| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Theo Thijssen, Het Grijze Kind. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1927.
De litteraire verschijning van Theo Thijssen wordt hoe langer hoe interessanter; dit, zijn nieuwste, is naar mijn meening, stellig ook zijn belangrijkste, pittigste boek. Het is vol geest, vol scherpe karakteristiek, spot, ironie, bijtende satyre. Dat het veel gelezen wordt verwondert mij geenszins, toch zou ik bij zooveel en soms zoo grimmig pessimisme nooit zoo groote populariteit voorspeld hebben. Die populariteit is dan ook misschien nog meer toe te schrijven aan Thijssen's oneindig goedmoediger vorig product: ‘Kees de Jongen’ - dat al een vijfde druk beleefde - dan aan dit Grijze Kind zelf.
De bijna geniale vondst waaraan dit boek zijn idee en titel dankt is nu wel algemeen bekend: ‘grijs’ is dit ‘kind’, omdat het zich ‘zijn vorige levens herinnert’ - grijs is het omdat het van jongsaf met oordeel des onderscheids op zijn omgeving reageeren kan. Heel goed volgehouden heeft Thijssen deze fantasie van hem eigenlijk niet - in het vuur van zijn verhaal (van zijn vertoog had ik bijna geschreven; want een strekkingsboek is ook dit zonder twijfel) vergeet de schrijver nogal eens hoe hij het ingezet had, maar de geboeide lezer vergeeft hem dit gemakkelijk. Er zullen lezers zijn die minder gemakkelijk kunnen heenkomen over sommige uitingen van.... laat ons maar zeggen: niet bepaald hoogen geest. Toch is er ook in dit opzicht al weer verbetering: Kees de Jongen was veel burgerlijker van toon dan dit Grijze Kind.
Een woord van speciale hulde voor wat ik in dit boek het meest respecteer: de objectieve schets van Opa, de liefdevolle van tante Neeltje. Daar heb ik humor in gevonden, en van den sterksten en fijnsten.
H.R.
| |
Johan van Vorden, Alex' Vrouwen. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1927.
In den aanvang had ik goede verwachting van dezen roman. Ook Johan van Vorden, pessimist als Thijssen, maar van een minder humane soort, bezit geest en, zoolang hij objectief beschrijft, ook wel typeeringstalent. Wendelmoed, haar moeder, Suzanne, het zijn althans acceptabele figuren, de eerste vooral - eenig bewijs tevens voor iets van dieper gemoedsleven in den schrijver.
Maar overigens - neen, dit boek, hoe modern het dan ook zijn wil, en misschien ook wel is (is er een leeger woord dan ‘modern?’), dit boek
| |
| |
zal de toekomst niet brengen. Als wij iets noodig hebben, nu en altijd, is het menschelijkheid, begrijpende, erbarmende menschelijkheid, die door de comedie der moderniteit, die door alle ‘houdingen’ heenkijkt en ons de naakte menschenzielen toont, in hun sidderende hunkering. Dichter, altijd dichter op de in 't duister bonzende harten - waaraan geschriften als dit van Johan van Vorden, al redeneerende en nog eens redeneerende, op grooten afstand voorbijgaan.
‘Een schitterende roman’, schreef de N.R. Ct. Jawel, vuurwerk!
H.R.
| |
Albert Helman, Zuid - Zuid - West, De Gemeenschap, 1926.
De opstandige kreet, die hier en daar uit dit boek opklinkt, is de kreet van een mensch die zijn land, het land waar zijn jeugd tot bloei kwam, het land zijner voorvaderen, ziet neigen naar den ondergang. Hij ziet den dreigenden ondergang van een Nederlandsche kolonie in Zuid-Amerika - hij weet dat die kolonie in Holland wordt beschouwd als een zeer nadeelige post op de begrooting; Suriname is niet meer het voormalig suikerland! Hij heeft deernis met zijn land, waarvan hij zegt dat het verschrompelt als een dorre woestijn. Hij klaagt aan. Maar zijn boekje is méér en minder dan een aanklacht. Als aanklacht kan men het niet zoo bijster overtuigend vinden, het is niet erg goed gedocumenteerd, men vindt weinig gegevens en feiten - daarentegen is het overvloeiend van geestdriftige liefde voor zijn stam, voor zijn arm, mooi land. Hij leidt er ons binnen met een beschroomd gebaar, hij vertelt zacht, stil, maar verre van kleurloos, zijn verhaal lijkt soms op den droomerigen zang der negers - het is zacht van weemoed en eenzaamheid, het is trotsch en deemoedig.
Vele volkeren der wereld leven in de stad dezer kolonie te samen. Er zijn velen die daar niet hooren, hun ballingschap maakt hen stil en eenzaam. Chineezen sparen voor hun begrafenis in het moederland, de negers verlangen naar de zwarte, heidensche kust; zij die uit de savanna's komen voelen zich ontworteld - zij leven niet wézenlijk in de gevangenschap der stad. Maar de schrijver begrijpt de schoonheid en de grootheid van dit zwijgend heimwee der rassen. En hij kent ook de onschatbare waarde der eenzaamheid. Ook in de binnenlanden waar de oude stammen uitsterven, zijn de menschen eenzaam. Zwijgend en gelaten leeft daar de schaarsche bevolking in de onmetelijke vlakten verloren - in een kamp, rond het kampvuur, bij de kreek, onder de palmenboomen. De zeden van die oude stammen zijn streng - zij eischen moed en rustige beheersching.
