| |
| |
| |
Schoten
door Hermance Löhnis.
IK was toevallig met vacantie in B. gelogeerd toen nicht Betsy Numa een beroerte kreeg. Zij woonde alleen met een oude meid in een vriendelijk huisje aan den singel; en omdat de oude Leida een beetje doof en slofferig was en, jaloersch, de verpleegster tegenwerkte, trok ik in het kleine logeerkamertje om een handje te helpen. Het waren voor mij rustige dagen van zelfbezinning, brieven schrijven en lezen, welkom na een zoowel in- als uitwendig roezige tijd. Aan de zieke was niet veel te doen; ze lag suffig, met een rood hoofd en starende waterblauwe oogen in bed; alleen de handen die breed en knokig uit de mouwen van de brave kraakschoone nachtjapon kwamen, zochten soms onrustig. Ik had haar altijd weinig gekend en ze zag mij niet als ik in de kamer was. Ik liet haar dus geheel aan de zorg van de verpleegster over en zat enkel 's middags als die wandelen ging een uurtje bij haar. Herstel was niet waarschijnlijk en niet gewenscht had de dokter gezegd; het was een wachten op het einde. En dat wachten op een heengaan dat geen tranen zou doen storten, dat geen scheuring of leegte zou geven maakte in het zonnige huisje een stille stemming van ernstige, weemoedige en vredige stilte die tot inkeer en nadenken bracht.
Ik bracht mijn dagen door in de tuinkamer die de groote charme van het huisje uitmaakte. Een vrij groote kamer, de heele breedte van het perceel, met drie rond uitgebouwde glazen deuren naar een smalle stoep van zwart en witte steenen die twee treedjes boven de vierkante kleine tuin lag. Pal zuid lag de kamer, iedere wintersche zonnestraal die door de nu kale iepen van den singel viel, stroomde door de breede hooge ramen binnen en liet het vroolijk gebloemde roode kleed gloeien. Een ronde mahonie eettafel, een groot gebeeldhouwd buffet, een mooi oud bureautje met een aardige ronde stoel ervoor en portretten van kinderen en dames erboven, een tweetal rood pluchen maklijke stoelen bij het vulhaardje in den hoek maakten de kamer van een volstrekt niet artistieke, zelfs eer leelijke, maar warme huiselijkheid. Daar zat ik iederen ochtend aan de ronde tafel te schrijven en keek het kleine tuintje in. Aan beide zijden, langs de lage heggen die het van de buurtuinen scheidden, een bordertje. In het midden een vierkante gazonnetje met struik- en stamrozen er omheen, nu neergebogen en met blad en dennetakken bedekt. Ik zag voor me hoe in 't voorjaar nicht Betsy langs de bordertjes zou wandelen en uitkijken naar de eerste scilla's en naar de sneeuwklokjes in 't grasveldje; hoe ze in den zomer rozen knipte voor zieken of bezoek. ‘Wil je een paar rozen mee naar huis nemen?’ ‘Graag, juffrouw Numa....’
| |
| |
Onwillekeurig, in die omgeving gemaakt door en voor een andere vrouw die daar jaren en jaren in had geleefd, gingen mijn gedachten naar dat leven dat daar boven nu rustig - of was dat maar schijn, maar onmacht iets anders te toonen? - te verglimmen lag. Een stil bestaantje; maar uit het heele huis sprak toch een zekere harmonie, een zekere waardigheid haast. Ik trachtte uit te vinden waardoor; er waren niet veel boeken, niet veel planten of bloemen. Toch hing er geen bekrompen, stoffige geest; en Leida, in gesprekjes bij 't afruimen of dekken van de tafel vertelde van een bezig leven, armenzorg, weeshuisbestuur, nichtjes van buiten de stad die dagelijks kwamen koffiedrinken. En van één groote vriendin, aan wie nu ook getelegrafeerd was en die allang hier zou zijn als ze niet op reis was, net....
Als ik boven in het kleine logeerkametje in het ouderwetsche houten bed lag, en gewend aan laat naar bed gaan, lang nog wakker lag nadat alle geluiden in huis en op straat waren verstild, gingen mijn gedachten ook, natuurlijk, naar haar die zóó dichtbij, een dun muurtje slechts ertusschen, haar laatsten strijd streed. Haar laatsten - misschien haar eersten, dacht ik wel eens, Zoo'n geregeld, rustig, eenvoudig leven. Geboren in dit stadje, haar heele leven er gewoond, er dan gestorven. Altijd, dag en nacht, de slagen van dezelfde toren die ik vanuit mijn bed vierkant en eigengereid tegen de sterrelucht zag staan. Kwartier, half; kwartier, héél. Als ik mijn raam openzette kon ik de klok hooren tikken in de kamer van de buren die óók met open raam sliepen. Was het niet als lag je zóó dicht tegen de borst van een ander mensch dat je zijn hart hoorde kloppen? Wat kon er gebeuren in zoo'n stadje. Er waren iederen dag dezelfde geluiden, hetzelfde niet onharmonische maar weinig bewogen rythme; 's morgens, in 't donker, stemmen en stappen van werklui; kinderen naar school, klerken naar kantoren, een stroom, als een in-ademen, het stadje in; den ochtend door, een kleine bedrijvigheid, leveranciers, kleeden kloppen, emmergerinkel, een kar-en-paard, juffrouwen met manden, het gejoel van kinderen in ‘vrij-kwartier’. Om twaalf uur een uit-ademen, een stroom naar-buiten; om half twee weer in; en dan de lange, slaperige, doode middag, niets als de wind door de straat over de witte keien, de dichte deuren en ramen; en de klokkeslagen, kwart vóór, héél, kwart na.... Dan donker, en de lange nacht waarin ik lig te staren, waarin naast mij een mensch ligt te sterven; en, onrust-wekkend, een enkele stap door de straat.
