| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Arthur van Schendel, Merona, een edelman, Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1927.
‘In den morgen toen Renaldo Maria geboren was, enkele dagen voor het Kerstfeest, zag zijn moeder door de geopende luiken de ster Venus stralend boven den einder. Een traan vloeide uit haar geluk, want haar ziel verstond dit licht als een teeken dat de dag die volgde goed zou zijn en vol van den zegen dien zij bad. Gelijk met den zoon ontving zij van den hemel de kennis welke menige moeder tot de hoogheid der engelen verheft en haar behoedt voor iedere smet der wereld, voor de vrees en de ongewisheid die in dwaling voeren. Er is van deze kennis niets te zien dan een klaarheid in het gelaat, door velen gehouden voor een onvergankelijken glimlach; de oogen zijn meestal nedergeslagen, de lippen gesloten, behalve voor het kind dat, wanneer het groot is geworden, zich altijd herinneren zal hoe zijn moeder het in de armen droeg.’
Zoo begint dit nieuwe verhaal van Van Schendel. Men mag zeggen wat men wil, maar persoonlijk is dit zonder twijfel zéér. Wie zou het anders kúnnen geschreven hebben dan de mystiek-geaarde en liefelijkgevooisde prozaïst Van Schendel? Hij is er heelemaal in, met al zijn zoete bekoringen, zijn geheimzinnigen glimlach (die zooveel te verbergen schijnt, en misschien ook wel verbergt....) en ik verzeker u, ditmaal krijgt hij honderden - door de wereld onbesmette - moeders op zijn hand, om niet te spreken van de duizenden jonge meisjes, die van deze gevoileerdheid, deze dwepende matheid, dezen zwoelen en beloftevollen weemoed al dadelijk ‘weg’ zijn. Ja van den toon alléén al!
Maar ik durf voorspellen, dat éér deze eeuw ten einde is over Arthur Van Schendel vaak op dezelfde wijze gesproken zal worden als thans over onzen - trouwens heelemaal niet onbelangrijken noch onrespectabelen! - Rhijnvis Feith, sentimenteeler nagedachtenis.
Gelukkig, er zijn vrij wat frisschere bladzijden in dit, Van Schendel's nieuwe renaissance-verhaal; het wordt zelfs, zou ik zeggen, verderop hoe langer hoe sterker. En wij gelooven ten slotte gaarne, dat er, in dien wonderlijklevenden tijd, waarvan het altijd weer zoo interessant is te lezen, edele typen als deze Merona hebben bestaan, trouw aan een jeugdliefde tot in den dood, en in dien heerlijken trouw al de devotie leggend, waaraan hun ten halve middeleeuwsch gebleven ziel behoefte had. Waarom dan niet van hen te droomen, te verhalen - en zich aan zoo'n droomverhaal zaliglijk te bedwelmen? Het ‘realisme’ is toch immers van de baan - en voor goed, niet waar?
H.R.
| |
| |
| |
Jet Luber, De drie Levens van Nina Vesper, Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, 1927.
Jet Luber rediviva! - Jet Luber, indertijd medewerkster o.a. aan Elsevier's Maandschrift met fijne schetsen - rediviva met een eersten roman.
Een roman van een meisje-studente, van verscheiden meisjes-studenten eigenlijk. Hij rammelt wel een beetje, deze roman, bij gebrek aan stevige compositie en centrale figuur. Maar hij is levendig en aardig, laat ons zeggen: leesbaar, ofschoon hier en daar een beetje meisjesachtig wild en vluchtig neergepend. Maar het is dan ook een eerste roman - een eerste poging, die, laat ons hopen, door ernstigere gevolgd zal worden. 't Was niet onpractisch gezien van Jet Luber, al haar meisjes-studenten - meer meisjes dan studenten zonder twijfel! - een man te bezorgen en op deze welbeproefde wijze haar verhaal zoo gelukkig-bevredigend te doen afloopen. Alleen: het leven loopt soms een beetje anders af.... Maar het leven is dan ook geen roman, zal men zeggen. Geen gezellige roman ten minste. Het leven.... nou ja, enfin!
H.R.
| |
H. Laman Trip-de Beaufort, Onder de Zon, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1927.
Het beste dat ik tot nog toe van deze schrijfster heb gelezen. Het eenvoudigste. Er zijn frissche verhalen bij, knap en zakelijk - soms wat al te zakelijk - verteld. Andere doen een weinig journalistiek aan, niet genoeg gestijld voor in een boek.
Men moet aandachtig lezen. Soms schijnt deze geest wat nuchter, wat droog, ja bijna hard. Maar het gevoel zit er wel onder.
Ik geloof dat mevrouw Laman Trip nu op den goeden weg is.
H.R.
| |
Menno Jacob Homan, Tar, oorspronkelijke roman, Den Haag, N.V. Boekhandel, voorheen W.P. van Stockum en Zoon, 1927.