De jongelingen die mannen worden, stelt men daar eerst op de proef, de opgelegde pijnigingen die zij ondergaan, harden hen voor het komend leven.
| |
| |
Zij weten dat voor hen geen toekomst bestaat; zij zijn daardoor ook vanzelfsprekend met den dood bevriend. Er wordt hier weinig gelachen. De vreugde is er niet meer dan een glimlach. ‘De kinderen schreien daar bijna nooit - maar hun verdriet is soms hartbrekend; het zou zelfs de hooge, strenge zon verteederen - Een kleine jongen schreit tegen een palmboom als tegen een zware plooi van Gods kleed - boven ruischt een hemelsch antwoord. In de stilte van dit land stijgen de woorden recht omhoog.’ - De hindoe's ziet hij zoeken naar een synthese van uit- en inwendige harmonie. Zij zijn uitgestooten onder de uitgestootenen.
Een vuil emigrantenschip heeft hen daar gebracht. Maar ze neuriën soms onder het werk, want zij kennen hun dichters en zij lezen de boeken der Veda's.
De schrijver heeft de verschillende rassen, die zich in zijn arm land verzamelen tot het leven van paria's, lief - en de lezer voelt die liefde, die teeder en begrijpend en stil, als verzoenend opstijgt, - een liefde die verweven is met de herinneringen uit zijn jeugd.
Hij beschrijft zijn leven, dat niet hard was, eer gelukkig, bij zijn sterken, wijzen vader, zijn liefde-volle moeder. Maar over hen allen hangt de zwijgende schaduw der eenzaamheid - doch hij weet dat eenzaamheid goed is. Als wij menschen eenzaam zijn, is er immers geen hindernis tusschen ons en het eeuwige. Hij gelooft zelfs dat God hen die het meest liefhebben, eenzaam maakt. - opdat ze Hem beter zullen zien en kennen. Maar hij heeft aan den lijve ondervonden - (want hij werd ‘om te leeren’ naar Europa gezonden) dat de eenzaamheid in de moderne stad oneindig valer is dan in de stilte der natuur. Onze stadsche eenzaamheid is als een dichte wal, die om ons ligt, - zij verbindt ons niet rechtstreeks met het eeuwige, want onze aandacht en gepeins moeten door een onafgebroken file van geluiden en feiten. De eenzaamheid van den Europeeschen stedeling lijkt veel op die van een mensch die zijn ziel verloren heeft. Helman zegt het wel niet met deze woorden, maar hij doet het ons gevoelen. Wij verkeren het onze ziel als een geheimzinnige werkelijkheid te voelen leven, en Albert Helman heeft met z'n boekje - dat als litteratuur nog niet volkomen rijp geacht mag worden - hoewel het zeer veel schoons brengt - een herinnering aan een ander, helderder en fierder, menschenstaat verlevendigd. Dat stemt ons dankbaar. We zijn er niet boos om dat hij Holland haat - dit vrije, wilde hart kan hier niet aarden. Hij haat de afgeschutte sfeertjes, de nette koeien in de weien; onze zelfvoldaanheid. Maar zijn mildheid ziet het aan en hij staart van uit zijn zolderkamer naar de sterren, die ook boven zijn ver land staan. En wat hem hoopvol maakt, dat is zijn geloof in den nieuwen mensch. ‘Ik buig mij voor den nieuwen mensch, die méér zal zijn dan die hem schiep en meer zal wezen dan zijn stamvader van Oost en West,
| |
| |
en zijn stammoeder van Noord en Zuid. Ik buig mij voor den man die rustig uit mij treden zal naar een nieuwe verte, verder, verder.... Niet langer een vreemdeling, maar een zoon in een onmetelijk huis.... een koningszoon wandelend door zijn gaarde.’
J. d. W.
| |
J.A. Simons-Mees, Twee Levenskringen en Winter. Amsterdam, Mij. voor goede en goedkoope Lectuur, 1927.
F.M. Huebner, Niets is geheel waar. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, geen jaartal.
Simon Koster, Madame la Mode. Dordrecht, C. Morks Cz., 1926.
Mathias Kemp, De groote Drijver. Amsterdam, Uitgeversmij. Holland, 1927.
Gaston Martens, De groote Neuzen. Antwerpen, De Sikkel, geen jaartal.
Gaston Martens, Zomeravond. Antwerpen, De Sikkel, geen jaartal.
Hugo Haeverens, Straelenburgh. Amsterdam, S.L. van Looy, 1926.
Waarlijk, wij behoeven ons over de productiviteit onzer tooneelschrijvers niet te verontrusten. De oogst, welke U hier wordt voorgezet, moge daarvan het bewijs leveren. Doch, helaas, veel kaf is er nog in elk stuk en weinig koren. Een moderne Hollandsche dramatiek hebben wij nog niet.
