Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 38
(1928)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Oud-Germaansche kunst,
| |
[pagina 91]
| |
wapenen, kleinodiën, goud en edelgesteenten, waarvan de zegelring, die den vorstelijken naam draagt, ons de identificatie der overige voorwerpen heeft mogelijk gemaakt. (Afb. 1). De vondst was bekend - bij de geleerden; buiten hun kring was er niemand, die er aandacht aan schonk, want déze waardeerden haar slechts als een merkwaardig, een leerzaam, maar vrij toevallig overblijfsel van het verleden, doch waren er ook toén nog verre van aan kunst- en cultuurwaarde te denken, toen men de ruige schoonheid der oude epopeeën allang weer voelde. Evenwel, dit verschil in waardeering van de kunst en de literatuur der oude Germanen raakt beider wezen niet: het is slechts schijn, veroorzaakt door het grootere assimilatie-vermogen van de literatuur in het algemeen aan de behoeften van andere tijden dan die haar schiepen. Innerlijk vertoonen deze kunst en deze literatuur, als bij elke beschaving van een maatschappij met betrekkelijk eenvoudige structuur, een hoogen graad van verwantschap, ja men kan zeggen, dat zij slecht twee uitingen van één-en-hetzelfde zijn. Die verwantschap toe te lichten zou ons hier te ver voeren. Hans Naumann heeft het trouwens reeds gedaan in de inleiding tot een onlangs verschenen bloemlezing-in-vertaling uit vroeg-germaansche heldendichten en spreukenGa naar voetnoot*). Eén voorbeeld moge echter verduidelijken wat wij bedoelen. Wie de zwaardgreep uit Childerik's graf beziet, of het nog rijkere zwaard dat in Uppland (Zweden) gevonden is (afb. 2) zal zich, kent hij ze, ongetwijfeld de beschrijving herinneren van het een of ander zwaard uit de Germaansche letterkunde, van het tooverzwaard Sköfning bijvoorbeeld of van het zwaard Eckisachs, waarvan ons de oud-noorsche Thidrekssaga (1100-1250) zingt. Voor wie deze niet kent, volge ze hier in vertaling: ‘Zijn greep en gevest zijn beiden van rood goud gesmeed en gegoten, de greep werd daarna gepolijst als glas. En de schede, gansch van heft tot spits, is met rood goud ingelegd. Ook de koppel is heelenal met goud ingelegd, versierd met goed beslag en met staafjes en kostbare steenen bezet. De kling is wèl gepolijst en met goud beslagen. Als gij haar spits op de aarde zet, schijnt het als of een goud-glinsterend slangetje van de spits tot boven naar de greep gleed; en houdt gij ze omhoog, dan lijkt datzelfde slangetje weer terug te glijden. Het glijdt en glinstert alles, alsof het levend was.’ Zooals wij het zwaard pas in al zijn fonkelende pracht leeren zien door de beschrijving - goud op goud, smaragd-groen en het rood van robijnen -, zoo begrijpen wij de vergelijking van het goud-schitterend slangetje uit de beschrijving, in al haar treffende werkelijkheidsuitbeelding, pas door het zien van het zwaard. En de andere metaforen uit de literatuur komen ons daarna in de gedachte: het zwaard dat ‘bijt’, het schip met zijn hoog-verheven, tot dieren- | |
[pagina 92]
| |
kop versneden en rijk-besneden voorsteven als ‘golvenhengst’ of als ‘draak’, waarvan het zeil de ‘vleugels’, de riemen de ‘ledematen’ zijn; het schild als een ‘trouw, breed waakdier’, de suizende pijl als een ‘krijschende adelaar’; en, gedurfd, maar prachtig, de sneeuw als een ‘op den boom neerhurkende vogel’, de nevel als een ‘wolfsachtig, zelfs de zon bedreigend fabel-ondier.’ Dezelfde vizie, die in de literatuur der oude Germanen de vergelijkingen schiep, schiep in hun kunst de dierornamentiek, die er een der meest wezenlijke kenmerken van uitmaakt. Het dier, geheel, als dier, of als het ware ontleed in kop, lijf en pooten, gerekt, verdraaid, verbogen al naar de behoeften van het te vullen vlak, met onmerkbare overgangen naar het zuivere ornament. (afb. 7). Vooral de adelaar - van ouds en bij vele volken, die den ongenaakbaren roofvogel kenden, symbool van hooge heerschersgedachten - keert telkens en telkens terug als een vogel van edelgesteenten in oneindige variatie van styleering (afb. 5, 6, 8). Naast het diermotief is een vlechtmotief karakteristiek voor de oud-germaansche kunst. De versiering zelf is even rijk gevarieerd als de motieven; zij is, als bij het zwaard van Ecke, goud-inlegsel en goud-beslag; zij is even vaak zwart op goud, en zilver, het z.g. nièllo, of filigraan; ook verglaasd cloisonné, in gouden of roode vatting, dat op den dofgouden achtergrond koloristisch van de schoonste werking moet zijn geweest. Bij deze korte beschrijving van den oud-germaanschen kunststijl hebben wij hem wel als een eenheid moeten vatten: hij is dit echter slechts, voorzoover hij zich van de kunststijlen uit andere culturen onderscheidt, niet, wanneer men hem op zichzelf bekijkt. Geen wonder ook. Vooruitloopend op wat straks nog nader over den bloeitijd dier cultuur gezegd zal worden, kunnen wij dít toch vaststellen: het graf van Childerik is van 482, terwijl de Thidrekssage, waaraan wij de beschrijving van het zwaard ontleenden, omstreeks 1200 moet geschreven zijn. Het zwaard, dat de skald bezong, heeft hij stellig gezien. Want al is de stof, waarvan de sage handelt, ouder - deze Thidrek toch is dezelfde als die Dietrich von Bern, dien wij ook kennen als Theoderik den Groote, († 526) - de middeleeuwsche dichters zijn gewoon, ook waar zij historische stof bezingen, hun beschrijvingen te ontleenen aan de werkelijkheid om hen heen, niet anders dan de Kerstnacht van de Vlaamsche primitieven, die in Vlaamsche omgeving uit 's schilders eigen tijd gegeven wordt. In zeven eeuwen blijft geen stijl zichzelf gelijk, ook niet in een maatschappij, die in langzamer tempo evolueerde dan waaraan wij gewoon zijn. De ontwikkeling na te gaan van dier- en vlechtornamentiek en hun beider verstrengeling tot een hoogere eenheid van wonderlijke fantastiek, die men den derden stijl der dierornamentiek genoemd heeft, ligt niet op onzen weg. Maar dit kunnen wij wel zeggen: als geheel genomen vonden wij voor de oud-germaansche kunst zeker de volgende kenmerken: veel goud en kleurig edelgesteente, vlecht- | |
[pagina XXIII]
| |
afb. i. voorwerpen uit den schat van childerik, gevonden te doornik. bibliothèque nationale.
| |
[pagina XXIV]
| |
afb. 2. zwaard van vendel, gevonden in upland (zweden).
afb. 3. ornament van het bij oseberg (nabij oslo) gevonden vikingerschip.
| |
[pagina 93]
| |
en dierornamentiek, die hun toepassing vooral vonden op gebruiksvoorwerpen. Het is nijverheids- en sierkunst. Van zuivere kunst schijnt slechts weinig over. Het vele goud en siergesteente, van welks gebruik men het best een indruk krijgt uit de votief-kroon van den westgotenkoning Recceswinth († 650) (afb. 4, midden) wijst op de sfeer, waarin deze kunst gebloeid heeft. Het lijdt geen twijfel, of alleen het koningsgeslacht - dat immers identiek was met het rijkste - kon zich zulke weelde veroorloven, - alleen koninginnen en koningsdochters zulke spelden en gordel gespen dragen, alleen koningen hun zonden boeten door het schenken van zulke kerksieraden. De oud-germaansche cultuur - bij het epos is het niet anders -is een hofcultuur; in de groote houten gebouwen der koningspaltsen of in de pronktenten der slagvelden hoort zij thuis. Daar, waar de koningen recht spraken, raad hielden of gastmalen vierden met hun gevolgschap: ‘Ik zag in den zomer/bij zonsondergang
De gevolgschap waken / wenschloos genoeglijk
De edelen dronken / hun eel zwijgend
Knorrend echter/het eelvat stond’.