Zelden maar las ik zoo'n zonderling boek als deze ‘oorspronkelijke’ ‘roman’. De bijvoeging ‘oorspronkelijk’ doet bijna comisch aan - in eder geval komt het voor uit een wel zeer naïve mentaliteit. De kenschets ‘roman’ is geheel onjuist -, het heeft niets van een roman -, elk vertelsel, dat pl.m. 300 bldz. lang is, kan nog geen roman heeten! Stelt u zich voor een boek, gevuld met zeer zorgvuldige beschrijvingen, het boeren- en buitenleven betreffend - stuk voor stuk af, zonder letterkundige waarde, en toch, door haar liefdevolle juistheid hier en daar aantrekkelijk. Een boek waarin Tar, een vijftienjarige boerenjongen, jongmaatje op een hofstede, de hoofdpersoon is. Die Tar is de vlijt, de ernst, de deugdelijkheid in persoon. Hij is wat meer dan een gewone
| |
| |
boerenjongen, hij wil graag leeren, hij zet zijn oogen open - hij teekent met toewijding en hij studeert 's avonds in boeken over landbouw. Maar wat er verder in Tar omgaat, daarvan blijven wij ten eenenmale onkundig. Van de ziel, het hart of de begeerten - of zelfs maar de gewoonten van hem omringende menschen krijgen wij niet den flauwsten indruk. De schrijver heeft er blijkbaar geen oogenblik over gedacht menschen uit te beelden of zelfs maar stemmingen te wekken. Wat eigenlijk zijn plan is geweest toen hij het boek begon - wat hij heeft willen zeggen - ik kan er zelfs niet naar gissen.
Als het hem alleen om Tar te doen was geweest, dan had hij ons wel wat meer mogen laten zien, dan deze onwaarschijnlijke braafheid alleen. Toch maakt het boek zoo'n bijna overweldigenden indruk van goede trouw, dat wij er nog een soort eerbied voor krijgen, al is het dan in vele opzichten bepaald heel mal. De onberispelijke en leerrijke stijl, waarmee de boerenbevolking zich met elkaar onderhoudt, is op zich zelf het toppunt van belachelijkheid. Ik geloof dat de heer Homan de aangewezen man zou zijn om de schoolboekjes-litteratuur te verrijken en dat meen ik in vollen ernst - want knipt men zijn ‘Tar’ in bijvoorbeeld tien deelen, dan hebben wij tien aardige leesboekjes voor de lagere school en die hun opvoedende kracht niet zouden missen Want Tar is het voorbeeld van een voorbeeldigen boerenknaap en wij worden zoo voortdurend nauwkeurig op de hoogte gesteld van zijn werkzaamheden, dat iedereen schik krijgt in al die karweitjes en graag een handje zou willen meehelpen.
Tar teekent graag, niet vrij en wild - maar methodisch, zorgvuldig - hij gebruikt bekende motieven - hij benut voorbeelden - enfin, hij is de vaardige en kunstzinnige handwerksman in den dop.... Maar hij is toch ook een wordend mensch, zou men zeggen - nu ja, daar hoort en ziet de lezer niets van. Trouwens, het leven op die hofstede is er zoo correct - zoo beschaafd, zoo zedelijk, zoo kuisch - zoo bloedeloosrustig, dat de stedeling zijn verbazing niet op zou kunnen, als hij dit wonder in werkelijkheid aanschouwde En het eigenlijke leven op de boerderij krijgen we ook niet te zien, het zijn eigenlijk allemaal nauwgezette details, studies die ons, aaneengeregen, als roman worden aangeboden.
Als we Tar aankijken dan is het of we voor een gebouw staan, waarvan we alleen den volmaakten voorgevel zien - maar als we gaan verlangen er eens rondom te loopen, dan zien we dat het enkel gével is, - als een tooneeldecor - zonder diepte. De schrijver is een zeer correct opmerker - en ik las enkele gedeelten dan ook met een leergierig pleizier. Het is of de schrijver wil bijdragen aan onze algemeene ontwikkeling. Ook folkloristisch is hij onderlegd - maar hij dient het toch op den duur in een ander genre te zoeken, dan die der litteratuur ‘tout pur’.
J.d.W.
| |
| |
| |
A.M. de Jong, Naar zonnige landen in donker getij, met 46 illustraties, Amsterdam, Em. Querido's Uitgevers Maatschappij, 1927.
Een reis te mogen maken naar zonnige landen, als het weer bij ons nog guur is, druilerig en ongestadig, wie die er geen lust in zou hebben, - vooral als die reis ons zoo aangenaam mogelijk gemaakt wordt?