Het werk van Mevrouw Simons-Mees behoort tot de oude school. Daarmede wil niets kwaads zijn gezegd. Alleen moet de opmerking van het hart, dat mevrouw Simons beter standvastig hadde kunnen blijven door niet haar toestemming tot het wederuitgeven van een jeugdwerk (het eerste spel van den bundel) te geven. Met den herdruk van Twee Levenskringen heeft men het talent van de schrijfster, dat overigens boven allen twijfel verheven is, zeker geen eer bewezen. Integendeel men heeft om zoo te zeggen erdoor alle zwakheden van dezen tijd- en levensvizie (dus ook van haar kunst!) bloot gelegd, men heeft haar.... onaanvaardbaar gemaakt voor een jonger geslacht, zonder haar menschelijkheid te laten zien, welke laatste onmogelijk was, juist, omdat men hier te doen heeft met een geheel onvolgroeid jeugdwerk, dat wel (natuurlijk) op zijn tijd heeft gereageerd, maar niet erin slagen kon, er boven uit te rijzen. Dit valt oprecht te betreuren: dergelijke dingen drijven tot een blinde eenzijdigheid ten aanzien van verschijnselen, die eerst sedert kort tot het verleden zijn gaan behooren en die wij nog noodig hebben in hun betrekkelijke juistheid te erkennen om ons niet hals over kop te verliezen in den een of andere onderwereldsche duisternis. Intusschen
| |
| |
geeft dit spel in nuce het gansche probleem der Opstandigen weer, in minder ‘romantischen’, scherperen vorm weliswaar, maar zonder de koude, bijna berekenende intellectualiteit, welke het bekende boek van mevrouw Van Ammers kenmerkt.
Het tweede stuk van mevrouw Simons is heel wat beter. Het vereischt een bijzonder ‘uitgebalanceerd’, verfijnd psychologisch spel, doch kàn onder die medewerkende omstandigheden, een meesterwerkje op het gebied der dramatische klein-kunst worden genoemd.
Huebner's Multatuli-geschiedenis getuigt van meer vernuft dan talent. Het is alles aardig in elkaar gezet, men zou bijna zeggen: geënscèneerd, en het - relativistische - hoofdthema is goed volgehouden, ofschoon de uitwerking niet bijzonder gelukkig mag heeten, maar toch: het bevredigt niet. Men proeft oude recepten. Het riekt duf. Men verlangt naar wat anders. Want, in trouwe, waarom werd deze Multatulihistorie juist een tooneelstuk, waarom geen roman, geen novelle, geen essay? Of.... heeft het drama niet meer een eigen vorm, kan de auteur vrijelijk kiezen, kiest niet meer.... de stof?! Hachelijke vraag, waarop niemand beter antwoord kan geven dan deze tijd. Maar die zwijgt en slaat met onvruchtbaarheid, blijkbaar, in wien de vraag mocht zijn gerezen, tenzij.... het er eenvoudigweg ‘niet meer op aan komt’!
Simon Koster heeft voor zijn Madame la Mode de intrigue ontleend aan een novelle van Jean Rameau. Het was misschien beter geweest, indien hij erbij vermeld had aan welke. Een vergelijking ware dan mogelijk en niet zonder belang geweest voor een juiste beoordeeling. Zooals het stuk hier voor ons ligt, maakt het ongetwijfeld een aangenamen, vlotten indruk, al zou men het zich nog luchtiger, flitsender, ‘franscher’ hebben gewenscht. Van het spel hangt, zooals bijna altijd, ook hier het meeste af. Want, hoe goed de moraal van het stuk ook moge zijn, er bestaat gevaar voor zoetsappigheid hier en daar, voor een sentimenteel, al te idyllisch slot-effectje.
Het beste, meest belovende werk uit deze reeks is ongetwijfeld dat van Mathias Kemp. Al zal het misschien onspeelbaar zijn en al is het zeker slechts een prototype voor een werkelijk, een ras-echt drama, het verraadt aanleg en capaciteiten van zijn auteur, die ons vertrouwen wekken. Kemp, die niet de eerste de beste onder de jongeren is, doch die nog nimmer zijn vasten, eigenlijken vorm had, schijnt deze thans gevonden te hebben. Indien hij doorzet, zal hij in staat blijken tot een ‘nieuwe’ dramatiek, die wat minder op de ‘litteratuur’ en wat meer op de klassieke tragedie - mutatis mutandis!!! - zal gelijken en daarmede zal hij niet alleen zijn vaderland een goeden dienst hebben bewezen. Immers: wil er van een regeneratie der Westersche cultuur en haar kunst nog iets terecht komen, dan hebben wij vóó alles een
| |
| |
vernieuwing noodig der dramatiek, welke niet ten onrechte door sommigen het symbool der gemeenschap is genoemd. En op deze wijze zou het welslagen van zijn werk een symptoom kunnen zijn van een herstelbeweging, van een hernieuwde samenschikking der uit hun verband gerukte eenheden. Want, waar het drama ingang vindt, moet wel ‘vanzelf’ de geest harmonisch (maar dat wil nog niet zeggen: gelijk) gericht zijn en.... bedenkt, hoe zonder een harmonische gerichtheid van den geest geen leven goed en vruchtbaar is.