Ik dacht: waar zou ik eenmaal.... en hoe....
Is dat mogelijk dat een mensch zoo leeft, kind is, meisje is, volwassen is, ouder wordt en ouder, nóg ouder, ziek wordt, sterft.... zóó maar, klakkeloos, zonder stormen, zonder verlangen, zonder gebeuren... zooals een plant groeit, een boom.... misschien schuchtere meisjesdroomen van trouwen en een eigen huis; misschien eens huilen in bed als een vriendin
| |
| |
op bezoek is geweest met een kindje; maar geen hartstocht, geen tragedies, geen plezier ook. Kan dat, zulke levens? Ja - je ziet het; zei ik tegen mezelf. Alles zegt het, het huis, het tuintje, Leida; haar slaapkamer, haar brave nachtpon.... het kàn. En misschien.... is het beter....; misschien is ze in haar ongecompliceerdheid, in haar niet-eischen, dichter bij het leven dan wij, wij hartstochtelijken, wij heftigen....
En: sterven; dacht ik. Nu leeft ze nog; over een uur nog, over twee uur nog. En ineens: niet meer. Dan is het onherroepelijk uit. En als om te onderstreepen sloeg in het donker, zwaar, langzaam, dichtbij, de torenklok; dreunend kringden de slagen door het groote winterdonker, telkens een nieuwe golf als de vorige te verdwijnen begon; en in het houten, krakende logeerbedje, in het smalle, ongebruikt-ruikende kamertje lag ik en voelde me klein en machteloos; alsof ik nooit weer uit dit wonderlijke slopje van het leven zou komen; vier vrouwen in een vriendelijk, ouderwetsch huisje en geen die iets van de andere wist: de verpleegster, Leida, nicht Betsy en ik; nicht Betsy stervende, starend met blauwe oogen, onbereikbaar al. Iedereen vond dat maar doodgewoon, maar in den nacht kwam het mij beangstigend zonderling voor, als een verhaal van Poe. Vier maskers, vier gestalten, geheimzinnig en zwijgend, en het leven dat in 't donker onophoudelijk voortschrijdt naar den dood....
Kwartier nà....
Maar 's morgens als ik de tuinkamer binnen kwam en daar de koperen ketel op de theestoof te razen stond en de warmte je ontving, behagelijk na de kilte van het ongestookte noord-kamertje; als de verpleegster, kraakschoon in blauw-en-wit tegenover mij kwam zitten en de geur van thee en geroosterd brood zich verspreidde; als dan daarna de dokter even een praatje kwam maken en Leida kwam vragen over het eten - dan leek alles gewoon en natuurlijk; en nicht Betsy, al zoover af van alle gewone huiselijke bedrijvigheidjes, door geen van ons die toch om harentwille daar waren erg gemist, werd haast.... een beetje.... vergeten; haast.... 't is naar maar waar.... bijzaak vaak... zoodat je ineens, in de warme gezelligheid van haar eigen kamer, schuldbewust aan haar dacht.
Toen werd er op een ochtend gebeld. Ik luisterde dadelijk, iets aan dat bellen leek niet gewoon. Ik hoorde Leida praten, hoorde mannen iets zwaars neerzetten in de gang, toen de voordeur dicht gaan. Nieuwsgierig geworden opende ik de deur half en keek de gang in; Leida stond te praten met een mevrouw die tegen de open tochtdeur geleund stond; ze keken beiden om toen ze mij hoorden maar namen geen notitie van mij; achter haar in 't portaal stond een koffer. Ik hoorde de bezoekster de trap opgaan en ergerde mij, onredelijkerwijze, dat Leida niet kwam vertellen wie er was; ik was gegriefd mij vreemde te voelen en als vreemde behandeld te
| |
| |
worden in dit kleine huis waarvan ik meende in vijf stille dagen het hart te hebben leeren kennen. O neen, dit zelfgenoegzame huisje: geel-geverfde ouderwetsche keuken, zonnige tuinkamer, groote slaapkamer van nicht Betsy, logeerkamertje, zolder en twee lichte zolderkamertjes gaf zijn hart niet zoo gauw prijs.... aan een vreemde....
Ik begreep; die bezoekster zou wel mevrouw Roessing zijn, de vriendin. Die koffer: zou ze hier blijven? Dan kon ik gaan. Vandaag nog? ‘Der Mohr hat seine Schuldigkeit getan’ dacht ik, een beetje boos - waarom eigenlijk? Zoo dol was het hier niet.... maar ik bezon mij; dat was geen stemming waar het erom ging een eenzaam stervend mensch even bij te staan.