A.M. de Jong werd in zijn functie van journalist door een Noorsche Scheepvaartmaatschappij uitgenoodigd, met hun stoomjacht de Meteor, een aangenaam, niet te groot schip, een reis van een maand te maken. Het jacht zou verschillende zuidelijke kusten aandoen en de reiziger werd in de gelegenheid gesteld, Monaco, Napels, Messina, Alexandrië, Palestina, Egypte, Athene, Malta en Corsica te bezichtigen. Een aanlokkelijk voorstel! De Jong geniet van de verrukkelijke zeereis, hij zet zijn gemoed en zijn zinnen open, hij luiert, bewondert, hij let op - en de korte oponthouden op verschillende kusten benut hij intens. Toch is hij geen fanatiek toerist; hij wil met een onbevangen gemoed, met een rustige zielsgesteldheid de verschijnselen der wereld in zich opnemen - hij heeft een afkeer van de nerveuse krampachtigheid der sightseeing en juist daardoor waarschijnlijk gelukte het hem in die eene maand vrij veel te zien en te beleven. Voor bereisden en wetenschappelijke lezers zullen deze journalistieke verslagen wel weinig nieuws bevatten, maar om de frischheid der opmerkingen toch nog wel de moeite waard - en voor den leek zijn ze heel aardig, want zij zijn vlot en fleurig, hier en daar heel grappig en overal zonder pose. Een gezond man met een helderen blik gaat op reis en geniet; hij vertelt er van zonder geleerdheid of gewichtigheid. Deze reisherinneringen zijn niet heel goed geschreven en al lezend beving ons een plotseling heimwee naar Couperus die zoo'n gracieus rhythme had voor zijn reisbeschrijvingen, wiens verfijnde stijl op een poëtischer bewogenheid en een grooter cultuur wees. Toch, hoewel men bij De Jong geen deugdelijke kennis der oudheid veronderstelt, toch boezemt zij hem wel belangstelling in, hij put zooveel mogelijk uit wat hij weet om te begrijpen, datgene wat hij ziet - d.w.z. hij tracht den geest der verschijnselen te vatten, en dat is reeds veel. Hij heeft schik in den Oosterling, hij heeft eerbied voor de Joden in Palestina,
hij vertelt boeiend van het werk der Zionisten - hij betreedt met ontzag de Heilige Plaatsen der Christenheid - Nazareth, Bethlehem met de geboortegrot, Palestina met het Heilige Graf, maar zijn ontzag verkeert in weemoedige ontnuchtering als hij ziet dat zelfs de heiligste plekken der wereld de menschheid niet zooveel ontzag in boezemen, dat zij er haar partijzucht en bemoeizucht van verwijderd houdt. Slechts het veld waar, volgens de overlevering, den Herders de geboorte van Jezus werd verkondigd, ligt onaangetast.
‘Het veld der herders ligt nu als toen, stil en tierloos, te midden der andere velden; nergens zijn er teekenen van de al te klaarblijkelijke
| |
| |
vereering der afgunstige volgelingen, nergens is goud of zilver of pracht van borduurwerk en gewaden. En deze stille, onaanzienlijke weide ontroerde mij meer dan alle andere heilige plaatsen met hun geweldige basilisken, hun veelkleurige lampen, hun goud en zilver te zamen.’
J.d.W.
| |
Gerard Brom, Grootstad. Amsterdam, Van Munster's Uitgevers-Mij., geen jaartal.
Jef Mennekens, Keur. Antwerpen, De Sikkel, 1926.
Zooals zoo vaak: met poëzie hebben deze sonnetten waarlijk niets te maken. Een strenge vorm zonder noemenswaardigen inhoud. Afgepaste, volgestopte regels; rijmen, die men droomen kan. Het papier is geduldig, de uitgever blijkbaar ook, doch den lezer wordt verzocht nu eindelijk maar eens er het bijltje bij neer te leggen en voor deze en dergelijke zendingen looze nooten te bedanken.
Als de heer Brom maar niet zoo groot-stadserig, geweldig-dichterlijk leek, zou men hem niet zoo onvriendelijk naar huis behoeven te sturen: wij zondigen allen in vele en de criticus zeker niet minder dan de dichter, doch buitendien doet meester Chronos de zaken beter en vollediger dan wij. Jef Mennekens bij voorbeeld brengt er zeker niet veel meer dan zijn Noordelijke confrater van terecht, maar hij doet het alles op een zoo bescheiden, beminnelijke wijze en zoo volmaakt ter goeder trouw, dat men tot geen kwaad woord komen kan.
Het is nu eenmaal niet anders: van genieën alleen kan de dichtkunst niet leven. Ieder heeft zijn plaats en wie vandaaruit zijn taak te volbrengen weet en zich tevreden vermag te stellen met het hem toegemetene, kan men niet hard vallen, indien hij geen meesterwerken voortbrengt.
R.H.
| |
J. Laenen, Een Onbescheidenheid. Amsterdam, De Spieghel. Geen jaartal.
Voor wie is dit met zorg uitgegeven boekske bestemd? Voor met historischen zin begiftigde huisvrouwen of voor geschiedkundigen van professie, die van keukengeheimen niet afkeerig zijn? Misschien ware het beter geweest, indien mijn vrouwelijke confrater er zich over ontfermd had, doch het toeval heeft het nu eenmaal anders gewild. Laat ik mij ertoe mogen bepalen U even in te lichten omtrent den inhoud. Deze bestaat uit een opsomming van al de heerlijkheden op culinair gebied, welke bij de nonnekens van Muizen, levende in het klooster van dien naam bij Mechelen, ter tafel werden gebracht, bijna vier eeuwen geleden en die stellig niet onder zullen hebben gedaan voor de maaltijden, waaraan onze goede Tyl Uilenspiegel zich placht te bezondigen en waarbij Pallieter's festijnen eenvoudig kinderspel moeten zijn geweest.
R.H.
| |
| |
| |
Aug. van Cauwelaert, De Vlaamsche Jongeren van Gisteren en Heden, 1910-1927. Antwerpen, N.V. Leeslust, 1927. (Eindhoven, N.V. Lecturis).
Wat voor Nederland Nieuwe Geluiden is, moet deze bloemlezing voor Vlaanderen zijn, met dit verschil, dat zij een noodzakelijke aanvulling van Coster's bundeling beteekent. Want, inderdaad, deze laatste is wel zeer onvolledig en zeer eenzijdig ten aanzien van de poëzie onder Zuidelijke buren ingericht. Anders heeft zich de dichtkunst der laatste jaren in Vlaanderen ontwikkelt dan hier, zou zij minder beloftenrijk zijn? Ik waag het te betwijfelen. Wat de Noorderling meer heeft aan aesthetische getraindheid, mist hij aan menschelijkheid d.i. aan eenvoud en waarachtigheid. En de bron van alle schoonheid ligt nu eenmaal juist iets dichter aan deze zijde! Een beetje beschamend doet daartegenover de hooghartigheid aan, waarmede een deel onzer kritiek de Vlaamsche poëzie meent te moeten bejegenen. De heeren zullen van deze met zorg samengestelde, royaal uitgegeven bloemlezing niet willen leeren, doch degeen, die onbevangen staat tegenover elke schoonheidsuiting als zoodanig, zal in dit boek veel vinden, dat hem met vreugde vervult.
