kwam, hij en zijn vrienden. Zijn eerste vriend en een van zijn beste, die veel voor hem gedaan heeft, Joseph von Spaun, was tegelijk met Schubert op kostschool. Hij behoorde tot een oud adellijk geslacht, zijn vader was syndicus van de standen te Linz en woonde in het keizerlijk slot, doch had bij den brand daar have en goed verloren. Joseph von Spaun kwam in het Weensche konvikt. Hij was de eerste, die Schuberts genie ontdekte, en heeft alles gedaan wat in zijn vermogen was om den jongen componist te helpen en aan te moedigen. Met den hem eigen eenvoud en in sympathieke bewoordingen schrijft hij in een door hem gehouden familiekroniekGa naar voetnoot*) over Schubert het volgende: ‘Meinen innigen Freund Franz Schubert, geb. im Jahre 1797, lernte ich kennen, als er beiläufig 12-jährig in das Konvikt trat, in welchem ich mich als Jurist befand. Bei den Abendmusiken spielte er mit Augengläsern bewaffnet, hinter meinem Stuhle stehend aus demselben Pulte mit mir Violine. Ich wurde sogleich auf den Knaben aufmerksam, da er trefflich spielte und sich oft vor Vergnügen glühend den schönen Kompositionen der Meister hingab. Da auch ich für gute Musik begeistert war, so wurden wir bald bekannt. Er vertraute mir fast schamrot, dasz er schon vieles komponiert habe. Ich erstaunte darüber noch mehr, als er mir am anderen | |
[pagina 160]
| |
Tage im Musikzimmer als wir allein waren Lieder und Sonaten vorspielte und er mir sagte, dasz er schon 2 Opern und 1 Messe komponiert habe. Er wisse, es seien wertlose Übungen, die er wieder verwerfe, allein er könne nicht anders, er müsse täglich komponieren. Leider fehle es ihm oft an Notenpapier, da sein Vater nicht wolle, dasz er Musik betreibe und er müsse sich daher erst gewöhnliches Papier linieren, was eine zeitraubende Arbeit sei. Ich erkannte augenblicklich das seltene Talent des Knaben, ermunterte ihn und versah ihn mit ganzen Stöszen von Notenpapier die er mit unglaublicher Schnelligkeit mit seinen Kompositionen füllte. Von diesem Augenblicke an blieb er mir hebevoll zugetan bis zu seinem leider frühen Ende. Bald wurde man von mehreren Seiten auf das ungeheure Talent des Jünglings aufmerksam und seine Vortschritte waren so auszerordentlich, dasz er schon mit 14 bis 15 Jahren treffliche Kompositionen lieferte, die er zwar später zum Teile wieder selbst verwarf, die man aber jetzt nach 50 Jahren hervorsucht und mit groszem Beifall aufgeführt hat. Seine Lieder und Kompositionen wurden immer herrlicher und er liebte es in der ersten Zeit mir seine Lieder zuerst vorzutragen, da er auf meine Beurteilung Gewicht legte. Ungeachtet seines groszen Talentes war er bescheiden und fast zaghaft über den Erfolg seiner Kompositionen. Wenn er mich oft bei seinen Vorträgen ganz hingerissen sah, so ermutigte ihn das und er sagte einmal bei einer solchen Gelegenheit zu mir, er glaube nun selbst, dasz etwas aus ihm werden könne. Ich übergehe nun die Geschichte seiner