Haar skalden, zoo goed als haar goud- en wapensmeden waren hovelingen, door landbezit van groven handenarbeid vrijgesteld, maar afhankelijk van den gunst der vorsten, tot wier gevolgschap zij behoorden. Een enkelen maal hooren wij nog iets van hun positie: een latijnsche bron uit de 5de eeuw vertelt van germaansche goudsmeden aan het hof van de rugische koningsfamilie; van het Wielandslied is een goudsmid de held; en de ‘vita’ van S. Eligius verhaalt van de landschenking aan dezen goudsmid - schutspatroon zijner vakgenooten - door den Franken-koning Dagobert († 625), terwijl het nog aan het hof van den Engelschen koning Eadgar († 975) niet anders moet zijn toegegaan. ‘Eén is fijnzinnend, één bij uitstek kundig
Van goud en van gemmen, als hem de vorst gebiedt
Zich ten roem een kleinood te smeden.’
Zoo prijst een angelsaksisch lied den hofgoudsmid, wien het intusschen eender vergaan kan zijn als den eveneens angelsaksischen hofdichter Deor, die ons zijn klacht bewaarde: ‘Dit van mijzelf / zeggen wil ik
Dat ik eens was geheeten / de edele zanger
Van den vorstelijken heer / Toen heette ik Deor.
Ik ben vele winters / gevolgsman geweest
Des goedgunstigen heeren / tot Horand nu
De liedkrachtige man / het landgoed kreeg
Dat de edele beschermheer / eens míj liet,
Ging alles voorbij / dan dit wel ook!’
| |
[pagina 94]
| |
Waar en wanneer bloeide de oud-germaansche cultuur en vanwaar kwam zij? De vragen liggen evenzeer voor de hand als de antwoorden ver te zoeken zijn. Onze nieuwsgierigheid naar het ‘waar?’ te bevredigen is nog het gemakkelijkst. Wij behoeven daarvoor slechts de voornaamste vindplaatsen der schatten na te gaan. Allereerst zijn er de voorwerpen, gevonden in de gotische necropolis of ‘doodenstad’ uit de 3de eeuw aan den Kazak, een zijtak van den Dnjepr. Een tweede vondst werd te Pietroasso gedaan. Zij is beroemd geworden door twee gouden drinkschalen met handvaten in luipaard-gestalte. Tusschen smalle goudbandjes, die verloren zijn gegaan, moeten de vlakken opgevuld zijn geweest met een bonte schitter-wemeling van geslepen of gewelfde steenen, granaten, almandijnen, alabaster, paarlmoer, turkooizen en barnsteen. Zoo ook, niet à jour, gelijk het er nu uit ziet, moet men zich ook de hier gevonden sierkom voorstellen. Naar een brokstuk van een halsring te oordeelen, die in runenschrift het opschrift ‘Jupiter gewijd’ draagt, hebben wij ditmaal eer met een tempel- dan met een koningsschat te doen. Gouden voorwerpen, die een vorst der Vandalen behoorden, zijn gevonden in Sakrau (Silezië). In Gava (Hongarije) zijn verder belangrijke vondsten gedaan en bij Troyes kwam het graf met schatten van den west-goten-koning Theoderik aan den dag; niet minder dan twaalf kostbare votiefkronen, in den stijl als die van Recceswinth (afb. 4) vond men te Guarrazar bij Toledo: uit de à jour bewerkte letters aan gouden kettinkjes kan men de namen der schenkers nog aflezen; die van Recceswinth zelf: paarlen, goud en diep-blauwe saffieren, bevindt zich nu in het bekende museum te Cluny; de boekband der langobardische koningin Theudolinda maakt jaar en dag deel uit van den domschat te Monza, terwijl wij Doornik reeds noemden als vindplaats van het graf van Childerik, den Frankenvorst. In Nederland zijn, van meer fragmentaire vondsten afgezien, bij Rijnsburg en bij Loenen (Veluwe) naast wapenen ook gespen en spelden gevonden van de soort die ons bezighoudt. We hebben hier echter met meer bescheiden exemplaren te doen, welke zich tot die uit de koningsgraven verhouden als een axminster tot een Perzisch tapijt. Het is alles provinciale namaak. Toch zijn juist daarom deze in het Rijksmuseum van Oudheden bewaarde vondsten van groot belang.Ga naar voetnoot*) Zij leeren ons hoe minder gegoeden ‘nur am farbigen - en niet eens altijd farbige - Abglanz das Leben hatten’. Voegen wij hierbij het in Noorwegen gelegen Oseberg, waar het Vikingerschip (afb. 3), de grafheuvel bij Roskilde (Denemarken), waar wapenen werden gevonden, de rijke vindplaats Vendel, waar o.a. het afgebeelde zwaard (afb. 2) en Bohuslaen, ook in Zweden, waar zilvergespen vandaan komen, Austad in Telemarken (Zweden) waar men houtsnijwerk aantrof, | |