Rest nog op te merken, dat André Demedts, de hekkesluiter, mij van de jongsten buiten twijfel de meest belovende schijnt.
R.H.
| |
J.L. Boender, Is. Querido en het begrip literatuur. Maastricht, Boosten & Stols, 1927.
Het is een onvergeeflijke lafheid van den schrijver van dit pamflettistisch geschrift, dat hij zich verscholen heeft achter een pseudoniem. Buitendien hinkt het op twee gedachten: aan den eenen kant is het een scherp persoonlijke aanval op Querido en aan den anderen kant een breeder opgezette attaque tegen zekere richtingen in ons proza. Dit alles maakt de beoordeeling ervan niet gemakkelijker. Natuurlijk: het bevat feiten, plagiaat-voorbeelden, die van den beschuldigde openlijke weerlegging vorderen, doch hiertegenover staat veel, dat aan een ‘hetze’ doet denken. Men vergete toch niet hoe ontzettend goedkoop het railleeren van litterair werk is! Indien de schrijver zich, als eertijds Hopman, in een stalen, maar blanke wapenrusting gestoken had, zou men althans zonder twijfel in het nobele doel van zijn vechtpartij hebben geloofd, waarbij nog komt dat het toen een actueel geval betrof, terwijl thans de ruzie wel wat heel opzettelijk schijnt gezocht!
Eén ding kan men intusschen uit dit boekje leeren: heel pluis is het in ons litteraire leven niet. Wanneer de eene schrijver bijna tien vel noodig heeft om den anderen den nek om te draaien, zijn de Muzen ver, verder dan wenschelijk is voor een gezonde bloeiende letterkunde in een klein land als het onze. Dat staat als een paal boven water.
R.H.
| |
| |
| |
Jan Toorop † 4 maart 1928.
Is er ooit een schilder geweest over wien bij zijn leven meer is geschreven, van wiens werk meer is gereproduceerd dan van Jan Toorop? Was er ooit een schilder in onzen tijd, die zoo in het middelpunt der algemeene belangstelling stond als Toorop? En nu bij zijn verscheiden komt de vraag tot ons, waaraan wij dit moeten toeschrijven? Is en was zijn werk belangrijker dan dat van Breitner bijv. of van Floris Verster? Ik zou dit niet gaarne onderschrijven; maar, al geloof ik dat in lateren tijd zeker in niet geringe mate zijn overgaan naar het Katholicisme tot verspreiding van zijn reputatie buiten de kringen der kunstminnenden heeft bijgedragen - anderzijds wil het mij toeschijnen dat de veelzijdigheid van zijn talent aan meerderen punten van aanraking bood.
Velen toch zullen Toorop niet eens kennen, laat staan waardeeren, uit zijn vroege impressionistische schilderijen van zijn Londenschen tijd, noch uit de gepointilleerde werken van later.
Eerst met de tentoonstelling van ‘De drie bruiden’, de ‘Rodeurs’, de ‘Jongere generatie’, de ‘Zang der Tijden’ en meerdere symbolistische tafereelen komt, en zeker niet het minst dank zij de introductie door Jan Veth, een belangstelling voor het werk van Toorop.
Ze waren toen opvallend, deze symbolische teekeningen, die een eenigszins decoratief cachet hadden, en men erkende er naast Toorop, den fantast, dien scherpen, fijnen, teekenaar in. En dien is men in kunstkringen steeds blijven waardeeren.
Men moge zijn religieuze opvattingen niet deelen, men moge meenen dat een enkele nimbus om het hoofd van een knielend meisje er geen Heilige Maagd van maakt, en een rangschikking aan een lange tafel, en een houding van hoofd en handen, Domburgsche boeren nog geen apostelen doet zijn - men zal echter grif toegeven zijn onvergelijkelijk meesterschap in het vast en strak neerzetten van een expressie, in het onbetwist zekere neerschrijven van een vorm.
Er zullen weinigen onder de hedendaagsche kunstenaars zijn aan te wijzen, die met een fijner teederheid een meisjesprofiel weten aan te geven, die zóó gevoelig de lijn van een neusvleugeltje, de welving van een lip, de buigingen van een ooglid kunnen markeeren, die als hij een devote, blanke reinheid aan zoo'n kopje weten te geven.
Ik denk hier aan het teekeningetje, dat hij in der tijd van Annie de Meester maakte, en aan zoo menig ander jongmeisjesportretje uit dien vroegeren tijd. En deze portretjes, zij waren, zonder eenige toevoeging, religieus, omdat hij zoo voortreffelijk het onbedorvene van zoo'n jong kind gegeven had. En zijn andere portretten uit diezelfde periode, zij kenmerken zich niet minder door een raffinement dat voorbeeldig was, en waren daarenboven
| |
| |
van een karakter-typeering, door houding, door oogen, door een lijn van den mond, die opvallend was van beslistheid.