musikalischen Leistungen, die weltbekannt und bewundert sind, nachdem der Schöpfer so herrlicher Melodien schon bald 36 Jahre im Grabe ruht. Er fand bei seinen Lebzeiten durchaus keine Unterstützung und der grosze Künstler muszte darben. Die Musikhändler bezahlten seine herrlichen Kompositionen so elend, dasz er fortwährend in den bedrängtesten Verhältnissen leben muszte, ja seine Mittel reichten nie zu, sich ein Fortepiano anzuschaffen oder zu mieten und er war darauf beschränkt, seine Meisterstücke am Schreibtisch zu komponieren. Während man in Wien seinen Liedern einige Anerkennung zollte, verwarf man seine ebenso schönen Instrumentalkompositionen und erst Mendelsohn und Schumann, die beide für Schubert begeistert waren, haben die Wiener auf die Pracht seiner Instrumentalkompositionen aufmerksam gemacht, die nun freilich mit grösztem Beifall gegeben werden. Bald 40 Jahre nach dem Tode Schuberts weisz man erst eigentlich in Wien, was man an ihm gehabt und verloren. Die einzigen 5 Hefte der Müllerlieder, für die Schubert eine Bagatelle erhalten hat, brachten dem Verleger durch wiederholte Auflagen soviel grosze Summen und Gewinne ein, dasz er damit ein Haus kaufen konnte, und der Sänger Stockhausen nahm für den 1-maligen Vortrag der Müllerlieder im Musikvereinssaale 3-mal soviel ein als Schubert für seine Kompositionen erhalten hatte. Nun aber errichtete man ihm ein | |
[pagina XXXV]
| |
muziekavond bij joseph rittee von spaun te weenen, naar eene sepia-teekening door moritz von schwind. (schubert-museum der stad weenen).
schubert-avond in een weensch burgerhuis, naar een schilderij van julius schmid.
(schubert-museum der stab weenen, met toestemming der gesellschaft fur vervielfältigende kunst). | |
[pagina XXXVI]
| |
gezelschapsspel: ‘het eerste menschenpaar en de slang’, naar eene aquarel van l. kupblwieser. (schubert-museum der stad weenen).
buitenpartij naar atzenbrugg, gekl. ets van mohn naar het ontwerp van schober en schwind. schubert zittend op den grond in het midden met pijp. (gesellschaft der musikereunde, weenen).
| |
[pagina XXXVII]
| |
humoristische brief in liedvorm aan joseph von spaun: ‘und nimmer schreibst du.’
(hermann baron roner, traunkirchen, ober-oesterreich).
uit de partituur van de unvollendete symphonie no. 3 in b-mol, eerste gedeelte, begin van het tweede thema in de violoncelle.
(bibl. gesellsch. der musikfreunde, weenen).
uit de partituur van de groote c-dur symphonie no. 7, eerste gedeelte, begin van het allegro ma non troppo.
(bibl. gesellsch. der musikfreunde, weenen). | |
[pagina XXXVIII]
| |
joseph von spaun, naar een schilderij van leopold kupelwieser.
(admiral baron hermann von spaun's erfgenamen).
leopold kupelwieser, naar een schilderij van fahrländer
(door toedoen van den heer max kupelwieser, weenen).
franz von schober, naar een schilderij van leopold kupelwieser.
(schubert-museum der stad weesen).
moritz von schwind, zelfportret, schilderij.
