| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
J. Huizinga, Leven en Werk van Jan Veth, Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1927.
Een boek van Huizinga te lezen is altijd een fijn en rustig genot. Deze zoo weinig professorale schrijver put blijkbaar altijd uit een volheid, een rijkdom van documentatie, maar ook van geest en gemoed. Hij schrijft eenvoudig en helder, zonder eenig vertoon, van geleerdheid, litteraturigheid, of wat dan ook. Wanneer dan daarenboven, zooals in dit geval, zijn onderwerp er een is, dat alle beschaafde Nederlanders van vóóroorlogsche geestesstemming wel ten zeerste interesseeren moet, kan hij zonder twijfel verzekerd zijn van een groot, aandachtig en dankbaar publiek.
En een publiek dat zich leiden laat. Want gaarne en gemoedelijk geeft men Huizinga gelijk. Hij prikkelt niet tot tegenspraak door hartstochtelijkheid of overdrijving; hij schijnt de levenswijsheid zelf en met een glimlach geeft men zich door hem gewonnen. Heeft men tijdelijk zijn boek gesloten en laat men de genoten lectuur nog eens rustig op zich inwerken, dan zijn er misschien wel eens oogenblikken van twijfel: geschiedde de overgave aan zoo rustige en beminnelijke leiding niet wat al te grif, men heeft dan toch altijd dít gemeend en dát er voor gehouden .... Maar de hernieuwde lectuur veroorzaakt weer dezelfde geesteshouding, men ondergaat een kalme superioriteit, die door haar hooge beschaving en ingetogenheid al het prikkelende mist dat .... andere ‘superioriteit’ wel eens kenmerkt.
In dit opzicht was er, zou ik zeggen, tusschen dezen perfecten schrijver en den perfecten kunstenaar en publicist, die zijn onderwerp uitmaakte, ondanks de groote vriendschappelijkheid die hen verbond, wel zeker contrast ....
Uit het boek merkt men het niet. Dat Huizinga hier over een goeden vriend schreef, men behoeft er niet naar te raden. Het eenige misschien dat hij niet geheel begreep in dien vriend, - geprezen toch om zijn trouw - was zijn blijven hechten aan de groep van kunstenaars, - en de hen verbindende ideeën-wereld - waaruit hij voortgekomen was. Hij schijnt hem dat zelfs eenigszins kwalijk te nemen, hij spreekt er lichtelijk ironisch over. Zooals op meer plaatsen, waar hij ‘tachtig’ vermeldt, of onze ‘arme litteratuur’ - het woord is van den heer Huizinga. Het is voor het eerst dat ik wat ‘Leidschen geest’, dat ik misschien zelfs iets van ‘Gelehrtenstolz’ in dezen wijzen en menschelijken hoogleeraar ontdekt heb.
H.R.
| |
| |
| |
Stephanie Claes-Vetter, Verholen Krachten, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, zonder jaartal.
Paul Kenis, De Lokkende Wereld, Amsterdam, U.M. Em. Querido, 1927.
Maria Peremans-Verhuijck, Hoe het zich wreekte, Antwerpen, Algemeene Uitgeverij, geen jaartal.
Dat die fijne roman, hier onlangs besproken, van Maurice Roelants, Komen en Gaan, in Vlaanderen zoozeer de aandacht getrokken heeft, komt zeer zeker voor een deel doordat hij zoo bizonder weinig concurrentie heeft in deze periode. De nog altijd krachtig produceerende groote Vlaamsche romanciers en novellisten niet te na gesproken - een Streuvels, een Buysse - is het niet heel veel schoons, wat in dit genre van de zuid-nederlandsche persen kwam in de laatste jaren.
Van de drie hier thans geannonceerde boekjes vind ik dat van mevrouw Claes nog het beste. Het bevat acht novelletjes, waarvan de eerste vier een zachte bekoring uitstralen, het vijfde is al minder en de overige drie zijn met de eerste niet meer te vergelijken. Mevrouw Claes, wie het toch zeker niet aan leiding ontbreekt, moest zich ernstiger en stelliger laten raden misschien. Het ontbreekt haar zeker niet aan gaven, aan geest en hart en aan het vermogen zich te uiten. Als zij dieper leert kijken in leven en menschenzielen zal zij ons nog menige goede kleine vertelling kunnen schenken. Maar dan ook werken, mevrouw, wérken voor den drommel!