De vroegere impressionist, de latere divisionist, en de symbolist, hij was teruggekeerd tot een directe bestudeering van de natuur, tot de zuivere scherpe, indringende waarneming. Want die portretten, waarbij zich later de rijen van geestelijken zullen aansluiten, zij geven meer dan een uiterlijken kant van den mensch, zij zijn karakterontledingen geworden. Toorop heeft hierin juist zonder toevoeging van uiterlijkheden zijn personen in hun sfeer getypeerd.
Blijven wij dan ook eenen kant van het veelzijdig talent van Toorop vooral waardeeren, dan is het zeker zijn uiterst delicate psychologische portretkunst, en daarbij in het bijzonder zijn scherpe potloodteekeningen waarin hij door de beslistheid der techniek iedere lijn moest verantwoorden.
Zijn ontzaglijke veelzijdigheid, en wellicht ook zijn van huis uit decoratieve aanleg, deden hem later tal van technieken der versieringskunst beoefenen, en daarbij bezat hij de gave van zich gemakkelijk in een nieuwe werkwijze thuis te voelen, er zich in te denken, en daardoor ook zijn z'n ontwerpen meestal zoo geheel in aansluiting daarmede geworden.
Zijn sectielen, zijn emails, zijn glas-in-lood - zij gaven telkenmale juist datgene, waartoe het materiaal zich leende, Dit is zeker voor een kunstenaar die begon als impressionist en voor wien die sierkunst slechts een nevenliggend terrein was, een bijzondere verdienste.
En zoo had Toorop meerdere kanten, die ieder op zichzelf belangrijk waren. Het is dan ook ondoenlijk in dit kort bestek de rijke verscheidenheid zijner gaven naar waarde te schetsen; want bij zijn virtuositeit als teekenaar zullen wij hem voor dezen tijd juist blijven gedenken als den veelzijdigen kunstenaar, die, op welk terrein hij zich ook bewoog, ons telkens met nieuwe openbaringen verraste.
R.W.P. Jr.
| |
Twee tentoonstellingen: Willem van Konijnenburg.
Deze jubileumtentoonstellingen hadden een buitengewoon druk bezoek - wat vanzelfsprekend is. Want al sinds jaren wordt Van Konijnenburg, door de elite der kunstminnende burgerij, of door esthetische fijnproevers, geacht een eminente en uitzonderlijke figuur, een boven de meerderheid uitblinkende geest, in de hollandsche schilderswereld.
Het overzicht, dat nu van zijn levenswerk, tot aan zijn zestigste jaar, geboden werd, kan die faam ons begrijpelijk doen zijn. Want al die schilderijen en teekeningen vormden te samen een eerbiedwekkend stuk arbeid, de vrucht van een langjarige ambitieuze inspanning en met een tentoonspreiding van kwaliteiten, die hier werkelijk ongemeen zijn. Dit
| |
| |
overzicht gaf echter ook gelegenheid tot een grondiger onderzoek naar het meer innerlijke wezen van deze kunst, en om de reëele beteekenis er van te meten voor dezen tijd. En dan waren er vooraf twee algemeene en verschillende opmerkingen te maken. Ten eerste: zoowel in het landelijke zaaltje ‘de Rietvink’ - onder Wassenaar - als in de ruime lokalen van Pulchri, kon het opvallen, dat Van Konijnenburg's werk zich uitnemend leent tot expositie-materiaal. Het deed in zijn geheel, bij 't binnentreden, indrukwekkend aan. Ja, het heeft een grootschheid van aanschijn, waardoor ook de meest onwillige bewonderaar zich aangespoord voelt tot een hernieuwde, oplettende beschouwing. Dit is de eerste, totale, indruk - of het in dit geval ook ‘de beste’ moet zijn?
Bij nadere bezichtiging der werken afzonderlijk kan dan bevonden worden, dat er hier is een ingewikkelde en moeielijk te ontwarren combinatie van: ‘Schijn en Wezen’, die herhaaldelijk ons weifelgezind doet zijn bij de waardeering. En, hiermee kom ik tot de tweede, algemeene opmerking: deze kunst is van die soort, waarbij men al gauw aan 't praten - aan 't beredeneeren der o ogenschijnlijke kwaliteiten - gaat, omdat ze al te kennelijk zekere esthetische beginselen demonstreert, wijl ze zelf redeneerenderwijs werd voortgebracht. En dan kunnen we ons afvragen op welke gronden zulk een.... kathederkunst haar bestaansrecht kan doen gelden. Want er is ook kunst, waarop bij de eerste kennismaking heel anders gereageerd wordt: door afgebroken en onwillekeurige uitroepen, zoo men er al niet zwijgend tegenover blijft staan. Zooals bij een schilderij van Vincent van Gogh, of van Breitner, waar men niet langs overdachtelijken weg tot genietend-waardeeren komt. We zouden zoo aan 't onderscheiden kunnen komen tusschen een niet-bedenkelijke kunst en een.... bedenkelijke.
Die twee verschillende wijzen van reageeren echter, op een kunstuiting bij den eersten aanblik, kunnen wel tot criterium dienen voor de waardetoekenning en vooral voor het bepalen der mate van oorspronkelijkheid. Met uitzondering dan van de uitingen in een ongewoon en ons nog onverstaanbaar taaleigen - wat bij het werk van Van Konijnenburg zeker niet het geval is! Integendeel, hij bezigt spraakvormen, die voor alle menschen van eenige artistieke beschaving zéér verstaanbaar zijn en waarbij ook de traditioneele grammaticale regelen in eere blijven gehouden.