Waarom hierover uitgewijd? Om, ongezocht, den lezer nog eens te kunnen wijzen op het hecht verband, dat tusschen kunst en leven heerscht, en dat onverbrekelijk is, al wijken - zoo in dezen tijd - kunst naar haar ideaal en leven naar zijn werkelijkheid nog zoo ver uiteen.
De beide tooneelstukken van Gaston Martens hebben m.i. niet veel pretensie. Ons, Noorderlingen, doen ze wat vreemd aan; men meent nu en dan onder allerhande Vlaamsche ‘sappigheden’ eenige boekentaal te ontdekken. Dat ze bij een opvoering hier te lande succes zouden hebben, meen ik te mogen betwijfelen. Noord en Zuid hebben nu eenmaal tweeërlei humor en dit scheidt in sommig opzicht grondiger dan een taalcongruentie bindt.
Het stuk van Hugo Haeverens is er een, waarvan men ter verontschuldiging, dat men er verder maar liever over zwijgt, een kort fragment citeert:
Straelenburgh: Ik weet het niet
wat 't is, afhankelijk te zijn, dat 's waar.
Maar wat of armoe is, ik meen dat daar
mij niet van hoeft gesproken worden.
Mechteld: Dat
is ons maar al te goed bekend en vat
jij dan niet, dat wij van dat deel niet meer
iets vragen willen, als jij zelf al zeer
verlegen zit, hoè ervan te leven?
Straelenburgh: Och,
ik ben alleen, ik kan iets missen,
Mechteld: Toch
is 't ons te moeilijk om te vragen. Jij
hebt recht op meer en wat je krijgt is bij
jouw werken vergeleken, slechts een gift,
die men geen beed'laar nog durft geven. Zift
jouw geld maar niet, om ons te laten leven.
R.H.
| |
| |
anna pavlova.
| |
| |
j.h. speenhoff.
johan de meester.
j.h. speenhoff.
f.m. wibaut.
j. van herwijnen.
oude man.
henri van straten.
negro-canaille.
| |
| |
| |
Anna Pavlova als de ‘ideale’ danseres.
In West-Europa bereikt de danskunst als gestyleerde bewegingskunst zoover wij weten, geen grootere hoogten, dan waar Anna Pavlova éven verwijlt, op die prachtige enkele momenten, dat zij, met de materie, ook zichzelf en onzen droom te boven gaat. Het zijn korte oogenblikken, het is waar, maar het allerbeste bestaat wel altijd uit korte oogenblikken; de schoone illusie, waardoor een eeuwigheidsgevoel over ons komt, heeft juist, omdat deze illusie de eeuwigheid brengt, geen duur van noode.
Anna Pavlova vergeten wij nooit, omdat zij een van de zeer enkelen is, die dit besef eener eeuwigheid, deze illusie van een buiten-tijdelijk evenwicht gedurende sommige korte tijddeelen weten te wekken. Als zij trippelend onder haar gazen heupkraagje, aan een dansend poeder dons gelijk, het tooneel in wazige schijnsels overzweeft, omgeeft haar van stonde af aan een sfeer van minder stoffelijk, van meer etherisch bestaan dan het leven meebrengt. Het schijnt dan, of de andere, de Pavlova omringende jonge danseressen, die vol jeugd zijn, aangeboren gratie en verworven bevalligheid, nog maar net een aardschen achtergrond vormen voor hare boven werkelijke persoonlijkheid.
Maar dit zijn haar ‘ideale’ momenten. Buiten die oogenblikken der begenadigden is Anna Pavlova reeds een wonderbare vrouw, een geboren voorgangster, of zooals een vorig geslacht dat noemde, een vorstin onder de menschen, eene die van zelf, door haar leven van altijd gereede beheerschtheden, een edel evenwicht uitdrukt in gelaatstrekken en lichaamsstanden.
Eén zoo'n figuur van de meer dagelijksche, van de enkel vorstelijke Pavlova is op de hierbij gereproduceerde fotografie vastgelegd. Geen schooner greep, naar mij dunkt, dan die, waarmede haar hand het ruime kleed aan vat. Zij werd hier in een houding afgebeeld, die een groot figuurschilder waard is. Haar gelaat is een fijn masker. Haar gestalte staat majestueus in het vlak van haar wereld.
De allermooiste, de meeslepende momenten zijn onafbeeldbaar. Dit spreekt van zelf. Schildering en woorden kunnen die hoogstens benaderen. Haar beroemde Stervende Zwaan, en eenige minder beroemde andere ‘divertissementen’ behooren daaronder, die u opheffen ver buiten de aarde. Zoo danste Pavlova in December de Rondo van Beethoven: als was zij een, door tooverij in een engel-vrouw veranderde avondwolk, iets zoets, dat van eeuwen menschelijke gratie de essence scheen te bewaren in dansbeweging, niet voor menschen maar voor hemelingen.