Daar ligt het bij velen aan tegenwoordig, naar mijn overtuiging, er wordt te snél, te vlot, te vluchtig, te veel god-zegen-de-greep voortgepend, men lijdt niet meer voor zijn werk, men maakt er zich gladjes van af. Paul Kenis met zijn Lokkende Wereld moest zich eigenlijk een beetje schamen. Met een gemakkelijke pen, wat ervarenheid in zekere wereld, wat zinnelijke gevoeligheid en een beetje vertelkunst maakt men nog geen roman van beteekenis. Paul Kenis kan iets heel veel beters dan hij hier toonde. De lezers van Elseviers kunnen er eenigszins over oordeelen. Deze auteur doet misschien goed zich aan een naarstig bestudeerd geschiedkundig stramien te houden. Ofschoon hij toch ook eens een modern romannetje geschreven heeft - ‘De Roman van een Jeugd’ -waarvan ik na jaren de aangenaam scherpen smaak nog op de tong heb. Waarom maakt ook deze schrijver het zich zoo gemakkelijk of werkt hij zoo haastig en onverschillig?
Het zoogenaamd romannetje - of wat verbeeldt het eigenlijk - van mevrouw Peremans-Verhuyck is in één woord zielig. Haar al te ploertige schilder doet nauwelijks menschelijk aan. Trouwens haar heele boekje, dat niet eens behoorlijk gecorrigeerd werd - och neen, 't is niets, 't is niets! En dat draagt dan nog als bijtitel: ‘Bibliotheek voor Iedereen, Eigen Serie No. 1.’ Het begin dus van een cultureele onderneming!
H.R.
| |
| |
| |
Carry van Bruggen, ‘Eva’, Em. Querido's U.M., Amsterdam, 1927.
Carry van Bruggen heeft met haar ‘Eva’ onze litteratuur in den letterlijken zin verrijkt. Wie deze beschrijving van een vrouwenziel nog niet heeft gelezen, weet nog niet bij benadering wat Carry van Bruggen vermag. Ik was gedurende de lezing ervan geboeid, geroerd, helder gespannen en tevens droomend. Eva herinnerde mij aan veel en zij was mij telkens nieuw. Zij verrukte mij, ontmoedigde mij, maar bijkans voortdurend leefde ik in haar, met haar.
Ik herinnerde me hoe blij ik was met ‘Het Huisje aan de Sloot’; met ‘Eva’ ben ik gelukkig.
Waarom toch, waarom zoo sterk? Over Eva zou men een langen dag kunnen schrijven en men zou dan ook de negatieve zijde van dezen mensch kunnen belichten. Maar er zijn zoo vele kanten aan dit boek, aan deze vrouw. Is zij nieuw, nieuw in onze litteratuur, nieuw in Carry van Bruggen's oeuvre? Dit laatste allerminst. Dat wil zeggen, wij herkennen haar telkens, want al haar vrouwenfiguren hebben de grondtrekken gemeen. Ik heb ‘Heleen’ en ‘Een coquette Vrouw’ nog eens overgelezen. Zij zijn zusters van Eva. Maar Heleen is zwakker en vermoeider dan Eva, doch met Eva's denkkracht. Eva is als Heleen, een denkend wezen dat met hartstocht naar een levensbeschouwing zoekt - zij heeft met Ina en Heleen den honger naar liefde gemeen. Eva is een synthese van deze twee vrouwen en meer dan dat. Heleen was te zwaar beladen, te mistroostig, Ina was te roekeloos en bijna kortzichtig. Eva rijst ver boven haar beiden uit. Zij werkt, zij leeft, zij denkt, zij droomt, maar er is een zekere harmonie tusschen deze verschillende verrichtingen. Haar levenskracht verlamt niet door haar verlangen tot inzicht, haar drang naar geluk vernietigt niet haar levensliefde. Wei is zij tragisch - al deze vrouwen zijn tragisch.
