van een courant, die op mijn werk had afgegeven. Het was en lijkt nu nog een relletje zonder beteekenis. Maar het heeft gevolgen gehad, groote, te groote gevolgen.
Ik vond dat succes, zooals ik toen zei, ‘fijn’. Nu, vijfentwintig jaar later, komt het niet bij me op, ook het beste, wat me gebeurt, ‘fijn’ te noemen. Maar ik had en heb als jij van onze Moeder de eigenschap nooit tevreden te zijn over mezelf en vooral niet over mijn werk. Ik vond het dus ‘fijn’ en daar bleef het bij. Verder werkte ik harder dan ooit. Zooals ik gezegd heb, Jacqueline wilde met me trouwen. Ze was mooi, fijn en tenger, ze had iets bekoorlijks Oostersch, vooral voor mijn schildersoog. Ik vraag me nu nog af of er geen Joodsch bloed zit in haar familie. Ze flirtte met me, daarin was ze ver. Ik heb altijd warm bloed gehad en ik was er gevoelig voor. Ik merkte het en vertelde haar op een goeden dag, dat ik niet aan trouwen kon denken, dat ik voorloopig voor mijn werk moest leven. Ik was toen van plan naar Parijs te gaan en naar Spanje, ik voelde, dat ik het noodig had. Maar Jacqueline zette door. Ik werd verliefd, hevig brandend verliefd zooals je dat bent op je twintigste jaar. Ze zag het en flirtte harder dan ooit. Ze manoeuvreerde goed. Haar moeder betrapte ons bij een zoenpartij. Ik voelde me schuldig, dacht dat ik het meisje had gecompromitteerd. Er was kwestie van een engagement en trouwen. Herinner je je nog hoe trotsch Vader was op de deftige familie van zijn zoon? Ik weet nu, dat ik er toen uit had moeten loopen, maar in dien tijd dacht ik aan mijn moreele verplichtingen.
Kees en Henriette zijn in de drie eerste jaren van ons huwelijk op de wereld gekomen. Kees was van mij, weet je nog hoe hij zoet zat te teekenen toen hij zeven jaar was en hoe verrassende dingen hij vond? Maar Henriette was van Jacqueline, zij is het gebleven. Ze heeft een man van haar soort. Zij en ik hebben niets gemeen. Kees is dood, het portretje, dat ik van hem geschilderd heb op zijn doodsbed, hangt dicht bij me. Nu nog moet ik er naar kijken om te weten, dat hij niet terug komt.
Ons huwelijk is nooit heelemaal goed geweest. Wij stonden te ver van elkaar. Jacqueline hield wel van mijn werk, zooals ze van zooveel dingen wel hield. Maar ze was te veel op eigen genot, op vlotte bevrediging gesteld om ook maar in de verte te kunnen vermoeden wat een kunstenaar is. Ik was te jong, zat te diep in mijn werk om veel zorg voor haar te kunnen hebben. Ze hinderde en irriteerde me, er waren scènes. We hadden materieel moeielijke tijden. Ik heb les gegeven om mijn vrouw en kinderen te onderhouden. In dien tijd werd ik verteerd door een verlangen naar licht en lucht, naar het Zuiden. Ik werkte als een bezetene. Ik sprak niet meer tegen Jacqueline dagen lang. Ze kon geen japonnen koopen, niet uitgaan, niet flirten. Ik heb haar nooit gezegd uit een soort ridderlijkheid, dat zìj had willen trouwen, ìk niet. Nu verweet ze me ons huwelijk,