Als een snoer parels voor de gelukzaligen hierboven aan elkander gereid, zullen zoo, van eeuw tot eeuw, enkele zeldzame danseressen in ons Westen zich hebben bewogen.
van den Eeckhout.
| |
| |
| |
Caricaturen door J.H. Speenhoff, in de kunstzaal Mak, Amsterdam.
Iedereen kent Speenhoff, natuurlijk! En de Speenhoff-kenner zal direct gaan neuriën ‘Daar komen de schù.... ters’ om dan te vervolgen met ‘Zondag's boonen, Maandag's boonen’ enz. en te eindigen met ‘Vaarwel Marie!’
Wie Speenhoff ‘thuis’ heeft, niet op de gramofoon, maar in een muziekboekje, zal weten dat hij ook wel eens teekeningetjes maakte - als illustraties van zijn liedjes, teekeningetjes zoo losjes weg, zonder eenige pretentie. Weinigen zullen echter weten dat dit eigenlijk zijn liefste werk is, dat het voor hem een genoegen, een uitspanning, een uitrusten is, tusschen zijn zangen, zijn optreden, en zijn litterair werk door.
Van niet algemeene bekendheid is wellicht, dat hij met zijn eerste teekeningetjes, een goede vijf-en-twintig jaar geleden, debuteerde in Elseviers Maandschrift.
Ze hadden iets van den eenvoud, den humor, de zucht naar ornamentatie van het werk van Ko Doncker. Die versieringsneiging - die nog in Speenhoff zit - hebben beiden ongetwijfeld overgehouden uit den tijd dat zij voor behangselfabrieken patronen teekenden, wat tevens een goede oefening en leerschool geweest is voor het zetten van een vaste, strakke lijn, voor het gemakkelijk hanteeren van het penseel.
Deze eigenschappen toch vinden wij terug in menige portretteekening, op de tentoonstelling van caricaturen, die Speenhoff in de Januarimaand in de kunstzaal Mak hield, en die daarna naar Den Haag, Rotterdam, Dordrecht, Leiden en elders zal trekken.
Wij leeren hier Speenhoff van een andere, en toch ook weer van dezelfde zijde, als in zijn liedjes, kennen. Hij toont zich in deze caricatuur-portretten de goede, scherpe waarnemer, die met een neiging tot humor, zijn slachtoffers bekijkt, en met een onschuldige spotternij hun uiterlijke of innerlijke eigenaardigheden overdrijft.
Nu eens is het de ovale vorm van hoofd, die minister de Visser's kop tot een soort versierd paaschei maakt, (maar Speenhoff blijft binnen de grenzen van 't toelaatbare bij een minister), dan weer de hoekige plannige kop van minister Kan, die hij cubistisch opvat, en er het joviale en sportieve toch in behoudt. Typeeren, met een enkele rake lijn, vereenvoudigen van het bijkomstige, dat is het kenmerkende in Speenhoff's caricaturen, en daarbij varieert hij telkens zijn uitbeeldingswijze, zoekende naar de meest juiste techniek, en opvatting, die het best bij den persoon passen. Soms zal hij het noodig vinden om door een sterk gekleurde achtergrond, het profiel van den geportretteerde beter te doen uitkomen - als bij Johan de Meester bijv., een ander maal zal de achter- | |
| |
grond medewerken tot karakteriseering van de persoonlijkheid zooals de weelderige bloementuin achter Krishnamurti, of hij zal zich de persoon in kwestie denken uit hoekig en plannig materiaal gekapt, als die forsche, stoere kop van den oud-wethouder Wibaut; terwijl de bewegelijke physionomie van Rensburg geaccentueerd wordt door zijn breed zwart lorgnetkoordje, en de kunstbroeder Van Dongen gekenmerkt wordt door een weelderigen baardgroei als van een ouden stroomgod terwijl een sierlijk zwierig randje de beeldtenis van dezen collega omsluit.
Zoo heeft iedere kop iets eigens gekregen, omdat Speenhoff niet een bepaald systeem volgde, maar zijn personen er op aankeek en dan voor ieder de meest passende uitdrukkingswijze zocht.
Scherp satyriek zijn ze bijna nooit, eerder van een goedmoedige spotternij, als van iemand, die gewoon is het lichtelijk komische in zijn buren te ontdekken en zich daarmede in stilte vermaakt.
Zoo is ook zijn ‘Adam en Eva’, de beide geslachtlooze wezens, zoo juist na het proeven van 't appeltje uit het Paradijs verdreven, een luimige parodie op de voorstellingswijze van een Kokoschka en andere modernisten.
Soms zijn z'n teekeningen gewild primitief; maar dat dit geen onbeholpenheid is, bewijst hij door een zeer uitvoerig vroeg portretje van zijn moeder, dat van een goede geschooldheid getuigt; maar even als in zijn versjes gaat ook in zijn teekenwerk zijn neiging uit naar een luchtige, niet diepzinnige bespotting, naar het dikwijls onverwachte, vermakelijke in mensch of situatie.
Zoo moeten wij deze caricaturen ook opvatten, niet bedoeld om te kwetsen of te hekelen; maar om met een persoon in kwestie-zelf er even genoegelijk om te lachen, om eventjes te spotten zonder dat iemand er kwaad om kan worden.