Het hooge-Kunst-voorkomen der werken van Van Konijnenburg - 't werd al lang voor ieder duidelijk - is resultaat eener bijzondere vereering en van een vlijtige, ook intelligente, bestudeering der italiaansche grootmeesters uit den glorieuzen Renaissance-tijd. Een ijdele toeleg tot nabootsen zat daarbij niet voor. Hij koos die leerschool omdat hij de daarin heerschende geest, of de esthetische gerichtheid, verwant voelde aan zijn inzichten van kunst en schoonheid. Of wel, omdat hij
| |
| |
daaraan kon koesteren zijn eigen ideëele gezindheid. Door die studie werd de ontwikkeling zijner natuurlijke gaven in een bepaalden baan geleid - met het vereerde voorbeeld tot onontbeerlijken gids. Want, het dient ook opgemerkt te worden, dat onder de invloedwerking van die klassieke meesters zijn eigen scheppingen een overwegend leerstellig karakter aannamen, dat zij zijn: eerder vertoogen van een aangehangen kunstbeginsel, dan openbaringen van een onafhankelijke eigenheid. En, ook hieruit kan het blijken, dat Van Konijnenburg van nature meer conservatief dan vooruitstrevend is aangelegd.
Op de tentoonstelling voelde een blijkbaar leergierige bezoekster zich gedrongen aan mij, wildvreemde, vragenderwijs, te kennen te geven, dat zij onder al die zoo knappe en prijzenswaardige werken te vergeefs naar Van Konijnenburg zocht. Ik antwoordde ongeveer: Van Konijnenburg is dáár, waar hij het duidelijkst en krachtigst, door bemiddeling van eigen werk, ons nabij brengt den geest en de hoedanigheden eener verledene hooge kunstorde.
'k Had ook kunnen zeggen: waar hij als satelliet van deze lichtbron het helderst glanst. Immers, de ‘grootschheid van aanschijn’ van die verleden monumentaal-geaarde kunst moet toch wel tot een even intelligent bevattingsvermogen, als tot een fijn-bewerktuigde ontvankelijkheid zijn doorgedrongen - begrepen en doorvoeld - om er een weerschijn van te geven in het eigen werk. En zoo begrepen, kan ook gezegd worden dat de geest van die verheerlijkte kunst hem tot een bezielende factor was, tot een zelfstandige herschepping van het toonbeeld, Dikwijls althans - al kan er herhaaldelijk bij opgemerkt worden, dat gelaatstypen, standen, algemeene houding of wendingen der figuren als naar het taliaansche model geknipt zijn. Maar niettemin blijft het probleem: Schijn en Wezen! Wézenlijk en niet te miskennen, zijn bij hem de aanzienlijke eigenschappen van beeldend kùnnen, zijn begrip van statisch evenwicht bij een massalen opbouw van vormen, zijn zin voor de wijdsche lijn, zijn onovertrefbare en dikwijls geraffineerde beheersching der technische middelen. Respectabel is ook zijn geestes-beschaving. Waar is echter bij al die uitgelezen vormelijkheid een afscheiding te maken tusschen ‘grootschheid van aanschijn’ en praalvertoon? Wáár is de overtuigde en oprechte - zij het schoolsche - ijveraar naar een kunst van grooten stijl en wáár de ijverzuchtige, zelfbehagelijke hoogvlieger? Die vraag was telkens te stellen, ook al waren nu niet geëxposeerd de enorme schilderingen, of cartons: ‘Zacharias’ en de ‘Verbo Divini Inspirator’, die heel wat hoofdbrekens bij de ordenantie der figuren moeten vereischt hebben.... bij gebrek aan Inspiratie. Het is opmerkelijk, dat in het minder pretentieuze en ceremonieele Landschap - ook bij de diervoorstellingen - de aangeboren stijlzin en het ruime vormbegrip, mede een vruchtbare fantasie, het zuiverst en regel-
| |
| |
m. de klerk.
portret van jan th. toorop.
| |
| |
w. van konijnenburg.
detail van den ‘zacharias.’
| |
| |
rechtst tot uiting komen. Zij vormen zeker niet het minst aantrekkelijke deel van zijn werk! Het is echter waarschijnlijk, dat Van Konijnenburg dit het minder gewichtige deel van zijn oeuvre acht. Men kan er zich over verwonderen, dat er nog zooveel zonder eenig critisch toezicht uitbundig bewonderd wordt, als de twee teekeningen in potlood, voorstellend ruiters.