(hofrat prof. dr, ernst freiherr von schwind, weenen). | |
[pagina 161]
| |
Monument und erneuerte und dekorierte sein Grab. Seine Freundschaft blieb mir immer treu und von ihm getrennt, schrieb er mir sehr liebe Briefe und er dedizierte mir 2 seiner schönsten Kompositionen. Seine Freundschaft und der häufige Genusz seiner so schönen Lieder verschönerte mir mein Leben und verschönert es noch, da mich, obwohl ein ruhiger Greis geworden, auch jetzt noch seine Melodien zur Begeisterung hinreiszen. Sein letztes und schönstes Werk ‘Die Winterreise’, ein Zyklus herrlicher aber düsterer Lieder, wohl die schönsten, die je in deutscher Sprache komponiert wurden, griff ihn sehr an, da der Inhalt dieser Lieder ein sehr ergreifender ist und er diese Lieder nie so herrlich hätte komponieren können, wenn er nicht tief davon ergriffen worden wäre. Er schien einige Zeit etwas abgespannt, verfiel in ein heftigen Typhus und starb nach wenigen Tagen, erst 31 Jahre alt. Auf seinem Grabe stehen die wohl sehr bescheidenen Worte: ‘Die Tonkunst verlor hier einen reichen Besitz und noch gröszere Hoffnungen.’ Im Verhältnisse zu seinem kurzen Leben ist die Zahl seiner Werke unglaublich grosz. Meine Dankbarkeit für die Freundschaft dieses lieben guten Menschen und das, was ich durch ihn genossen, folgt ihm über sein frühes Grab und wird nie erlöschen.’ Als men van de dokumenten van Schuberts leven kennis neemt, die de Schubert-navorscher Otto Erich Deutsch naarstig heeft verzameld en waarvan hij een kleine 1200 als materiaal voor eene biographie bijeenbracht, dan krijgt men uit al de brieven en getuigenissen van vrienden en tijdgenooten en van den componist zelf steeds dien indruk, dien Spaun zoo goed weergeeft, van een vriendelijk, innemend mensch, ongekunsteld, vervuld van muziek en kunst, iemand van eene buitengewone begaafdheid, een genie, vanzelf scheppend werkzaam, onbeïnvloed door levenszorgen en een kommervol bestaan. Wat hij als jongen aan zijn vriend in vertrouwen zei, dat hij dagelijks componeeren moest, dat was in allen eenvoud slechts de behoefte van zijn leven: daarmee heeft hij zich uitgeleefd. Geen complicaties. Zijn talent stelde geen eischen aan het leven, hij had niet noodig eene bijzondere atmosfeer of omgeving, waar zoo menig genie niet buiten kan om te scheppen en om zichzelf te geven, de meeste van zijne composities vloeiden hem kant en klaar uit de pen, hij was voortdurend in een natuurlijken staat van geestvervoering tot componeeren, gereed om vorm te geven aan de muziek, die hij in zich voelde leven. Dat hij geen eischen stelde aan het leven kwam zijn kunst ten goede. Wel hebben de laatste jaren teleurstellingen en neerslachtigheid meer vat op hem gekregen, doch hij is misschien voor grootere teleur stellingen, een dieper bewustzijn van zijn eigen bijzondere waarde, een meer smartelijk besef van gebrek aan voldoende waardeering, van de onbillijkheid van zijn armoede, door een vroegen dood bespaard gebleven. | |
[pagina 162]
| |
Eene zeer merkwaardige figuur onder Schubert's vrienden is de zanger Vogl. Schubert had met zijn liederen aanvankelijk groot succes bij zijn enthousiaste jonge vrienden, maar deze waren jong en zonder vermogen, en hadden wel veel geestdrift maar niet veel invloed. Toch is het gelukt, voornamelijk op aansporing van Schober (‘für Schubert ist der beste Sänger gerade gut genug’ meende hij), een zeer geëerd en invloedrijk zanger met den componist in aanraking te brengen en dezen voor Schubert te interesseeren. Vogl was vijftig jaar toen hij den twintigjarigen Schubert leerde kennen. Men vindt eene belangwekkende beschrijving van Vogl in Friedlaender's ‘Beiträge