In dit opzicht zijn ze dus weer als zijn liedjes en vinden wij er denzelfden Speenhoff in terug.
R.W.P. Jr.
| |
Grafische kunst - de ‘choice’-groep. bij D.G. Santee landweer, Amsterdam.
Wat deze menschen van de Choice-groep bij elkaar bracht, en waarom het deze zijn en geen anderen is ons niet duidelijk; want bij een ‘groep’ denken wij onwillekeurig aan een bepaald program dat de leden bijeen brengt en houdt, aan eenzelfde inzicht of beginsel of een eensluitende opvatting.
En de eenige overeenkomst tusschen deze ‘Choice menschen’ nu is, dat zij allen de grafische kunst, inzonderheid de houtsnijkunst, beoefenen, enkelen uit voorkeur, anderen naast hun schilderwerk. De wijze echter
| |
| |
waarop zij hun verbeelding in grafiek omzetten is zeer verschillend, en loopt van het zeer primitieve tot het meest geraffineerde; van de nieuwjaarsgroet van den lantaarnopsteker tot de gracieuze lijn van den Japanner.
Zien wij dan ook naast elkaar hangen het werk van Frans Masereel, Joris Minne, Henri van Straten, en dat van Hans Orlowski, Peter Alma, Nico Eekman of Fokko Mees, dan zijn dat even zoovele verscheidenheden, die slechts aan het houtblok, of de plank hun onderling verband te danken hebben, Daar is Frans Masereel, wiens fantasie onuitputtelijk is, en die de werkelijkheid daar doorheen mengt. Die hooge ski-scrapers in het hout snijdt, en daartusschen het stadsgewoel laat zien, maar van uit een andere sfeer. En Joris Minne, die zijn voorstelling van groote schepen, trans-atlantiques, terug brengt tot veelal ongedetailleerde vlakken zwart en wit, strak tegen elkaar gezet, zonder een overgangstint, noch arceering. Ook zijn landschappen met zware wolken zijn ‘en masse’ gehouden.
Van meerdere verfijning, van een behagen in soepele, speelsche lijn, getuigt het werk van Henri van Straten.
Zijn houtsneden zijn niet minder ‘echt’, d.w.z. het zijn geen nagesneden lijnen van een teekening, zij volgen uit het hanteeren van guts en burijn, maar zij hebben de lenigheid van een pennehaal, zij bewijzen Van Straten's vaardigheid in het metier. En waarom mag dat tegenwoordig niet meer? Ligt de genialiteit in de negeering der techniek? Het wil mij juist toeschijnen dat iemand, die zijn ambacht ter dege beheerscht, die de vele mogelijkheden van zijn vak kent, het beste weet wat hij erin bereiken kan. Zien wij zijn groote platen vooral, zijn ‘jeu de massacre’ zijn ‘nègre-canaille’, dan waardeeren wij allereerst de compositie, de vloeiende lijn, het evenwicht van zwart en wit, en bij nader beschouwen treft ons dan de voortreffelijke teekening en expressie zijner figuren. Op een onlangs van zijn hand verschenen Uilenspiegel kom ik hier nog nader terug.
Dicht bij Van Straten hangt het werk van den beginselvasten Peter Alma, wiens beginsel hem geloof ik in den weg zit om ook eens iets anders te maken dan zijn primitieve houtsneden. Een enkele maal in ‘het Vaandel’ komt hij er boven uit. Ook Eekman kan zich niet los maken van zijn zelfde soort figuren met groote handen en voeten met te groote hoofden in onwennige houdingen gedraaid. Ik heb herinneringen aan een springbok en aan een paard van hem, die ook minder onrustig van compositie waren, dan zijn thans o.a. geëxposeerde ‘blindemannetje’ en ‘verstoppertje’. Zijn ‘Terrasse’ met een aantal groote koppen is in dit opzicht beter.
Fokko Mees die nu eens de werkelijkheid wil geven, getransponeerd dan ook in houtsnedetechniek, dan weer zijn verbeelding vrij spel laat, lijkt mij in zijn eerste opgaven 't best, zoowel van teekening als compo- | |
| |
sitie en evenwicht. Zijn ‘baadsters’, zijn ‘circus’, zijn ‘paarden’ zou ik in dit verband willen noemen.
Duitschland - de Choice is internationaal - is hier alleen vertegenwoordigd door Max Kaus, en Hans Orlowski, van wien de laatste hier een groot aantal houtsneden exposeert, die zich kenmerken door massale compacte vormen, (hurkende figuren) waarbij een schaduw in witte arceerlijnen gesneden is, wat een ietwat rommelig aspect biedt.
De kunstenaars Gromaire en Laboureur - die Frankrijk's grafische kunst representeeren, zonden etsen, en droge naalden. Van Laboureur zag ik echter indertijd betere, minder opzettelijk gewilde, houtsneden.
Als eene aansluiting bij deze bespreking van de Choice-groep kan ik hier Henri van Straten's Uilenspiegel, dat onlangs bij De Sikkel te Antwerpen is verschenen, aankondigen.
Van Straten heeft hier op zijn teekenachtige wijze een tiental voortreffelijke platen gesneden.