[pagina 95]
| |
dan hebben wij weliswaar lang geen volledig overzicht der vindplaatsen van oud-germaansche kunst, maar toch voldoende gegevens om de vraag, waar zij gebloeid heeft in het algemeen te kunnen beantwoorden. Van Zuid-Rusland tot Spanje, van Italië tot IJsland liggen, verstrooid, de graven met hun verborgen schatten, de nog altijd schitterende overblijfselen van een hard en trotsch, maar groot menschengeslacht, dat eenmaal heerschte over het heele gebied, waar òf sinds praehistorische tijden Germanen woonden òf zich, tijdens de groote volksverhuizing germaansche volken hebben neergezet. Dat ligt voor de hand, zal men zeggen. Dat lag inderdaad voor de hand, zoolang men aannam, dat deze cultuur door de Germanen uit eigen drang geschapen, als het ware oer-germaansch was. Maar daartegen verzetten zich èn de chronologische gegevens èn, naar men tegenwoordig aanneemt, ook het karakter dier kunst. De chronologische gegevens brengen ons op de vraag naar den bloeitijd der oud-germaansche kunst. In hoofdzaak is ook zij gemakkelijk te beantwoorden. Wij hebben het al door de ontwijfelbare dateering van enkele stukken gezien. Het is de tijd van de groote of germaansche volksverhuizing, die wij gewoonlijk in 375 na Chr. rekenen te beginnen en die men kan eindigen in 568, het jaar waarin de Langobarden zich in Noord- en Midden-Italië vestigden. Moeilijker wordt het, beginen eindpunt der cultuur te bepalen, ook al neemt men deze zoo ruim als dat noodig en onvermijdelijk is bij de begrenzing eener cultuurperiode. Noord-Europa moet men al dadelijk uitzonderen: het Oseberg-schip is uit de 8ste eeuw en het zwaard, dat de dichter der Thidrekssage bezong, is, wij zagen het reeds, zeker nog aanmerkelijk jonger; het moet van omstreeks het midden van de 12de eeuw dateeren. Toch laten deze, oogenschijnlijk tegenstrijdige gegevens zich nog wel rijmen. Men moet dan aannemen, wat zonder bezwaar geschieden kan: dat dezelfde oudgermaansche cultuur in Midden- en Zuid-Europa tusschen 600 en 700 ten onder is gegaan door verandering van leefwijze der daar woonachtige Germanen, die zich vaak verwonderlijk snel aan de technisch volmaakter Romeinsche beschaving assimileerden, terwijl zij dáár waar, als in Noord-Europa, de Germanen voorloopig buiten vreemde invloeden bleven, eenige eeuwen langer stand hield. Engeland, waar de Romeinsche beschaving nooit buiten de muren der steden kwam en de Angel-Saksen, zoo niet uitsluitend, dan toch veel meer op zichzelf waren aangewezen, zal dan wellicht het midden tusschen beide uitersten gehouden hebben. Bewegen deze beschouwingen zich al aan den rand van het woud der gissingen, waarin men zoo gaarne doolt, maar ook zoo gauw verdwaalt; wanneer men tracht op de vraag naar het begin der oud-germaansche kunst een antwoord te vinden, betreedt men, noodgedwongen, dat gebied geheel. En het verschil tusschen gissen en vergissen is niet groot. De vraag | |
[pagina 96]
| |
naar het begin toch, naar het ontstaan in tijd, hangt met die naar de plaats van het ontstaan, naar den oorsprong, onverbrekelijk samen. En waar deze ligt is, zijn wij de wetenschap niet verre ten achter, nog lang niet uitgemaakt. Aan een theorie omtrent dezen oorsprong ontbreekt het echter niet. Hans Naumann, aan wiens boek wij hier reeds veel ontleenden, hangt haar o.a. aan, evenals ten onzent Dr. Holwerda, zoover wij weten, de eerste en eenige in ons land die zich met dit toch zoo belangrijke vraagstuk heeft bezig gehouden. Voor die theorie pleit te veel en zij zelf is te verleidelijk, dan dat wij haar onverschillig zouden kunnen voorbijgaan. Laat ons zien, wat zij te zeggen heeft. We moeten ervoor naar de vlakten ten Noorden van