Zoo wachtte ik dan geduldig tot Leida kwam dekken voor de koffie. ‘Mevrouw Roessing is gekomen,’ zei ze dadelijk. ‘Ze is boven bij de juffrouw. Ze....’ maar de deur ging open en ze kwam binnen; mijn hand ging beleefd de hare tegemoet, mijn oogen tastten naar de hare. Een nieuw mensch - een nieuw werelddeel; ontdekkingen, gevaren, schatten....
Maar haar oogen antwoordden niet. Ze waren bezig - ik begreep het - met die starende, blauwe, boven.... En 't realiseeren van haar werkelijke vriendschap voor nicht Betsy, van leed om haar sterven, gaf mij verbazing. deze vrouw: warm, stralend van vrouwelijke vitaliteit, bekoorlijk - en nicht Betsy? Wat kon nicht Betsy geweest zijn voor haar? En ik voelde beschaamd hoe ik mij maklijk af had gemaakt van dat stervende mensch; gedacht had te weten, uit een nuchter-nette slaapkamer, een degelijke nachtjapon, een paar knokkige, oude handen, een heel leven, een menschenziel. En ik verwaande harde domkop, die nog beleedigd was geweest.... de noodige nederigheid verloste mij ineens en ik zei: ‘ik ben blij dat u er bent, u die hier hoort....’
Ze keek licht verbaasd; en zei, een beetje verstrooid, nog geheel bezig met het zielige, hulpelooze staren boven dat ik, dóór haar heen ook ineens snijdend voelde - ‘ach ja.... ik kon niet eerder.... ik heb u geloof ik nooit ontmoet, vroeger, hier....?’
Ik noemde mijn naam. En we praatten wat leege zinnetjes....
‘Ach het is zoo zielig,’ zei ze ineens, neerzittend in een van de roode stoelen. ‘Dat ze nu in haar sterven voor mij onbereikbaar moet zijn.... onbereikbaar, de arme.... ach wat zou ik graag bij haar zitten en een beetje praten.... ik was een van de weinigen die bij haar binnen kon komen... als u mij begrijpt... en nu kan ook ik de deur niet meer vinden... ik heb wel eens gedacht’, zei ze met ineens iets schuchter-kinderlijks, ‘als menschen sterven, dat het een soort van.... consequentie van hun leven is; ik bedoel.... je hebt menschen die sterven alsof ze verbranden met koorts en fantasiën en warmte en gloed.... en dan gloeien ze langzaam uit.... maar zij ligt daar koud en.... er kan niets meer door haar heen.... arme.... zoo was ze altijd....’
| |
| |
‘Heeft ze u niet herkend.
‘N.... nee.... even dacht ik.... maar, nee.... maar ik ga toch den heelen tijd bij haar zitten; je weet toch niet, misschien kan ze alleen niet toonen.... zooals zoo vaak....’
Ze was een heelen tijd stil; de kolen verschoven in de kachel; ik keek naar de damp van de heete melk op de koffietafel die zachte geheimzinnige teekens kringelde in een bleeke zonnestraal.
‘Kom,’ zei ze ineens met een glimlach naar mij. ‘We moeten samen even eten.’
We spraken af dat ik nog blijven zou, dien nacht; ze sliep altijd als ze hier logeerde in 't kamertje naast Leida, omdat 't zonnig was en zoo'n mooi uitzicht had. ‘Slaapt u in dat harde logeerbedje?’ vroeg ze lachend. ‘Brengt Leida u wel een kruik, 's avonds?’ Er was een warmte en goede wil in haar, een charme ook, die elk restantje vijandelijkheid in mij overwon.
Na 't avondeten waarbij ze stil en moe was kwam ze gauw weer beneden. ‘Ze slaapt nu, lijkt 't,’ zei ze. ‘De verpleegster vindt dat ze erg vermindert. Misschien vannacht.... ze wou den dokter nog halen maar ik zei van nee; waarom haar niet rustig laten sterven, vindt u niet? vindt u niet ook?’
‘Nicht Betsy was toch aanmerkelijk ouder dan u, is 't niet?’ vroeg ik. Ze zat tegenover mij aan de ronde tafel waarop het theeblad en de tijdschriften uit de portefeuille gezellig op 't donkere tafelkleed onder de laaggetrokken lamp lagen. Ze leek zeker véél jonger dan nicht Betsy daar boven; heldere, levendige bruine oogen onder dikke wenkbrauwen, grijzend bruin haar, dik en golvend, gekapt alsof het kort geknipt was; in het flatteuse lamplicht was haar huid blozend en zacht en zonder rimpels en de mond was mild en gaaf, vrij groot en zonder strengheid.
‘Ze is nogal wat ouder.... maar ach, leeftijd....’
Ze zat stil en ik had 't gevoel dat ze iets wou zeggen - en niet wou. Ze keek me een paar maal aan, opende haar mond.... zei niets.