Zij zijn goed strak, zooals houtsneden dit behooren te zijn en daarbij toch van een geestig lijnenspel, van een overzichtelijke verdeeling van licht en donker.
De tekst sneed hij, à l'instar der oude blokboeken, te samen met de prenten in het blok, waardoor zij er een aardig geheel mede vormen.
Uitstekend is in dit opzicht de plaat met:
En ook een plaat van het meisje dat de mandoline tokkelt onder het refrein van:
Het zijn meerendeels voortreffelijke bladen in diep zwart op mooi zwaar Hollandsch papier gedrukt met een rood kapitaaltje er uit de hand in gekleurd. Een royale uitgave, goed verzorgd, die van durf, geest, en kunstenaarschap getuigt.
R.W.P. Jr.
| |
Jan van Herwijnen in de kunstzaal van Lier, Rokin, Amsterdam.
Er zijn vele moderne kunstenaars, - en onder hen van de besten! -, die in dezen tijd ‘zingen’, hetzij in woorden, klanken, beelden, kleuren,
| |
| |
van de ‘laatste kim’, van den Wester-einder, voorbij de wegen, waar het licht verzinkt, die het ‘teloor’ van een ondergang vertolken. Hun ‘zingen’ is dikwijls van een ál onherroepelijker eentonigheid. Maar zijn zij wérkelijk grooten, dan blijft hun lied in den grond van een uiterste gespannenheid, hoe stamelend en vlak het aan de oppervlakte ook mag worden en laat het, zoo nu en dan, een, als door een bliksemflits geboorde opening vrij, waardoorheen men een stralend visioen ontwaart op het eiland der gelukzaligen, op glazen voeten rustend, vér in zee.... Alles anders is zulk een kunst dan vermoeide berusting, pessimistische afweer, uitsluitend hopeloos-gestemde, tot een ‘manier’ geworden, kritiek; zij is veeleer een kreet in den nacht, een licht door de wolken, een opstandigheid, een geloof en een getuigenis....
Alle ware kunst getuigt en gelooft, niét van - en aan - ondergang en dood, maar van en aan licht en leven, ook al moge zij zich uitspreken in termen van neêrgang, verzworven- en verwordenheid. Kunstenaars echter wier temperament neigt naar het zich uitspreken in zulke termen van verwording, van wereld- en menschen-schemering en die niet zéer groot van innerlijke postuur zijn, loopen altijd het gevaar, dat zij in een sombere eentonigheid zonder meer, zélf ondergaan. En dat zij dus den werkelijken ondergang niet meer waarlijk ‘beelden’; zooiéts dan kent immers het beeldend vermogen de tegendeeligheid. Wie een Inferno steeds sterker beeldend wil geven, moet, scheppend, steeds sterker bewust worden van een Paradijs.
Dat Van Herwijnen dit gevaar niét loopt zou ik, na het zien van zijn tentoonstelling bij van Lier, niet durven volhouden. Na zijn vroeger werk, waarin zulk een felle en doordringende karakteristiek werd gegeven van krankzinnigen, kan men dit latere werk moeilijk een stijging noemen. Toén was er in de knappe portretten van de verbijsterden nog symbolische waarde; voelde men achter deze ziekte-beelden iets van een opstandigheid en een getuigenis. Nu, in deze, óók knappe, serie oude mannetjes, alle in dezelfde sombere kleur, eendere jas en achtergrond, wordt het afgeleefdverwordene met eentonigheid steeds op dezelfde wijze, naar het lichamelijke, gegeven. Men zegt bij het beschouwen: ‘Nu já....’ En tegelijkertijd weét men, dat de, door het leven of deze maatschappij, verworden, afgeleefde, verbruikte mensch iets té grootsch en té tragisch is om niet dan met de uiterste spanning en noodzaak innerlijk te mogen worden gebeeld. En spanning en noodzaak voelt men in dit werk van Van Herwijnen, helaas, zoo goed als niet meer.
Gelukkig, dat een enkele ‘nature morte’, die de schilder hier ook exposeert, getuigt, dat hij nog niet geheel onderging in een knappe ‘manier’ en een, bij zijn temperament passende, voorkeur, dat hij m.a.w. nog leéft.
A.E.v.d.T.
| |
| |
| |
Beeldhouwwerken te Wassenaar.