de Zwarte Zee. Daar in Zuid-Rusland, een smeltkroes van volken, moet in de oudste tijden een volk van Iraansche herkomst hebben gewoond. Dat volk werd door een nieuwe golf uit Azië, het groote menschenreservoir, overstroomd: de Scythen, die behalve hun heerschappij ook reeds hun naam aan het overwonnen volk hadden opgedrongen, toen Darius I in 513 v. Chr., den Donau overtrekkend, zijn bekende tocht tegen hen ondernam. Op hen volgden de Sarmaten, evenals de Scythen ook een Iraansche stam en later van dezen nauwelijks te onderscheiden. Het is dit mengvolk, dat handelsbetrekkingen aanknoopte met de Grieken en hen toeliet als kolonisten aan den oever van hun zee. In de Grieksche stad-koloniën nu, in Olbia, Chersonesus en Panticapaion, zou de oorspronkelijke, Aziatische sierkunst der half-nomadische Scytho-Sarmaten, aan haar dierornament te onderkennen, een verbinding hebben aangegaan met de Grieksche nijverheidskunst. Voor slaven, reukwerk en het graan hunner boeren ruilden de Sarmatische vorsten het betooverend goud en edelgesteente, waarmee zij den uitheemschen kunstenaars hun inheemsche dierornamentiek lieten sieren, om hun afstand van het gemeene volk er des te beter aan te kunnen meten.Ga naar voetnoot*) Maar nu de Germanen? De schrijvers der Ouden maken, wanneer zij over de landen aan de Zwarte Zee te spreken komen, nog van andere stammen gewag, Thracische, waarvan zij er één de Geten noemen. Die Geten nu - vroeger van de Germaansch genoemde Goten zorgvuldig onderscheiden - zouden volgens Holwerda's theorie eigenlijk geen andere geweest zijn dan de Goten. Hij meent dit op verschillende gronden aannemelijk te kunnen maken, waarvan de twee voornaamste wel déze zijn: 1o. dat de eenige eeuwen vóór onze jaartelling in Thracië woonachtige Geten zeer wel vóórdien uit het Noorden kunnen zijn gekomen, waar de Germanen woonden en 2o. dat de Ouden zelf, waaronder niemand minder dan de Gotische geschiedschrijver Jordanis, Goten en Geten | |
[pagina XXV]
| |
afb. 4. votief kronen, schat van guarrazar (museum cluny).
| |
[pagina XXVI]
| |
afb. 5. gotische gordel-gesp en ringen, en spelden.
afb. 6. oost-gotische adelaar-speld en oorbellen.
afb. 7. oud noorsche kleedspeld.
afb. 8. adelaar-gesp uit mainz.
| |
[pagina 97]
| |
doorelkaar gebruikten. Jordanis' werk immers heet ‘Geschiedenis der Goten of Geten’ (plm. 550 na Chr.).Ga naar voetnoot*) Dit Gotenrijk, dat van de 2de tot de 4de eeuw bestond, met Zuid-Rusland als kern, maar tijdelijk zich uitdijend van de Zwarte tot de Oost-Zee en van den Don tot den Donau, zou tot den smeltkroes geworden zijn, waaruit een niet meer te analyseeren amalgama voortkwam van byzantijnsche en oostersche, antieke en voor-aziatische elementen. Veel, genoeg althans is er, meent men, wat dit zou kunnen bewijzen, buiten en behalve de voor dat rijk zoo karakteristieke sierkunstvormen polychromie en dierornamentiek. Er is de bewapening. Naast het voorvaderlijke schild, speer en zwaard zouden de Goten hier geleerd hebben zich met helm en pantser beter te beveiligen - het prototype van de historische ruiteruitrusting uit den tijd der volksverhuizing; helm en pantser, die ze versieren, den kinband vooral: purperrood of van goud, met granaten bezet. Er is het schrift, het bekende algemeen-oud-germaansche runenschrift, dat verre van oorspronkelijk germaansch te wezen, zooals men vroeger aannam, niets anders schijnt te zijn dan een aan de minder ontwikkelde schrijftechniek der Goten aangepaste toepassing van het loopende Grieksche schrift uit den Romeinschen Keizertijd. Er is de godsdienst - de mythe en den cultus van Baldr, den stervenden en weder opgestanen god noemt men als voorbeeld, die evenmin germaansch van oorsprong, eveneens uit Azië afkomstig zou zijn, waar alle wereldgodsdiensten hun eerste vormen vonden. Of men noemt Loki, die gedacht zou zijn naar het voorbeeld van den Egyptischen god Seth, wiens eeredienst zich in den