Wat zoeken haar vrouwen? Zelfkennis, zelfontplooiing, zelfverwerkelijking. Heleen heeft gezegd: ‘een niet overdacht leven is niet levenswaard’. Drang naar waarheid, eerlijkheid tegenover zich zelf en de omringende wereld, verlangen om te dienen, te kennen, te begrijpen - begrepen te worden; een smachten naar den éénen mensch die dezen drang en dat verlangen zal begrijpen, eerbiedigen en vervullen - een die geestelijk haar meerdere zal zijn en haar liefde toch van noode heeft.
Het verwondert niet dat deze vrouwen zulk een liefde niet vinden - Zulk een liefde lijkt haar allen de sleutel tot het geheim des levens en misschien hebben zij gedeeltelijk ongelijk en ligt hier haar grootste tragiek. Maar het doet er niet toe, zij zijn zoo diep-vrouwelijk en diep-menschelijk in haar drang - zoo ontroerend-vasthoudend in haar geloof aan de absolute liefde, dat haar leven als geheiligd wordt door het onaantastbare ideaal dat boven haar leven zweeft.
| |
| |
Heleen wilde zich zelf kennen. Eva wil dat ook, en meer dan dat. Zij wilde ook wijder worden en berusten. Zij heeft zoo lang gepeinsd, haar heef t het leven zoo veel geleerd, zooveel over den eeuwigen golf slag der verschijnselen, over de driften in den mensch, de klacht en de kreet der natuur, zij heeft zooveel gemijmerd; haar vrienden zijn ‘verwondering’ en ‘medelijden’ geweest, zij heeft zoo veel gehunkerd en gestreden dat nu over alle dingen een wijdheid gekomen is die het haar makkelijker maakt aanvaardend te staan in het leven, ondanks haar pessimistische geaardheid.
Graag gebruikt Carry van Bruggen het beeld van de legkaart die dooreen geworpen ligt - een wanordelijke hoop waarvan zij niet weet wat het vormen moet - het zal ondoenlijk wezen... zoo stond zij eens als kind. Graag spreekt zij van den sleutel - altijd vorscht haar verlangen naar het geheim achter de dingen en Eva is er dikwijls dichter bij dan zij zelf weet. Het is misschien gevaarlijk om te zeggen, maar Eva lijkt een grootsche belofte. Het is of in Eva de dingen zwellen, zwellen naar een openbaring - telkens is Eva bijna opgenomen in het groot verband, bijna verbreekt Eva de grenzen en zal zij zich zelve zien, niet verloren en dansend als een speelbal in de ruimte, maar als een kleine vastheid in de oneindigheid. Die wondere, mystieke nadering heeft de schrijfster zeer goed beschreven; het is soms of alles leeft, ieder woord, iedere letter, in een openheid en helderheid die verrukt.
Mocht zij vroeger wel eens wat zwoel zijn, te melancholiek-droomend, te topzwaar van overwegingen, te speelsch met gedachten, nu is zij bijna overal weldadig kuisch, en zonder zelfverteedering. O, dat gemis aan zelfverheerlijking bij een vrouw die toch zoo boordevol van zich zelf en haar innerlijk leven vervuld is, hoe goed doet het! Zij is soms zoo waarachtig dat men er blij en verschrikt van is! Hoe teeder is dit hart, niet in zijn hunkeren alleen, doch ook in zijn verhouding tot de omringende wereld, Lees het tweede Hoofdstuk, ‘Naar Huis’, warm en vol stemming en als doorzongen van een verlangen naar het goede. Deemoed kent Eva, haar drift is niet meer zoo rauw en stuipend, haar strijd niet meer zoo verwilderd. En hoewel zij geen type is dat in de praktijk veel voorkomt, toch zijn haar problemen algemeen en menschelijk. Met voorkeur heeft de schrijfster een ‘ongeleerde’ vrouw genomen, die dus alles uit zich zelf heeft, en zij heeft gevoeld dat zij Eva als middelpunt sterker zou doen leven, als zij alles belichtte van uit de kern die Eva zelf is. Zoo doet zij een wereld ontstaan gezien door Eva's oogen, beleefd door Eva's hart en geest. Wij krijgen geen objectieve beschrijvingen, geen oogglinstering, geen haarlok, geen taillemaat. Heel de wereld is bevlogen van bewogenheden, doorstraalde gedachten, gevoelens, droomen, geen òn-omlijnde doch levende, die als tastbare wezens zijn. Deze vorm is nieuw, ook in Carry van Bruggen's oeuvre en zij is verrassend, zij lijkt een nieuwe mogelijkheid.