In de kunstzaal De Rietvink te Wassenaar is een kleine tentoonstelling van beeldhouwwerken ingericht van J. Mendes da Costa, L. Zijl, J. Altorf, G.J.W. Rueb, A. Termote, O. Wenckebach, Mari Andriessen en P. van der Nat. Mij hier bepalende tot datgene, dat nog niet of weinig werd geëxposeerd, kan worden gezegd, dat van de jongere beeldhouwers, hier vertegenwoordigd, de Vlaming A. Termote, sinds den oorlog in Nederland wonende, het meest de aandacht trekt. Zeer gevoelig in de kop van een oude vrouw (Volendam), sterk van plastiek in den ongemeen krachtigen kop, vermoedelijk van een visscherman, hier gladiator geheeten, toont hij ook in zijn andere werken een beeldhouwer van groote gaven te zijn, die slechts nog aan diep innerlijk leven zal moeten winnen om een der besten te worden. Hij vertegenwoordigt tot dusver een realisme tegenover de mystiek van John Raedecker of het styleeren van Altorf. Dit realisme van Termote is krachtiger dan dat van O. Wenckebach, die wel erg moet oppassen om niet te vervallen in oppervlakkige constateeringen als zijn hier aanwezige Vrouwenkop. Wenckebach heeft ongetwijfeld een voortreffelijken aanleg, maar het schijnt of hij zeer ongelijk werkt en de spanning uit zijn arbeid af en toe verdwijnt. Zijn vergulde beeld ‘Lente’ is daar een bewijs van. Bijzonder gelukkig is hij echter geweest in de groote kop van zijn vader, Prof. Wenckebach, een brons vol fijnheid en levendigheid en veel schoons geeft hij te genieten in de groote, uit teak-hout gesneden figuur van een staanden man, wiens handen en voeten zijn gebonden en die blijkbaar zijn vonnis wacht. Duitsch-Oostenrijksche invloed is hier en daar merkbaar.
Een verrassing biedt Mari Andriessen met de kleine groep van twee, elkaar vroom begroetende vrouwen: ‘Ontmoeting van Maria en Elisabeth’. Eenigszins onder invloed van Picasso heeft Andriessen hier alleen de essentie van dit begroetend gebaar plastisch willen verwezenlijken, daarmede de feitelijke lichamelijkheden verwaarloozend. Doordat hij hierbij maat heeft gehouden en in geen overdrijving is vervallen, is dit groepje precies geworden wat het zijn moest, meer een symbool dan een werkelijkheid. Om zijn groote zuiverheid van bedoeling en innigheid heeft dit groepje mij bijzonder getroffen. Plastisch heeft Andriessen hier bereikt, wat Matthieu Wiegman, schilderkunstig, zocht en bereikte in zijn jongste muurschilderingen in de Rozenkranskerk in Amsterdam. Verder exposeert hij hier een vrouwenkop in meer naturalistische opvatting, doch van een buitengewone teederheid.
Altorf, die vóór alles stylist is, vertoont hier Toorop's machtigen kop, een brons vol kracht en van edele opvatting en ook een brons naar Jodjana, den Indischen danser, waarin de extatische spanning
| |
| |
van het opgeheven strak-energieke hoofd zeer fraai is weergegeven.
Van de kleinere plastiek treffen een paar aardige bronzen uiltjes van P. van der Nat en van denzelfde een fijn en gevoelig beeldje van een reiger. Een bepaalde vergissing vormen de als messenleggers bedoelde plastiekjes van G.W.J. Rueb. Een slak, een haas, een hond, e.d. eenigszins in de lengte gerekt maar naturalistisch gezien, moeten dienen om daar bovenop tafelgerei te leggen: een principieele fout. Dit is gepruts, dat men hier niet had moeten vertoonen.
J.S.
| |
Moderne tapijtweefkunst.
Vlaanderen is het land, waar de kunsten weer schoon gaan bloeien en hoe natuurlijk is het, dat hier de drang is ontstaan om de tapijtweefkunst, welke eertijds schier de grootste roem van Vlaanderen uitmaakte, te herscheppen! Het zijn de juffrouwen De Saedeleer te Etichove, die zich op deze kunst toeleggen en daarbij van eigen en van anderer ontwerpen gebruik maken. Een aantal van hun werkstalen waren niet lang geleden bijeen in de Haagsche Kunsthandel de Sirkel, tapijten van kleinen omvang. Voor haar werkplaats leverden een aantal beeldende kunstenaars in België en Frankrijk ontwerpen. Zoo is hier b.v. een kleedje van Zadkine, dat ‘Fluisteringen’ heet en twee tot elkaar gebogen menschenfiguren weergeeft, een vrij ongelukkig ontwerp, niet fraai van kleur en met de principieele fout, dat het kleedje ons dwingt te loopen op naturalistisch weergegeven figuren van levende wezens. Beter zijn de ontwerpen der De Saedeleer's zelf, zie b.v. ‘Eden’ van Lieven de Saedeleer met zijn jubelend oranje licht en de kleedjes ‘Ster’ en ‘Vogels’ van Elisa de Saedeleer. Van een goed begrepen decoratieve werking zijn ook de kleedjes naar ontwerpen van Paul Haesaerts en Alb. van Huffel; aan zijn voorganger Colenbrander herinnert even het tapijt ‘Arabesques’ van Jules Boulez, dat een groen met wit en zwart vak omsluit door een blauwen rand.
Wat bij ons - al lang geleden - Colenbrander maakte en wat nu Jaap Gidding doet, is zeker niet minder dan dit alles. Ja, Colenbrander steekt er toch nog boven uit, hij, die met een voor Holland zoo ongewoonmachtige fantasie zijn kleur f eesten droomde al tientallen jaren geleden! Maar dit neemt niet weg, dat het frissche Vlaamsche initiatief der kundige De Saedelaers een verheugend teeken is en veel hoop geeft voor de nieuwe ontwikkeling der tapijtkunst.
J.S.
|
|