zur Biographie Franz Schuberts’ (Berlin, 1887), waarin de schrijver dezen zanger een van de meest eigenaardige verschijningen noemt onder de virtuozen van alle tijden. Eene autoritaire, imposante verschijning, met een kop die aan Goethe doet denken, doch met zachte trekken. Hij was een stille, gesloten geleerde-natuur; zijn tooneelpositie gebruikte hij om zich de middelen te verschaffen voor een beschouwend en wetenschappelijk leven. Koud tegenover eerbetoon, kon men hem in de tusschenpauzen in het theater ergens in een afgelegen hoekje vinden, zijn tijd benuttend met Aeschylus, Epictetus, Calderon in de oorspronkelijke taal te lezen. Zijn leven was onberispelijk. Hij had een prachtige baryton, en een volmaakte voordracht. Hij was zeer gezien in alle kringen, ook in die van het hof en de aristocratie. Franz von Schober, op wiens kamers de eerste ontmoeting tusschen den zanger en den componist plaats had, schrijft in zijne Mémoires (door Friedlaender ontdekt) o.a. het volgende: ‘Ein Bund der beiden Künstler, der sich immer enger schlosz, bis der Tod ihn trennte, war die Folge ihres ersten Zusammentreffens. Vogl öffnete mit wohlmeinendem Rate dem Freunde den reichen Schatz seiner Erfahrungen, sorgte väterlich für die Befriedigung seiner Bedürfnisse, wozu damals sein Erwerb durch Compositionen nicht ausreichte, und bahnte ihm durch den herrlichen Vortrag seiner Lieder den Weg zum Ruhme’. Met Vogl is Schubert verscheidene malen opgetreden, bijna altijd aan huis bij de menschen. Vogl was overal een zeer welkom gast, het was een groot voorrecht hem te kunnen hooren, zijn naam was wijd en zijd bekend, en Schubert heeft daarvan geprofiteerd. Ook hebben zij samen een paar maal een zomerreis gemaakt in Vogl's vacantie naar Ober-Oesterreich, waar zij in de verschillende provincieplaatsen met open armen werden ontvangen. Vogl heeft er zeker voor gezorgd Schubert met zijn liederen naam te verschaffen. Tot het hof en de voorname wereld is Schubert echter nooit doorgedrongen, evenmin als hij in de opera werd gehoord. Moritz von Schwind - Leopold Kupelwieser en hij waren de twee schilders onder Schubert's vrienden, zij zijn beiden beroemd geworden - heeft eene groote teekening gephantaseerd van een muziekavond bij Joseph Ritter von Spaun. Hierop heeft hij de gezamenlijke portretten | |
[pagina 163]
| |
geteekend van de meeste van Schubert's vrienden en vereerders, allen tezamen in een propvolle kamer, geestig naar hunne verschillende houdingen en naar de verschillende uitdrukkingen bij het toehooren van de muziek weergegeven. Schwind trof uitstekend gelijkenissen, en men mag ook aannemen, dat het portret van Schubert aan de piano, met Vogl aan zijn rechterhand, die aanstonds het blad voor hem zal omslaan, en de gastheer aan den anderen kant, ons eene juiste voorstelling geeft van den componist in de warmte van zijn spel, zelf haast nog het minst opvallend van al die menschen. Deze teekening was bedoeld als voorontwerp voor een groot schilderij, maar het is daarbij en bij enkele schetsen gebleven. Julius Schmid heeft in 1897 nog eens hetzelfde onderwerp behandeld, Schubert bij iemand aan huis zijn composities spelend. Ditmaal een muziekavond, waar de gezusters Fröhlich tot de aantrekkelijkheid bijdragen. Schubert kwam in lateren tijd wel aan huis bij de familie Fröhlich, een oud Weensch open huis, bezocht door dichters, musici, schilders, waar velen uit kunstenaarskringen elkaar ontmoetten, waar men Weensche elegantie, geest en vroolijkheid vond, en waar druk werd gemusiceerd. Op wensch van Anna Fröhlich heeft Franz Schubert het ‘Ständchen’ gecomponeerd op de woorden van Grillparzer ‘zögernd leise’, een