| |
| |
Eva, zoo zeiden wij, is tragisch. Zij ziet de wereld wel groot, doch gesloten en onheilspellend. Zij heeft de spanning rhytmisch uitgedijd, zij leeft bewust en sterk in die matelooze spanningen. Een korten tijd losten in Eva al haar spanningen zich op. Zij werd moeder - en toen zij haar kind voedde, luisterend naar een nachtwind, voelde zij dat zij een doel kende; zij leek bevrijd. Maar haar onrust en haar tweeslachtigheid komen weer omhoog.
Ik geloof dat zij onbewust verlangt naar een weten dat nauwelijks meer inzicht heeten kan. Als Carry v. Bruggen die laatste doorbraak zou kunnen doorstaan, dan zal zij òf zwijgen òf wel zij zal met haar nu zóó rijk en sterk vermogen over het woord een zielsbeschrijving geven die in onze litteratuur een geheel nieuw bezit zal beteekenen.
J. de W.
| |
J. Greshoff, Keurdicht, Maastricht, Boosten en Stols, 1926.
De gedichten van Greshoff, tot nu toe verscholen in ettelijke, vrijwel onvindbare bibliophiele uitgaven, worden ons thans in bloemlezing voorgelegd, ingeleid door Prof. Dr. Jan de Vries, en deze - gedeeltelijk hernieuwde - kennismaking is een verrassing. In zijn jongste poëzie blijkt Gresshoff geheel aan zijn op den duur onverdragelijk dilettantisme te zijn ontgroeid. Betrekkelijk laat voor een lyrisch dichter heeft hij zijn eigen vorm gevonden, openbaart zich zijn persoonlijk talent, dat men tot nog toe slechts had kunnen vermoeden achter zijn Spielereien en zijn ‘blijmoedigheid’, die zeer zeker in zijn werk méér dan in dat van het meerendeel zijner tijdgenooten te vinden is, doch die zich hier gelukkig in heel iets anders uit dan in de onder-ons grapjes, waarvoor welwillende vrienden hem een belooning, nog wel in klinkende munt, hebben toegedacht, Waarom zijn ‘blijmoedigheid’ niet beloond met een, even klinkende, fuif? De grap was dan met een grap betaald, en niet met een dwaasheid, die een schel licht werpt op zekere toestanden in ons lieve, nuchtere vaderland.
Maar, helaas, het kalf is verdronken; laten wij het niet meer uit het water ophalen!
Naar mijn meening geeft De Ceder (Januari '26 hier besproken) het keerpunt aan in Greshoff's poëzie. In dezen bundel schijnt hij zich te hebben losgemaakt, voor het eerst wellicht, uit de beklemming der dilettantische, voor den vuist weg geuite dichtkunst. Een bezinning, die hij nog telkens tracht te ontwijken, dringt zich aan hem op. Hoe lang zal het nog duren, eer hij zich onderwerpt en zonder nuttelooze poëtische zijsprongen het stijgende pad gaat? In elk geval heeft deze keur bewezen, dat Greshoff - als het hem tenminste vergund wordt te willen! - een dichter kan zijn van meer dan gewone beteekenis. Zijn beste verzen (De Bijen, Het Begin, De Gaven en Meiregen) hebben een charme,
| |
| |
een zwevende, transparante lichtheid, die wij in het toch niet onomvangrijke, aan verscheidenheid niet karig bedeelde gebied onzer dichterlijke letterkunde met een lantarentje moeten zoeken.
R.H.
| |
Ir. R. Loman, Walt Whitman, een Kosmos-dichter van komende tijden, Den Haag, Servire, geen jaartal.
Henry Cochius, De Positieve Idee, Den Haag, Servire, geen jaartal.
Geert Grub, Haverkernen, Antwerpen, 1926.
