Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 38(1928)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 19] [p. 19] David. Door Anthonie Donker. Voorbij de heuv'len waar een witte zon haar stralen sleep op zand en zilvergras, neerglooiende van deze helle toppen ging de geschroeide, hooge vlakte over in blauwe schaduw van een bloeiend dal van wijngaard en van wuivende cypressen, waar nauwelijks bij middag of bij avond een onderscheid in hitte en koelte was. En hier lag, met gesloten oogen droomend de kleine, slanke herder David, wien nog onbekend was het geheim der zorgen. Over zijn helder, rimpellooze voorhoofd bewoog de schaduw van een bloesemtak, en door zijn vingers stroomde glinst'rend zand, dat hij gedachteloos verspilde als zijn lichte dagen en zijn ijle droomen. Doch soms joeg onverwacht het jonge bloed een golf van dolle vreugde door zijn leden en lenig opgesprongen tartte hij de kromme horens van een norschen bok en dwong met zijn gebruinde, sterke handen den tegenstander lachend naar den grond. Zijn spiedend oog zocht in het hel azuur de zwarte vlucht van een gevreesden vogel, een driesten roover achter donzen duiven; de taaie pees gespannen op de pijl stond hij te wachten met bedwongen drift en juichte overmoedig als hij trof, de vogel stortte met verlamde vlerk. Hij trok stoutmoedig mede op de jacht en waagde vurig zich voor allen uit. Zijn snelle voetzool veerde op het zand achter het hijgend draven van de honden, doch over de gevelde prooi gebogen kon hem een vreemde onrust overvallen [pagina 20] [p. 20] als hij den zachten glans zag breken in de bruine oogen van een stervend hert. Wanneer er 's avonds bij de weeke fluit gedanst werd, wist de kleine herder niet hoe donk're oogen met een diepen gloed hem heim'lijk gadesloegen, en wanneer de zware wimpers smachtende zich sloten, danste hij even argeloos en rustig en zag de sterren in den blauwen nacht. En zoo verstreek zijn zorgelooze jeugd, zooals een schaduw ongemerkt verschuift; totdat hij onverwacht een felle zon zou worden, brandend in den barren tijd en trots en oppermachtig openstralend. Want niet ver was de dag meer, waarop Saul hoog staande op zijn wagen naad'ren zou en bij het hooren van de blanke fluit, die ruischte door het luisterende loof, de vaart der zwarte paarden toornen zou, de driften van zijn zwervend hart zou teug'len, en met den duis'tren waanzin wijkend uit zijn door het stuivend zand gezwollen oogen zijn hand zou leggen op dat zonnig hoofd, en, kreunend, voor gewonden koningstrots genezing vinden bij dit droomend kind; dat sinds dien morgen niet meer droomen zou, maar met een vonk van Saul's gedoofden koorts in zijn niet meer zoo klare, koele oogen een zich ontsluierend verschiet ontwaarde: het rookend bloed van een verslagen vijand, de wilde juichkreet van uitzinnig volk, de wreede wellust van een woesten krijgstocht, en daarna de barbaarsche weelde van een koningsburcht en wulpsche minnaressen. Niet ver meer was de dag, waarop hem Saul in wolk van heil en onheil naad'ren zou, maar zorgeloos lag nog de slanke David te mijm'ren in de blauwe schaduw van de wuivende en ruischende cypressen, en was gelukkig om het zweven van zijn fluitspel in den wolkenloozen morgen. Vorige Volgende