van zijn mooiste en fijnste composities. Katharina Fröhlich was Grillparzer's eeuwige bruid. Hij heeft een mooi gedicht op haar gemaakt, beginnend met de woorden ‘Still sasz sie da, die Lieblichste von allen’, waarin hij in verzen den indruk weergeeft, dien Schubert's muziek op zijne geliefde maakte. Doch de toondichter zelf was zich nauwelijks bewust van het effect van zijne muziek, hij speelde allerminst ook om indruk te maken op zijn toehoorders of toehoorderessen. Schubert was bedeesd in den omgang met vreemden, geheel op zijn gemak was hij slechts in een gezelschap van menschen, die hij goed kende. Dan kon hij ongedwongen zijn en zelfs jongensachtig, maar bij veel menschen was hij eer schuw dan zelfbewust. Van zijne verhouding tot het schoone geslacht geeft de geschiedenis weinig wetenswaardigs, een paar weinig belangrijke opmerkingen. Hij was goedhartig en verlegen, had ook geen tijd en geen geld om aan iets anders te denken dan aan zijn muziek en aan eene eenvoudige ontspanning met zijn eenvoudige vrienden. Sir George Grove, een van de beste Schubert-kenners en de schrijver van de voortreffelijke biographie van Schubert in Grove's Dictionary of Music and Musicians, spreekt met bitterheid over Schubert's vrienden in verband met zijn armoede en zijn dood. Naast die van Schubert, zegt hij, is de armoede van Mozart, de eerste van de twee groote musici die Weenen heeft laten gebrek lijden, nog eene weelde. Hij verwijt de vrienden, dat zij er niet voor hebben gezorgd, dat hij het beter had, misschien hadden zij zijn dood kunnen voorkomen. ‘They prate of their devotion to their friend, when not one of them had the will or the wit to prevent him from starving; | |
[pagina 164]
| |
for such want as he often endured must inevitably have injured him, and we cannot doubt that his death was hastened by the absence of those comforts, not to say necessaries, which should have nursed and restored the prodigal expenditure of his brain and nerves.’ Het is misschien niet heelemaal rechtvaardig zonder meer die vrienden aansprakelijk te stellen voor de kommervolle levensomstandigheden van hun collega en kunstbroeder. Hij heeft vrienden gehad, werkelijk vrienden in nood, die hielpen waar zij konden en zoolang zij met hem in aanraking waren. De meeste van zijn vrienden waren echter net zoo berooid als hij en hadden het noodige met zich zelf te doen. Van de kennissen en de menschen waar hij wel aan huis kwam kan men niet verwachten dat hun intimiteit met Schubert zoo groot is geweest, dat zij voldoende op de hoogte waren van zijn nooden en zorgen. Zij zagen hem gezond en wel, tevreden en blijmoedig, hoorden zijn mooie muziek, genoten van zijn uitdrukkkingsvolle, levende kunst. Misschien hebben sommigen wel de beklagenswaardigheid van zijn toestand betwijfeld, als hun daarvan ter oore kwam. En trouwens is zijn lot niet mede het dagelijksch lot van zoo velen in de groote maatschappij? Men behoeft slechts te bedenken hoe onrechtvaardig en wreed onze samenleving zich voortdurend aan ons voordoet: ook toen, net als nu, bleven ellende, kommer, armoede rustig voortbestaan naast levensvreugd, genot en overvloed, bestonden er weinig werkelijk goede menschen naast veel slechte. En dan, hoe weinigen kunnen de moeite nemen zich te verplaatsen in de gedachten, de moeilijkheden, de omstandigheden van een ander zijn leven. In de enkele dagboekbladen die van Schubert bewaard zijn gebleven, vindt men menige opmerking, die van grootere diepte en levensernst getuigt dan men zoo oppervlakkig van den bescheiden componist zou verwachten. Zoo schreef hij de dato 27 März 1824: ‘Keiner, derden Schmerz des Anderen, und Keiner, der die Freude des Anderen versteht! Man glaubt immer zu einander zu gehen, und man geht immer neben einander. O Qual für den, der diesz erkennt!’ En in hetzelfde jaar, zonder datum maar met het bijschrift um 2 Uhr nachts, schreef hij deze wrange dissonans, deze tegelijk gedurfde, vergoelijkende en zeldzame gedachte neer: ‘Beneidenswerther Nero! Der du so stark warst, bei Saitenspiel und Gesang ekles Volk zu verderben!’ Doch een dergelijke klank ligt toch ver van den grondtoon van zijn gemoed. Hij had een zonnige natuur, nam genoegen met het leven zooals het hem gegund was, zonder verzet doch ook zonder wanhoop. Niet zonder gevoel! Naarmate zijne levensondervinding grooter werd, nam ook zijn gevoel toe aan innerlijke kracht. In zijn latere werken bereikt hij een uitdrukkingskracht en een pathos, die weerklank zijn van dieper gevoel en leven dan vroeger. Het groote ‘Tantum ergo’ voor koor en orkest, de Es-dur Mis van 1828, sommige gedeeltes uit zijn groote C-dur Symphonie | |
[pagina 165]
| |
van hetzelfde jaar, het Händel-achtige oratorium ‘Mirjam's Siegesgesang’, de quartetten in d-mol en G-dur, het quintet, het ‘Nachtgesang im Walde’, geven alle voorbeelden van indrukwekkende en aangrijpende muziek. Vooral ook in zijn latere liederen komt die diepte van ziel tot uitdrukking. Doch dat rijke, buitengewone vermogen om in zijn liederen den inhoud van een gedicht op dramatische wijze te doen leven, de muziek in overeenstemming met den zin van den tekst bezieling te geven, die kunst heeft de geniale liederencomponist altijd verstaan. Wat dit betreft doet men goed zich een ander beeld te maken van dien in het leven met gewone stervehngen zoo ingetogen Schubert. Hier is de kunstenaar aan het werk, het genie: ongewoon, grootsch! Toondichter als hij was, maakte hij zich gretig alle poëzie eigen die in dichtkunst was uitgesproken, nam onmiddellijk in zich op, begreep en voelde het menschelijk leed, natuur en leven, en verklankte alles uit eigen kracht in zijn eigen kunst, in muziek. In balladen als de ‘Erlkönig’, de ‘Zwerg’, in liederen als de ‘Müllerlieder’, ‘Bas Abendroth’, ‘Vergebliche Liebe’, ‘Die Allmacht’, in honderd andere, zijn de vormen zoo oorspronkelijk, de muzikale motieven zoo overtuigend, dat nog steeds de hoorder onder den directen indruk komt van schoonheid en genialiteit. En in kleine meesterstukjes als b.v. ‘Das Wandern’, ‘Litanei’, het beeldige Shakespeare-liedje ‘An Silvia’, ‘Die hebe Farbe’, om naar willekeur er een paar te noemen, is Schubert nog altijd onovertroffen. Schubert's muziek heeft nog niet afgedaan. Het is zuivere kunst, zonder storend bijwerk, zoo dikwijls het kenteeken van een gebrek aan talent. Deze muziek, moge zij soms ook wat lang en wat antiek zijn geworden, leeft nog door ongekunsteldheid, verraadt nog natuur. En zij zal den stempel van eenvoud, van ware kunst, altijd behouden. Hoelang zijn muziek nog zal worden gehoord, zijn geest nog zal leven? Wie zal het zeggen. Muziek en tijdgeest - het is meermalen opgemerkt - zijn in het wezenlijke wederzijds onafhankelijk. De muziek ontstaat in een bepaalden tijd, in eene bepaalde omgeving, en men moet ook beginnen den componist in het centrum van zijn tijd en in zijn milieu te stellen. Doch wat dan verder de uitwerking aangaat van de schoonheid der toonkunst, er moet veel tijd vergaan en veel gebeuren in de wereld voordat wat werkelijk mooi was, uitgewerkt is. En zelfs in onzen modernen tijd, modern overigens als elke tijd die is gekomen, wat dan verder de toekomst betreft die wij nog niet beleven, ook nu geldt nog altijd, ook voor Schubert's muziek, nog altijd het oude: vita brevis, ars longa. |
|