Ik wachtte rustig, een handwerkje in handen.
‘Weet u....’ zei ze ineens.... ik keek op, haar heele gezicht was een en al leven, ze was blijkbaar van iets gewichtigs vervuld. ‘Weet u,’ herhaalde ze en zweeg weer. ‘Weet u dat Betsy eens iemand doodgeschoten heeft?’
‘Geschoten?’ zei ik verschrikt en liet het handwerk op tafel vallen. ‘Nicht Betsy?’
‘Ja, nicht Betsy!’ zei ze met nadruk. ‘Ik kan niet uitstaan dat iedereen maar denkt: O, nicht Betsy. Alsof ze er alles van weten, met een zekere minachting. Terwijl ze een leven heeft gehad zoo moeilijk, zoo hard.... en zoo dapper.... en daar ligt ze alleen te sterven en iedereen zegt: Nicht
| |
| |
Betsy... Dat kan ik niet uitstaan, al die menschen die niets weten, die zich geen moeite geven, die geen liefde geven en die dan.... met zekere.... minachting, zonder eerbied, oordeelen over zoo'n leven. Ze heeft 't zoo moeilijk gehad; en als ik God was.... dat lijkt gek hè?.... maar ik hoop dat Hij haar vannacht met liefde en zachtheid zal.... als ze....’
Haar mond trok en een traan gleed over haar wang, maar ze glimlachte als om haar verontwaardiging goed te maken, die mee tegen mij gericht was....
Ik zweeg. ‘Maar hoe was dat,’ zei ik, klein. ‘Of wilt u niet....’
‘Ja, ik wil het vertellen,’ zei ze. ‘Waarom zal zoo'n leven zóó onbegrepen... dan zult u tenminste met eerbied aan haar denken als aan een medemensch, hoe zal ik zeggen.... een zuster.... niet: Nicht Betsy....’
‘Herinnert u zich niet.... Nee, dat zult u niet weten.... maar een.... ne.... dertig jaar geleden toen is hier 's nachts om een uur of elf in de van Eyckstraat een man doodgeschoten.... een opgeschoten jongen liever, die zijn zuster die daar diende naar huis bracht. 't Is toen nooit uitgekomen wie dat gedaan had; 't gaf een heele commotie, dat begrijpt u; niemand dacht natuurlijk in de verste verte aan Betsy.... die woonde daar toen... Betsy, u begrijpt.... maar zij had 't gedaan.’
‘Maar waarom?’ zei ik, grenzeloos verbaasd.
‘Per ongeluk.... ze schoot uit 't raam....’
‘Schoot uit 't raam? 's Nachts....?’
Ze lachte even. ‘Ik kan me begrijpen....’ Ze zweeg.
‘'t Is een heele geschiedenis,’ zei ze na een poosje; ‘moeilijk begrijpelijk te maken. Ik kan 't niet goed vertellen.... hoe kun je zoo iets vertellen dat 't plausibel blijft....’
‘Ik kwam den ochtend erna toevallig bij haar, kwam haar afhalen voor een tentoonstelling. Ze had koorts en lag in bed, zei haar meisje. Ik ging naar haar toe en vond haar.... wonderlijk.... ik schrok echt, ze was zoo.... heelemaal.... ik weet niet, niet opgewonden of hysterisch of zoo, maar star.... maskerachtig, met gekke oogen. Ik had al van het schot gehoord en dacht dat ze iets gezien had of gehoord en geschrokken was; ik vroeg haar.... en toen begon ze te trillen en toen.... ik weet niet.... langzaam begreep ik.... ik durfde haast niet het te denken eerst.... maar ik moest, en ik vroeg het haar zonder dat ik wou: of zij het gedaan had, en toen zei ze ja; met een heele gewone zachte stem alsof ik gevraagd had of 't regende; maar met strakke oogen waar de waanzin achter zat....
‘U weet niet hoe... God, ik ben maar een heel gewoon mensch en ik was toen nog jong, pas getrouwd; kunt u zich denken, daar kom je op een ochtend doodgewoon en alledaagsch bij iemand, je hoort dat ze ziek is, gaat uit vriendelijkheid even naar boven en valt in zoo'n tragedie....
| |
| |
ik had zelf een gevoel of ik gek was geworden.... dat slaapkamertje.... ik had het liefst weg willen loopen en denken dat ik gedroomd had, maar daar was een mensch die mij aan lag te kijken - hulpeloos....
‘Ik nam haar in mijn armen en streelde haar en troostte haar of ze een arm kind was.... ze zei dat ze uren voor haar schrijftafeltje had gezeten en geschreven en gedacht dat ze gek werd.... toen nam ik die papieren mee, want ik dacht aan huiszoeking of zoo. Dat zal ik u nu geven wat ze toen geschreven heeft. Ik heb het meegebracht toen ik hoorde.... want ik dacht.... ik wou het hier misschien verbranden als zij dood was. Maar ik zal het u eerst geven.’