Hier is een schijnvertoon van aristocratische kunst met een tentoonspreiden van een inderdaad buitengewone technische kundigheid. De teekening is van een zekere ongerepte klaarheid, in een zilverachtige matte toonaard precieus en ver doorwerkt. Het uitzicht doet regelrecht herinneren aan italiaansche beeldgroepen, maar het is hier een kwasiallure van trotschheid en hevige kracht, die uit de origineelen ons zoozeer imponeert. Men heeft maar even dóór te kijken op deze navolging van het voorbeeld in de bijzonderheden: de houding van een kop op den romp, het omknellen der beenen van de paardenlichamen, de tred zelf van het ros, etc. etc. Het werk van Van Konijnenburg blinkt zeker niet uit door eenvoud, maar ook de oprechtheid is herhaaldelijk in twijfel te trekken. De raffinementen van zijn teekenprocédé zijn dikwijls verbluffend en wijzen op een technische pronkzucht. Deze schoonheids-leeraar en knappe vakman wordt er allengs meer toe geneigd het pralend aanschijn van zijn werken te verhoogen. Hij brengt ook goud aan op het schilderwerk, soms geïncrusteerd, gelijk de ouden het wel deden. Maar hieruit alleen al zou aan te toonen zijn, dat hij geen schilder is. Want dat goud aanbrengen moet niet bedoelen een schilderij kostbaarder te maken maar rijker aan kleur. En kleurrijker kunnen werken twee neutrale tinten tegen elkaar gezet, als het blinkend goud (opperste kracht van geel - die niet uit de verfstof te halen is) dan zooals ik het me van een zijner schilderijen herinner, waar het met alle gemis aan kleurgevoel werd geplaatst op het groene buis van een ridder. Oneenvoudig en met kennelijke opzettelijkheid van groote houding zijn ook veel koppen en portretten (dat van Mevr. v. K. hoort tot de gunstige uitzonderingen). De neiging om de halslijn van jonge vrouwen te verlengen is opvallend. In alle kunst is overdrijving, maar ze moet zóó zijn, dat ze niet opvalt, gelijk in de portretten van veel italiaansche
meesters - of zooals bij Van Konijnenburg zelf, wanneer hij de pootjes van zijn herten te dun maakt. Het mag althans niet onmiddellijk opvallen (zie hierboven: tweeërlei wijze van reageeren op een kunstwerk). Bovendien heeft hij het met die te lange lijnen niet bereikt de teedere gespannenheid van een buigzame halslijn uit te drukken. (Bij de herten wèl de snelheid). Zoo zou er nog op veel andere werken te wijzen zijn, (zelfs op de anatomische studies, die welbeschouwd toch niet zooveel meer beteekenen dan kranig-uitgevoerde teekeningen naar een spierpop) waarbij de waardeering stuit op de combinatie: ‘Schijn en Wezen’.
Zoo kan het herhaaldelijk, bij wat nuchtere oplettendheid, blijken,
| |
| |
dat de zakelijk-karakteriseerende afbeelding der werkelijkheid, van wege de knappe teekenmethode meer lijkt dan ze is, dat ze niet is uitdrukking van een doordringende observatie der realiteit, maar een aanduiding van wat, oppervlakkig gezien, daaraan valt waar te nemen. Men kan tegenwerpen, dat Van Konijnenburg geen naturalist is. Maar Michel Angelo en andere kunstenaars van den grooten stijl, waren dat wèl - overeenkomstig hun geestesgesteldheid, hun opvattingen van het Schoone, was hun opmerkzaamheid voor de teekenen van leven en waarheid.
Het idealisme, of het streven naar het verhevene, waarmee de kunst van Van Konijnenburg als met een statigen mantel omhangen is, wendt zich steeds meer van het aardsche af, zoowel in het idealiseeren der gedaantevormen, als met de keus van het onderwerp. Echter, in een vroegere groote teekening van een boer met een varken in een hof, is meer houding en grootheid van teekening dan in de diepzinnig bedachte compositie: ‘de Gedrevenen’. De ideaalvorm van schoonheid in die twee zwevende naakte menschfiguren beantwoordt hier werkelijk aan de banale begrippen van het ‘beeld-schoone’ - het schoone, dat niet volkomener kan uitgedacht worden. (Het schoonste uit het schoone dient gekozen, volgens de theorie van de Lairesse).
De kunst van Van Konijnenburg werd wel als die der Bezinning geprezen - een heilzame en hoognoodige reactie op zooveel redeloos en flodderig schilderbedrijf. Wanneer het echter is en steeds meer wordt een zich bezinnen op de Bezinning, moet er uit ontstaan, of dood-geboren worden: een kunstige kunst - een zelfgenoegzaam kunst-maken. Maar, alleen zalig zijn: de eenvoudigen van geest... want zij zullen de zielsdrift kennen.
Geestelijke beschaving of ideëele ontwikkeling door studie der klassieken, is ongeveer als technische bekwaming door 't copiëeren van oude schilderijen. Al is, in 't laatste geval, de vaardigheid in penseelvoeren nog zoo groot geworden, er zal toch eens naar de natuur moeten worden geschilderd - en dan mogelijk aanvankelijk meer geknoeid. Anders zou er aan een bepaalde manier (van anderen) worden vastgeraakt en kon eindelijk ook alle kleurleven in de werkelijkheid toebereid gaan schijnen naar het kleurenrecept, waarmee de copiïst zich vertrouwd maakte uit die navolgenswaardige oude schilderkunst!
Zoo kwam naar aanleiding van deze tentoonstellingen, bij alle erkenning van de reeds aangeduide kwaliteiten (of daarom juist) de overweging bij mij op, of het niet hoog tijd werd, dat Van Konijnenburg met verzaking van zijn kieskeurig-esthetische aspiratie's, met minder vertoon van bezonnenheid en zonder verder naijverig om te zien naar de toonbeelden van hooge Kunst uit het verleden, zich leergierig naar de natuur ging wenden, om daar te zoeken naar de schoonheidswetten die, eindeloosafwisselend, ten oorsprong waren aan alle kunst verschijning, onverschillig
| |
| |
uit welken tijd, of welke ideëele gezindheid daarin werd uitgesproken. Er bestaat een hoogere waarheid dan die welke door esthetische formules in een kunstvorm is vastgelegd; ze is - en alleen - aanwezig in de bestaansvormen waarin de natuur en het leven voor onze oogen aanschijn nemen - altijd anders. En het is de eeuwige bewegelijkheid daarvan, die de kunstenaar, zèlf een maatschappelijk en cultureel groeisel, in zijn werk tracht te stabiliseeren.