Dat een essay schrijven niet ieders werk is en dat de dichter Walt Whitman niet het eerste het beste onderwerp is, bewijst de studie van Ir. Loman met al te pijnlijke klaarheid. Weinig onbedachts, doch destemeer halfgedachts bevat dit opstel. Het mist alle spontaneïteit, elk élan; men krijgt onweerstaanbaar den indruk, dat de schrijver in zijn analytische voorarbeid is blijven steken, dat hij geen tijd, geen lust, geen kracht gehad heeft tot synthese. Men houdt niet de minste herinnering aan de gestalte van den dichter, noch aan het grootsch geheel van zijn werk. Men verneemt iets over hem, niets van hem en dat is fnuikend, voor schrijver en lezer.
Het geschriftje van den heer Cochius is al weinig opwekkender lectuur. Ook hier een chaos van niet ten einde gedachte begrippen, een betoog, dat elk enthousiasme mist.
Als Dritter im Bunde de heer Geert Grub met zijn aforismenreeks Haverkernen. We zijn in Vlaanderen, dus: aan geestdrift (naar zijn samenstelling bij dezen onvervaarden satyricus echter voorloopig meer drift dan geest!) ontbreekt het niet, aan oorspronkelijkheid is des te nijpender gebrek, aan zelf-gevormde gedachten. Het is er alles ‘systhematisch’ uitgegooid, doch deze wijze van systhematizeeren - het naar rubrieken schikken - bergt feitelijk geen moeilijkheden voor den ijverigen moralist. De galkernen, welke te luchten war en over de gebruikelijke onderwerpen (Mensch en Maatschappij, Idealisme, Rechtvaardigheid, Huwelik, De Vrouw, Liefde en Kunst) werden bijeenverzameld en stevig gerangschikt. Is haver gal? Men zou geneigd zijn het te denken. Misschien weet Geert Grub later, dat gal op sommige momenten haver voor hem is geweest. Als dit zoo mocht zijn, zou het schrijven van dit boekje althans voor hem zelf van nut hebben kunnen zijn. Het is bijna wreed de waarheid te zeggen: naar anderen vraagt een vurig idealist in zulke omstandigheden doorgaans niet!
In trouwe, positief noch negatief laat zich uit dit bundeltje iets ten aanzien van Grub's schrijversschap voorspellen, maar waarom zouden wij hem niet van ganscher harte een schoone toekomst wenschen en een krachtige ontwikkeling van zijn talent, indien dit zich achter zijn idealistische neigingen verscholen heeft.
R.H.
| |
| |
| |
De Jeugd van Antoon der Kinderen, door hem zelf beschreven. Anno 1892. Uitgegeven door C.A.J. van Dishoek, te Bussum, 1927.
Velen heeft Mevrouw Der Kinderen ongetwijfeld aan zich verplicht, door dit jeugdverhaal, dat Der Kinderen in zijn verlovingstijd schreef, en natuurlijk nooit voor publicatie bestemd was geweest, toch uit te geven.
Wij kunnen ons begrijpen dat Mevr. Der Kinderen de blaadjes die dit verhaal bevatten liefst stil weer had weggelegd, en ze alleen voor haar zelf had behouden, en ook dat ze ‘hoewel met schroom, en eerst na lange twijfeling’, tot het inzicht is gekomen, dat zij deze schat harer herinneringen moest mededeelen aan Antoon Der Kinderen's leerlingen, ‘de jeugdige kunstenaars, die hij zoo hartelijk heeft liefgehad.’
Het is een klein kostelijk boekje geworden, met aardige roode beginletters en sluitstukjes in houtsnede door Debora Duyvis, die ook een zeer goed profielportret van Der Kinderen, afteekenend tegen de Bossche Kerk, in koper graveerde - een boekje dat wij zeker uitgebreider hadden gewenscht, omdat het verhaal nu eindigt of liever afgebroken is, waar wij 's meesters loopbaan zoo gaarne nog gevolgd hadden.
Op zijn eenvoudige, beminnelijke wijze verhaalt Der Kinderen ons van zijn vader, die te voet naar Parijs trok om er het goudsmidsvak te leeren; van de kostbare kerkschatten, die in 's vaders werkplaats kwamen.