Ze zweeg. Er waren in de besloten warme avond-kamer alleen minieme geluidjes; het tikken van de klok, een prutteltje van 't theewater, een knetter in de kachel. We hoorden de zuster boven loopen; de torenklok sloeg - en haastig pingend, ook de pendule. Mevrouw Roessing stond op en ging de kamer uit. En in de groote stilte waar ik de kamer in het huis voelde staan, en het huis in het stadje en het stadje in de donkere landen waarover heen de klokkeslagen vlogen, als zware spoelen door de schering van den tijd, het leven wevend, fataal en onbegrijpelijk - leek het mij een duizelig oogenblik of alles een droom was.
Ik zat klein en stil en probeerde te denken hoe daarna haar leven was geweest. Berouw? En ineens schoot mij te binnen hoe nicht Betsy een angst had voor schieten. In de comedie b.v., hoe ze opstond en wegging als ze hoorde dat er in 't stuk geschoten zou worden. Een eigenaardigheid van bange oude-juffrouw denk je dan; ach maar nu begreep ik met een huivering van medelijden.
Mevrouw Roessing kwam terug met een bundeltje papieren. Ze gaf ze me en zei dat ze nog naar boven ging. Ik schoof theeblad en kranten op zij, en las met angstige belangstelling wat een mensch in een uur van nood en vertwijfeling geschreven had:
‘Betsy Numa, Betsy Numa, Betsy, Betsy Betsy. Wie zijn naam schrijft kijkt in een spiegel. Het is niet waar, het is niet waar, o mijn God laat het niet waar zijn. Betsy Numa schiet toch niet, dat weet toch iedereen. Er staat iemand achter mij in de kamer en wil dat ik omkijk, maar als ik het doe, word ik gek. Of ben ik al gek? Ik moet wel gek zijn om te hebben... zou er een groote plas bloed op straat zijn? Zal ik eens voorzichtig gaan kijken? Nee, niet aan denken, niet aan denken. Gek? Dan weet je niets meer, maar ik weet alles nog goed. Ik ben Betsy Numa. Ik heb vanmiddag boodschappen gedaan. In mijn grijze pakje van Van der Hem. Mijn grijze vilten hoedje. Mijn? Betsy Numa. Zeker juffrouw, we zullen het vanavond nog bezorgen. De lichten waren aan in de winkels. De brug en de weerschijn van de lantarens in het donkere water. De singel, de donkere van Eyck- | |
| |
laan. 't hekje. Bloed? Nee, niet denken. We hebben andijvie en gehakt gegeten en wentelteefjes toe. Ik weet het alles best.
Vroeger heette ik ook al Betsy. Ik? Wat is ik? Zijn er twee, ik en Betsy Numa? O God nee, dat kan immers niet. Altijd zoo geheeten. Op school al. Geel haar en een wipneus. Betsy is een leelijke naam en past goed bij mij, vindt iedereen. Ik vind het zelf ook.
Zou dat kunnen denk je dat je een mes nam en bij je hoofd begon midden op je voorhoofd en naar beneden sneed door je neus en door je mond en midden door je lichaam. Door het nieuwe grijze stoffen japonnetje dat ik aanheb en door het corset met de harde baleinen en door mijn broek. Dwars door de korst van de pudding heen. En er dan uitstappen, ik uit Betsy Numa? Slank en soepel, naakt. Niet met zulke malle drentelpasjes. Vrouwen zijn allemaal naakt onder hun kleeren. En mannen ook. Hij ook. Mevrouw Eerenberg ook. Neen neen niet denken.
Als ik een anderen naam aanneem blijf ik toch Betsy Numa. Dat komt omdat je zoo gedoopt bent. Kind van fatsoenlijke ouders. Daar kom je nooit van af. Wat moet je toch in 't leven met zoo'n naam. Als ik omkijk word ik gek, want daar staat een vrouw achter mij met een revolver in de hand. Ze is niet ik al zou je dat misschien denken want ik zit hier en ik heb ook geel haar en ben klein en die is naakt en ik heb mijn stoffen japonnetje aan een heel klein zwart en wit ruitje, ik zie immers mijn mouw en mijn rok. Naakt en mooi. Zulke zachte glanzende oogen en kort dik zacht golvend haar. Haar lippen zijn een beetje open en zoo week en haar tanden zijn nat erachter. Haar lichaam is warm en om te streelen, als ivoor waar het glanst en donzig in de schaduw. Haar voeten hebben kleine ronde roze teentjes als koele schelpjes aan 't strand. Ik heb zoo'n gekke kromme teen. Maar wie is zij dan? De revolver ligt weer in de kast. Ik ben Betsy Numa en ik zit voor de schrijftafel met koude handen en voeten en ik heb zelf den moord.... Nee, niet dat, zeg ik je. Twee in de kamer. Een in de kamer. Wie zit hier te schrijven? Wie staat er achter? O God, God maak dat ik niet gek word?
Maar ik weet immers alles best. Van Eyckstraat 17. Met Mina. In de commissie van 't weeshuis. Rekeningen de eersten betaald.
Maar die andere zou wel geschoten kunnen hebben. Uit liefde. Liefde is een woord uit boeken. Niemand zegt het je of leert het je. Je denkt dat het leven zoo is, huizen en straten en eten en denken aan een verjaardag en eerlijk zijn. En dan is 't ineens heel anders, o heel anders en je kent jezelf niet meer en niemand meer en dan word je gek en schiet.