W.S.
| |
W. Hussem in den Rotterdamschen kunstkring.
Een jaar of zes geleden kwam in den kunsthandel Unger en Van Mens een zeer jonge Rotterdammer te voorschijn met werk, dat sterk onder invloed stond van Vincent van Gogh. Het waren schilderijen, waaraan zeer zeker talent, maar ook veel jeugdige durf en onervarenheid te onderkennen waren.
Daarna is de figuur van Hussem als het ware ‘ondergedoken’. Wij zagen niets meer van hem, en hoorden alleen, dat hij teruggetrokken in een dorpje in de buurt van Avignon woonde. Hoevele jonge schilders ontvluchten ons land om in een andere atmosfeer, onder ander licht van een anderen hemel te gaan leven en werken! Wij weten eigenlijk niet, of dat op zichzelf van kracht getuigt, het is een verschijnsel, dat zich aan alle kanten voordoet en een probleem, dat niet in een paar woorden op te lossen zou zijn. Wij vinden het door alle eeuwen heen terug en zeker is het, dat het den schilders even vaak tot heil als anderzijds tot verderf is geweest.
Na ijverige studie-jaren is Hussem thans opnieuw te voorschijn gekomen in den Rotterdamschen Kunstkring met niets dan een reeks op het eerste oog bescheiden-aandoende aquarellen en teekeningen, welke van half Januari tot half Februari tentoongesteld bleven. Op onze vraag, of hij uit Frankrijk geen schilderwerk had meegebracht, was het welbewuste antwoord: niets om te exposeeren.
Het was dus zaak, alleen aan deze teekeningen waar te nemen, hoe de gaven van Hussem zich langzaam maar gestadig aan het ontvouwen en ontwikkelen zijn, en het lijkt ons de moeite waard in dit kunsttijdschrift er met een enkel woord de aandacht op te vestigen. Hussem behoort tot wat wij noemen de geduldigen, die hun drift bedwingen en in liefdevolle overgave tot het meest eenvoudige gegeven hun eigen waarheid trachten te benaderen. Sommigen doen dat streepje na streepje en schrapje na schrapje, als een reactie op het impressionisme en alles wat daarna kwam met raken of mislukten gooi, met zuiveren of onwaren worp, wat enkele jongeren als het ware teruggedreven heeft tot eene
| |
| |
nauwgezetheid, die weer het gevaar in zich bergt een zekere pietepeuterige angstvalligheid te naderen; maar Hussem, even geduldig en weinig gehaast, zocht een anderen weg en heeft daarom een techniek gekozen, welke hèm daarmee het zuiverst dienen kan. Zet hij zich voor een stilleven van niets dan een paar vruchten in een schaaltje, een flesch en een pakje tabak of een ander uiterst simpel onderwerp, dan is het hem in de eerste plaats er om te doen de contouren in een verfijnde en gespannen lijn, die nergens onderbroken wordt, vast te leggen. Deze penseel-teekeningen op donzig papier worden dan later even met waterverf opgewerkt, wat hun een teer karakter verleent, vooral omdat die waterverf nergens te dik is opgezet en daarna afgesopt, een euvel, waarvoor de schilder angstvallig waakt. Op dezelfde wijze werkt hij met zijne portretten, waarvan de omtrekken even zeker getrokken werden. Ook hier is het leven naar binnen gekeerd, de modellen hebben een strak starende uitdrukking naar onbekende verten. Deze kunst dient stil en van dichtbij bekeken te worden, vóór de toeschouwer in staat is haar te benaderen, al lijkt zij op het eerste gezicht eigenlijk weinig gecompliceerd van aard en karakter.
Hussem's teekeningen met pen of krijt wijzen op eenzelfde streven; zooals Albrecht Dürer een grassprietje heeft kunnen bekijken, zoo heeft de jonge Hussem zich ook een enkele maal in volle aandacht voor een plant gezet, wat in onzen haastigen tijd op zichzelf al een merkwaardigheid mag heeten. De Japanners hebben de zuiverheid van één enkelen penseelstreek met jaren van oefening gezocht en zoo vinden wij in de beeldende kunsten op zeer verschillende momenten en met andere gaven toch hetzelfde ideaal en dezelfde idee soms op verrassende wijze terug.
Natuurlijk is Hussem niet overal geslaagd en het gevaarlijke van zijn techniek is, dat zij, bij een enkele inzinking, gauw slap aandoet, wat bijv. duidelijk blijkt in een paar penteekeningen van landschappen. Ook zou men kunnen zeggen, dat deze kunst een tikje bloedeloos is en al te zeer het bruisende leven afweert, maar deze gebreken behooren bij de kwaliteiten. En een enkele aquarel van een Fransch straatje met oude huizen wijst reeds op een forschere manier van interpreteeren. In ieder geval mogen wij benieuwd uitzien naar de volgende tentoonstelling van het werk van dezen begaafden jongen man.
J. Zwartendijk.
|
|