En verderop, sprekende over zich zelf, hoe hij met zijn teekencahier naar het lof in de Kruiskerk ging, en van zijn studie voor de middelbare teekenacte en zijn aanraking en omgang met Stracké!
‘Stracké was een bizonder man. Hij was geen groot man, maar hij was iemand van wien je houden kunt. Hij was erg teruggetrokken, hij sprak binnensmonds en sommigen konden hem niet goed verstaan, maar ik verstond hem altijd.
Hij wist wat het was, “gevoel hebben voor iets” en dat was voor hem het voornaamste. Daarom verstonden wij elkaar direct en ik ben misschien de eenige in Den Bosch geweest met wien hij vertrouwelijk omging.’
Deze man is geestelijk van zeer grooten invloed op Der Kinderen geweest.
‘Nu begon ik vrij te staan, naast een man die mij ophief, die geloof in mij had.’
Deze kracht nu ging ook van Der Kinderen zelf uit, en daarom zullen ook ongetwijfeld zijn leerlingen de daad van piëteit van Mevr. Der Kinderen waardeeren, om deze jeugdherinneringen niet alleen voor zich zelf te bewaren, maar mede te deelen aan hen die zoo zijn volle sympathie hadden.
R.W.P. Jr.
| |
| |
| |
D. van Gelder, Kruissteekpatronen. Uitg. Maatsch. ‘Elsevier’ Amsterdam.
Ik heb op Sint-Nicolaas van een lief klein elfjarig meisje een bladwijzer gekregen met een geborduurde eend erop, die ontleend bleek aan Van Gelders boekje: Kruissteek-patronen. Dit was dus direct de proef op de som der bruikbaarheid. Want dat is de bedoeling ook, zooals de teekenaar in een bijlage o.a. nog toelicht: een reeks motieven te geven, die naar vrije keuze van samenstelling en kleur kunnen worden uitgevoerd.
De samenstelling der motieven, die op de bier gegeven prentjes voorkomt behoeft dus niet strikt te worden nagevolgd, doch dient slechts tot aanduiding van eventueele mogelijkheden.
Hij geeft dan ook in een zestiental blaadjes, groepeeringen van dieren, heele landschappen met boomen en herten, interieurs met poezen, wiegen, hangklokken, huizen langs de vaarten, Sinter Klaas die over de daken rijdt, en wat niet al, met een genoeglijke speelschheid, die telkens in de vierkantjes het type der dieren en dingen vrij goed karakteriseert.
Wij weten wel dat Dijsselhof vele jaren geleden ook zijn kruissteekboekjes samenstelde en wij daardoor een schat van ornamentjes voor borduurpatronen rijker geworden waren; dat daarna de firma D.M.C. haar bilderbücher-serie uitbreidde; maar ondanks dit alles, al ‘voorziet’ het boekje dan ook niet ‘in een dringende behoefte’, zooals de term luidt, het is geenszins overbodig.
De jeugdige teekenaar heeft op geestige wijze de houdingen van eekhoorns, katjes, muizen, olifanten, apen, honden, bokjes gezien en in hoekige figuurtjes vastgelegd. Hij heeft iedere plaat omrand door velerlei motiefjes, het nu aan de werkstertjes overlatend deze tot goede combinaties te groepeeren. En zoo is er behalve de kleurenkeuze ook nog de compositie, aan het vernuft en den smaak der uitvoersters overgelaten, wat er zeker toe bijdraagt de animo te bevorderen.
Zij hebben in dit boekje een goede voorraad motieven, die zij naar eigen inzicht tot.... schoone bladwijzers, en andere fraaie zaken verwerken kunnen.
R.W.P. Jr.
| |
Jacob Dooyewaard.
Niet lang geleden exposeerde de firma Buffa, een aantal nieuwe werken van Jaap Dooyewaard, die thans te New York in de Milk-Gallery een tentoonstelling houdt.
Die tentoontoonstelling bij Buffa, zij gaf ons weer een nieuwen kijk op Dooyewaards werk, dat zich in den loop der jaren nog al eens gewijzigd
| |
| |
heeft. Dooyewaard toch, die ongetwijfeld een begaafd schilder is, heeft de eigenschap van zich zeer gemakkelijk aan te passen aan de werkwijze van een schilder voor wiens kunst hij iets gevoelt.