Gevangeniswagen - nee niet dat. Liefde. Betsy Numa heeft geen geheimen, er is niet meer dan je zien kunt. Maar die andere, o die andere die andere. Die heeft een geheim. Die heeft lief. Voor die is het niet gek want ze is zacht en mooi. Niet bits en parmantig. Ze staat achter mij
| |
| |
maar ik kijk niet om, nee, nee. Ik zal het opschrijven dan hoort niemand het en ik zeg het toch, ik schreeuw het zonder dat je het hoort. Zij heeft geschoten, zij heeft geschoten, zij heeft geschoten. En zij hebben geroepen: hij is dood.
Maar God God hoe moet dat gaan als de een schiet en de andere voor de schrijftafel zit.
Betsy werd gek en heeft geschoten.
Nee, zoo was het niet.
Die andere heeft lief. Heeft lief. Ik heb hem lief.
Dat is erg als je liefhebt en er zelf om lachen moet. Liefde - dat is iets heiligs en iets heiligs past toch niet bij mij, o God. Ik ben zoo arm, ik ben zoo leelijk zoo gewoon. Je durft niet van jezelf te denken dat je liefhebt als je zoo bent als ik. Ik heb de buitenkant van 't leven voor de binnenkant gehouden, bij mezelf ook heb ik de buitenkant voor de binnenkant gehouden. Maar ik ben wakker geschrikt en ik kan het nu niet meer vergeten. Ik schrijf het op dat wat ik nu weet. Ik ben langzaam, langzaam volgestroomd met liefde. Liefde als honing zoo zuiver en zoo zoet. Maar ik wist er niets van, ik wist niet dat dat liefde was, niemand heeft mij dat geleerd, niemand heeft ooit gedacht aan mij en liefde. Net zoo min als je denkt aan liefde en de tafel. Betsy - die woont met haar moeder. Dan verliest ze haar moeder. Ze gaat naar de vergadering van het weeshuis. Ze gaat eens naar de comedie. Ze maakt een reisje naar Zwitserland. Liefde is iets uit boeken. Betsy en liefde?
Maar langzaam is het hart gezwollen van liefde en verlangen. Het kleine parmantige kinderhartje dat tikte trouw als een practisch wekkertje is gegroeid en gezwollen. Het is zwaar geworden van leed. Het is rijp geworden als een vrucht, klaar om te vallen als een hand, een sterke lieve hand er aan raken zou. Maar de hand kwam niet en het hart bleef hangen, zwaar, trillend, gezwollen van bloed, kloppend, kloppend dag en nacht. Maar Betsy Numa wist van niets, haar lichte blauwe oogjes keken in den spiegel en zagen het gele haar, het stoffen japonnetje, de knokige handen, maar niet het hart.
Ja ik wil het opschrijven om het duidelijker te weten, ik wil het eenmaal zeggen in de stilte van den nacht nu ik mezelf niet zie. Ik wil eerst dit deel aankijken van het vreeselijke dat achter mij staat, dat verteerd wil worden, dat ik opeten moet, inlijven in mijn leven of dat mij zal verslinden en gek maken. Het ijzer is gebarsten. Toen de schoten zoo hard, zoo hard, zoo dichtbij, zoo scheurend, zoo verlossend, zoo heerlijk en afschuwelijk knalden in den nacht, eindelijk iets werkelijks, iets gevaarlijks, beter dan een schreeuw, beter dan tranen, toen is de ijzeren ring gesprongen en bloed en honing zijn uit het zware hart gestroomd in het heele lijf. Eenmaal, eenmaal wil ik schrijven zooals ik ben, die andere, die donkere,
| |
| |
zachte, wilde, eenmaal in den nacht moet zij naar buiten treden en spreken. Ik heb lief, ik heb lief. Met mijn heele ziel, met mijn heel lichaam. Met iedere druppel van mijn bloed, met iedere zenuw, met ieder plekje huid, met alle krachten die in mijn hart vergeten liggen. En het is alsof het verleden en de toekomst mee gewekt worden. Het kind dat ik was heeft hef, het wijsneuzige schoolkind, het schrille jonge-meisje. De moeder die ik zou kunnen zijn is gewekt en heeft lief met een beschermende diepe teederheid. Ik ben als aangeraakt door den vinger van het leven zelf en geladen met een gevaarlijken stroom die mij veranderd heeft. Ik, ik, de primme keurige Betsy, ik begrijp de vrouwen die zich in hartstocht geven, mond op mond gedrukt, lichaam aan lichaam gedrongen. Ik heb lief - en het heeft in een tweede, moeilijke geboorte die mijzelf verscheurd heeft en mezelf verlost heeft, een mensch van mij gemaakt.