hellenistischen tijd zoo noordelijk uitstrekte als Olbia, dat in den loop van de derde eeuw den Goten in handen viel. Over de Oostzee dan moeten deze nieuwe bewapening, dit schrift, deze goden- en sagengestalten, deze dierdroomsels en gespvormen, moet deze Goten-cultuur in één woord, den Skandinaafschen Germanen gekomen zijn. En de andere Germanen? Hun bereikte dezelfde cultuur langs een omweg, die voor ons het voordeel biedt over historisch terrein te loopen. Want deze Goten, op drift geraakt door de opdringende Hunnen, kwamen in 375 den Donau over en binnen het Romeinsche Rijk. Hun verdere opschuivingen binnen dat Rijk, die tenslotte leidden tot de stichting van een west-gotisch rijk in Spanje en Zuid-Frankrijk (419) en een - kortstondig - oost-gotisch in Italië (490-555) mogen wij ook hier bekend veronderstellen. En zij dan zouden, dierornamentiek en gegoten gespvormen meenemend op hun verre tochten, deze kunst, die hen aan hun oude woonplaatsen, aan de Zwarte-Zee-landen herinnerde, den anderen Germanen, den Franken in de eerste plaats, hebben geleerd. | |
[pagina 98]
| |
Het is hier de plaats niet, deze theorie te bediscussieeren. Zij is, dat moet erkend, voor wie zich niet tevreden stelt met het bewonderen der oud-germaansche kunst, maar naast bewondering ook behoefte aan begrijpen heeft, ongemeen boeiend en opent althans de mogelijkheid tot begrip. Zij is, meenen wij, vooral daarom van zoo uitnemend belang uit cultuur-historisch oogpunt, omdat zij het valsche, want idealiseerende beeld der oude Germanen van duitsche en zweedsche makelij zoo grondig vernietigt. Schrijver dezes herinnert zich hoe hij als kind de vrijheid van een reeks Zaterdagmiddagen heeft moeten opofferen aan het bijwonen eener serie lezingen over de ‘heldenwereld van Wagner’ of iets dergelijks, en aan de doodelijke verveling daar geduld, heeft hij langen tijd de ergernis toegeschreven door Wagner's helden nog steeds in hem gewekt. Totdat hem voor het eerst de oud-germaansche heldendichten zelf en vooral deze kunst onder de oogen kwamen, die een zoo gansch andere taal spreken. Wagner is trouwens de eenige en zelfs de hoofdschuldige niet aan die misteekening. Tegnèr's Fridjof-sage is erger en de edelaardige Goten van Felix Dahn met hun ‘tüchtige Hausfrauen’ zijn nog slechts een groteske karikatuur van wat de germaansche grooten - van het volk weten wij niets - naar hun kunst en literatuur te oordeelen moeten geweest zijn: trotsche heerschers over hun volk - als de adelaren op hun gespen, maar sluw en geslepen - als hun kleurige edelgesteenten, wanneer het er om ging te machtige mededingers uit den weg te ruimen, en kruiperig-wreed - als hun aziatische draak-slangen en roofvogel-paarden, waar zij hun wraak vreesden of de gunst zochten van den Keizer te Byzantium, wiens hofceremonieel en hiërarchische beambtenstaat na te bootsen hun hoogste eerzucht was. Figuren, die meer aan een Attila, een Djingis-Khan, een Timoerlenk herinneren dan aan het type van den wijzen ‘Landesvater’, dat trouwens nóóit anders dan in de fantasie van al te goedgeloovige onderdanen heeft bestaan. Heerschzucht, list, wreedheid en vleierij: karaktertrekken, die voorzeker bij het ideale beeld der oude Germanen slecht passen, maar die volkomen begrijpelijk worden in alleenheerschers, wier heiligste traditiën teruggingen tot het half-aziatische Rijk aan de kusten van de Zwarte Zee. Maar meer nog dan om de verrijking onzer kennis van een altijd belangwekkend verleden, meer nog dan om het verdiepte inzicht in den samenhang van culturen, die men vroeger niet alleen voor onvereenigd, maar voor eeuwig onvereenigbaar hield, zijn de vondsten uit de oud-germaansche graven om zichzelfs wille een verheugenis, want deze kunstschatten, hoe dan ook hun ontstaan en geschiedenis precies moge zijn, behooren in hun wilde pracht tot het schoonste van het oneindig-veel schoone, door menschenhand in den jacht der eeuwen gewrocht. |
|