Ik geloof niet dat dit opzettelijk is, dat hier eenige imitatie in het spel is, integendeel! Het gaat, geloof ik, gansch onbewust. Hij apprecieert de kleur, de zienswijze, de onderwerpenkeus van dezen of genen met wien hij dikwijls bevriend is, en samen met de schilderkist er op uittrekkende, kiezen zij een zelfde onderwerp, vergelijken elkanders werk en onwillekeurig neemt hij het gamma van des andermans palet over, al blijft er natuurlijk nog wel iets persoonlijks in; maar een eigen stijl had hij zich toch dusverre nog niet gevormd.
In Laren schilderde hij ‘het Larensche binnenhuis met moeders en kinderen,’ zooals dat aldaar gebruikelijk is.
Het was niet slecht, maar het had ook evenmin die kwaliteiten, dat men het naast Neuhuys, Kever, van Beever, Evert Pieters, zou kunnen plaatsen.
Later is in Dooyewaard's werk de omgang met Arthur Briët, door diens bruinen toon, diens Drentsche en Veluwsche onderwerpen wel merkbaar. En daarna zien wij, hoe hij zijn gewone schilderwijze loslaat, hoe zijn kleur lichter en helderder gaat worden, en hij de verf in losse streekjes tegen elkaar zet. Zijn smeuïg impressionisme maakt plaats voor een meer verstandelijk bewust pointilleeren, waarbij wij, zoo wij een naam noemen, niet denken aan Hart Nibbrig, noch aan Co Breman, maar aan den Amerikaanschen schilder H.W. Singer, die langen tijd in Laren gewoond heeft, en thans naar Onslö zijn domicilie verplaatste.
Zijn dagelijkschen omgang met Singer, het kiezen van dezelfde Noorsche onderwerpen, zij lieten niet na op den ontvankelijken Dooyewaard te influenceeren, en in zijn landschappen met groote dennenboomen, met bergen en valleien, vinden wij veel terug wat aan Singer's pastels en aan diens dunne, direct raak opgezette schilderijen herinnert.
Toch is er in zijn werk een andere sfeer gekomen, tintelt er het zonlicht en schittert de sneeuw, vibreert het avondlicht; want het zijn ook veel interieurs en stillevens, die hij in de lange winteravonden bij kunstlicht schildert.
Dat Dooyewaard na zijn impressionisme, na zijn diviseeren, tot iets anders zou komen, of liever dat uit deze nieuwe techniek iets anders zich geleidelijk zou ontwikkelen, daar twijfelden wij niet aan, en deze komende phase, die tot een persoonlijk element in zijn werk zou leiden, zij was reeds merkbaar op de tentoonstelling bij Buffa, en zij kwam het sterkst tot uiting in het hierbij gereproduceerde stilleven met tinnen kan en schaal met vruchten, doordat wij er in zagen hoe hij als het ware zijn techniek te boven was gekomen.
| |
| |
In zijn vroeger werk eischte de eigenaardige werkwijze van kleurzetjes naast elkaar nog een deel onzer belangstelling op, waardoor deze werd afgeleid, of liever, waardoor wij bij de beschouwing van het schilderij ons niet los konden maken van de wijze waarop het ontstaan was.
Een techniek - welke ook - moet nooit zóó zijn dat ze naar voren treedt ten koste van het kunstwerk, Dat Dooyewaard echter ook in zijn gepointilleerde schilderijen reeds iets eigens bereikte, toonde hij bij Buffa met een groot interieur met leuningstoel, in een stilleven met een Japansch beeldje van den god Fukurokudju, waarbij de stofuitdrukking een diviseeren aannemelijk maakte. Niet het minst spreekt Dooyewaart's gave in die richting uit een groot schilderij ‘in den tuin’ waarin de bloemen en het zonlicht zeker aanleiding tot pointilleeren gaven.