Maar de werkelijkheid is zoo anders. ‘Zoo Betsy, zien wij je ook weer eens?’ ‘Ja mijnheer, ik kom een praatje maken bij Marietje.’ Daar staat hij, groot, warm, levend, er gaat een stroom van levenskracht van hem uit waarvan ik zou willen drinken, drinken mijn arme leven vol. Zijn lieve sterke voorzichtige hand omvat mijn koude vingers. Zijn oogen stralen van verstand en levende menschelijkheid. Mijn blauwe oogjes - er is immers geen denken aan. Ik sta daar parmantig en nuchter-leelijk tegenover zijn harmonisch-evenwichtig lichaam. Een kennisje van zijn dochter. Anders niet, hoor je, Betsy Numa!
Maar zou het niet kunnen dat de liefde zelfs.... mij.... liet vinden het zachte ontroerende gebaar dat de belachelijkheid van wipneus en geel haar zou doen vergeten? Is mijn liefde niet groot genoeg? Hoe kan ze meer zijn dan alles. Maar ik heb er niet aan geloofd. En eerst het geloof geeft de liefde kracht. Als er iets doordrong tot Betsy van wat er binnen gebeurde, als er een stroom door haar ging bij het voelen van zijn levende hand, bij het zien van zijn zachte haar en zijn oogen - o mijn God zijn lieve oogen - dan heb ik niet durven denken. Ik heb alles weggeduwd, bang voor het onvermijdelijke leed, zonder geloof. Ik heb geloofd in het leelijke van mijzelf, de buitenkant. Daaraan heb ik geloof gegeven, macht gegeven. Ik heb gedacht - méér dan gedacht, niet eens gedacht, geweten, gelééfd: niemand heb ik iets te geven, ik, Betsy Numa. Zonder veel denken, zonder veel leed heb ik dat aanvaard zooals je aanvaardt dat zwart zwart is en wit, wit. O, maar hoe heb ik zonder het haast te weten, geleden daarbij. Hoe heb ik verlangd - woorden zijn te zwak - heb ik gereikt, mij gestrekt, gesnakt naar zijn mond op mijn mond, naar zijn armen om mij heen, naar het kijken van zijn oogen dat is als een streeling van een zonnestraal, naar zijn belangstelling voor mijn arme leven. En ik had niet eens de troost te weten dat ik zoo leed, te weten dat liefde mij vervulde. Want de stevige muur van Betsy Numa stond om mij heen, de degelijke nuchtere Betsy
| |
| |
zei ‘Ja mijnheer’ en ‘Neen, mijnheer’ en ging de trap op naar Marietje. O nu komen de tranen - nu komen de tranen terwijl ik zoo zit en niet ophouden durf met schrijven, niet op durf zien in de kamer weg van dit kleine lichte plekje. O, nu in angst en nood en leed voel ik mij een vrouw worden, een mensch. Ik ben wakker geschud, wakker geschrikt door de schoten. Nu moet dat, nu komt dat, de schoten. Het vreeselijke, onverteerbare. Wie heeft geschoten, waarom, hoe - Ik weet het niet meer. Jawel, het was zoo. Sofie van Lijnden was hier, na het eten op mijn kamer. Wij praten gewoon, ze vroeg of ik mevrouw Eerenberg kende, de maitresse van die knappe mijnheer van Hasselt. Dat was alles. Ik bewoog niet, de muur was sterk. Ze ging. Ik ging naar boven en kleedde mij uit. Nog altijd niets. En toen ineens gebeurde het. Waarom? Was ik jaloersch? Och nee, op wie, waarom? Iets dat voor mij toch onbereikbaar is waarom zal ik dat een ander niet gunnen? Maar zoo is het: als wij de maan begeeren en krijgen haar niet - goed, niemand krijgt haar. Maar als wij hooren dat een ander de maan heeft - dan wordt het anders. Ik weet niet, er brak iets, er ging een scheur door mij heen en eruit stroomde alles, alles van een heel leven, alle liefde, alle verlangen, alle woede, alle eenzaamheid, alle vertwijfeling. Ik wist ineens - te ineens - dat ik dat wou zijn wat die vrouw was - zijn lichaam tegen mijn lichaam, zijn kussen, zijn teederheid, zijn liefde. Iemand voor mij, een vervulling voor mijn leegte, een warmte voor mijn verkleuming. Het was als een wond waar het bloed uitgulpt, het was als een braken.... al die geweldige gevoelens waarvan ik zelf niet wist, een heele wereld, een tweede ik in mijzelf, liefde, haat, begeerte, wanhoop. En teederheid ook, en woede tegen het leven dat mij zoo gemaakt heeft, zoo bedrogen heeft. Onmachtige woede zonder uitweg waar ik in stikte. En ik liep blindelings naar de kast waar de revolver lag die oom
Ferdinand hier liet omdat hij 't gevaarlijk vond een meisje alleen in een buitenwijk. Alsof iemand mij ooit.... en ik smeet het raam open en schoot.... drie, vier, vijf keer....
Ik had ook kunnen gillen of smijten.... maar ik schoot. Iemand gilde ‘o God, Jan.... er was geloop, verwarring. Iemand zei duidelijk “hij is dood.”
En nu wacht ik. Het raam heb ik rustig weer dicht gedaan, de revolver weer in de kast gelegd. In het donker kleedde ik mij uit en ging in bed. Leeg op eens, rillend en klappertandend van kou. Maar ik moest weer opstaan. En ik moest schrijven, want ik weet niets anders te doen. Misschien zal de politie bellen. Gevangenis? Dat zou misschien goed zijn. Het zou me bevrijden van Betsy. Maar waar moet ik den moed vandaan halen het op mij te nemen. Mij aan te geven, te zeggen: ik.... en te zeggen waarom? Waar is in mijn leventje de bron voor dien moed? Als ik een vriend had die mij liefhad, als ik iemand had die mij begreep. Maar
| |
| |
heelemaal alleen.... uitgelachen, uitgestooten, den afgrond in te springen. Al het bekende te verlaten en niet eens met mezelf te gaan. Want Betsy kan niet mee op dien weg. Wie moet hem dan gaan, wie ben ik als ik niet meer Betsy ben? Een nummer in de gevangenis? O God nee, ik kan het niet.
En anders? Te weten dat een blik, een woord geluk zouden beteekenen. En te weten, zeker als een vonnis nooit die blik en dat woord te zullen krijgen. Te verlangen, dag en nacht, Niet meer in te slapen zonder te huiveren van leegte bij het denken hoe dat zou zijn: een hoofd naast je, een arm om je heen. Nooit wakker te worden zonder te denken aan de gelukzaligheid wakker te worden in zijn armen. Thuiskomen, alleen, en te denken hoe stralend je thuis zou komen als een blik je tegemoet sprong. En te huilen van eenzaamheid en te weten dat niemand je troosten zal, niemand naar je luisteren zal....
En verder Betsy Numa zijn. Ja wat anders? Weet je wat anders? Een ongelukkige liefde met een wipneus en gele haren? Nee, nee zoo moet ik niet denken. Maar dankbaar zijn voor het leed. Het groote verlangen dragen. Zou je je liefde willen missen?
Nu heb ik wat gehoord. Ze liepen op straat, mannen, politie, ze hebben hier niet gebeld. Ze dachten zeker daar woont juffrouw Numa. Ze dachten misschien vanuit de struiken in een van de tuintjes. Zou hij in zijn hart geschoten zijn? In zijn buik? Dat is week, een kogel gaat er gemakkelijk door. Ik heb een mensch vermoord. Nee, dat heeft Betsy Numa gedaan, en ik ben niet meer Betsy Numa want ik heb lief. Het is niet mijn schuld o God, het is niet mijn schuld. Ik ben te ongelukkig. Ik ben te moe.’
Er ging een rilling over mijn rug terwijl ik de oude velletjes papier langzaam gelijk legde. De onwaarschijnlijkheid van het leven overstelpte mij. Nicht Betsy.... en dit. En ik die dit las terwijl zij boven lag te sterven. Honderd vragen sprongen in mij op: hoe, hoe.... hoe.... Maar die storm verging in dieper nadenken. Was er een leidende kracht achter de schermen van het leven die mij hierheen gebracht had om dit te beleven? En waartoe? Indien nicht Betsy na die geweldadige uitbarsting teruggekropen was in de schulp van haar braafheid, een eenzaam oestertje.... Wat moest ik daarmee aan? Een drastische les dat de krachten van de ziel geweldadige krachten zijn? Ik wist het, maar men buigt met steeds nieuw ontzag voor waarheden. Dit ook, al vroeger geweten, nog eens weer onderstreept; niet te oordeelen, geen mensch, ook de braafheid niet. In te leeren zien dat ieder mensch handelt en wordt uit nood, nood-lot....
Ik zat een oogenblik in zwijgende verzonkenheid waar geen woordgedachten het tastende zoeken meer volgden. Toen stond ik op en keek de stille, warme, zoo vertrouwd geworden kamer rond, doelloos bij de tafel staande. De laatste avond.... in een warm gevoel van zusterlijkheid
| |
| |
ging mijn hart uit naar Betsy; arme eenzame soldaat die haar last van strijd en schuld gedragen had, als wij allen.... strijd en leed waar ik niets van wist, zeker ook wel troost die ik niet kende. Een mensch; armzalig; dapper.... Een gebed groeide warm uit mijn hart: dat Liefde haar mocht ontvangen als zij.... vannacht....
Ik liet de papieren op tafel liggen en ging naar bed. Ik sliep onverwacht vast, voor het laatst in het ouderwetsche bedje. Den volgenden morgen zag ik mevrouw Roessing niet. Ze had tot bijna 's morgens bij de zieke gezeten en was nu gaan rusten. De dood was nog niet gekomen....
Leida huilde toen ik wegging, overstuur door de nare dagen; ze keek mij na toen ik, mijn handkoffertje in de hand door de stille straat wegstapte. De torenklok sloeg tien, nuchter in den dagelijkschen ochtend. Het duurde nog een dag voor Betsy stierf; ik was al weg uit B. - en kreeg een briefje van Leida. Van Mevrouw Roessing hoorde ik niets meer tot ik kort geleden in de krant las dat zij bij een auto-ongeluk in Duitschland, waar zij woonde, omgekomen was....
|
|