Dooyewaard vindt in deze werkwijze zeer zeker een weg die hem leidt tot een voor hem sterker uitdrukkingsmiddel en uit zijn laatste schilderijen en enkele stillevens bleek ons dat hij zich ook boven zijn techniek had uitgewerkt, en deze hem als een dienstbaar hulpmiddel was geworden om zijn indrukken weer te geven. Zóó moet het zijn.
Laat ons dan ook hopen dat hij nu zijn eigen richting gevonden heeft, en hierin rustig blijft voortwerken. In dat stilleven met een tinnen kan zit alvast een goede belofte.
R.W.P. Jr.
| |
Werken van Ch. Kvapil en Henri Asselin in den kunsthandel Deelman, Vondelstraat, te Amsterdam. Het debuut van J.J. Voskuil.
Meer dan het meerendeel der modernen in andere landen hebben vele Fransche jongeren - hoezeer zij misschien ook naar nieuwe uitings-mogelijkheden streven, - de lust behouden in ‘la belle peinture’. De worstelingen om karakter, waarin alles wat jong is en dus ook de moderne kunst bevangen ligt, krijgen bij vele Franschen nooit dat dikwijls gewrongene, tragisch krampachtige, waar het Germaansche geestes- en kunstleven van getuigen kan. Er blijft veelal een harmonie en een bekoring bestaan, zij het aan de oppervlakte. Het instinct, het bloed van het Latijnsche ras blijft aan die oppervlakte dikwijls een zekere vlotheid, een zekere élégance en een ‘fraaie’ beelding scheppen, waar, in de diepten, de geest reeds worstelt om een nieuwe schoonheid.
Bij Asselin ligt dan dit werk in de diepten, ‘in het licht’, dat vanuit die diepten door de vormen en kleuren, vooral van zijn bloemstillevens, komt uitschijnen. Bij Kvapil zou men het moeten zoeken in de compositie van zijn Rubensiaansche vrouwennaakten (hij leefde en werkte lang in het Vlaamsche land) die hij liefst in een omgeving van boomen en water
| |
| |
j.j. voskuil.
half-naakt.
j.j. voskuil.
bloemen.
jaap dooyewaard.
stilleven.
| |
| |
jaap doowewaard.
in den tuin.
| |
| |
plaatst. Het accent ligt in zijn werk op het monumentaal-decoratieve; in dat van Asselin meer op het droomend-lyrische.
* * *
In denzelfden kunsthandel debuteerde de jonge Hollander, J. Voskuil, met een groot aantal schilderijen, teekeningen en pastels, wat, voor mij, een veel interessanter expositie vormde dan die van de beide bovengenoemde Franschen. Voskuil is een zoeker met groote vitaliteit, een vitaliteit die vooralsnog weinig gericht is en hér- en dérwaarts uitschiet. Bij elk van zijn werken speurt men den, niet te miskennen, invloed van diverse moderne voorgangers en kan men namen mompelen als die van: Jan Sluijters, Ernst Leijden, Mark, enz. Invloeden die zóó ver gaan, dat zij niet alleen de sfeer, de kleur en de compositie, maar ook de motieven raken. Zoo vindt men, om bij dit éene sprekende voorbeeld te blijven, Sluijters' bekende ‘lampetkan’ volledig herboren hier terug. - Toch, niettegenstaande deze uitingen van den zoeker Voskuil grootendeels spiegelingen zijn van, uit den geest van anderen geboren, gestalten en beelden, niettegenstaande ook men kan betwijfelen of het noodig en goed was al dit werk uit het atelier in de openbaarheid te dragen, toch kan men van ‘interessant’, zelfs van ‘belangrijk’ blijven spreken, omdat men voelt hoezeer Voskuil niet als een dilettant-epigoon zich mee laat drijven nu hier- dan daarheen, - maar dat hij levend, diep-in, reageert op wat hij vereert.... En uit zulk een reageeren wordt bij een waarachtig kunstenaar, - wat Voskuil m.i. is -, op den duur dikwijls een eigen stem, een ‘af’ karakter definitief en voor goed gewonnen. - Men kan bij iemand als deze schilder voorloopig nog moeilijk zeggen hoe dit definitieve karakter zich tenslotte zal vertoonen; de wegen van een zich ontplooienden kunstenaarsgeest zijn onnaspeurlijk. Vooralsnog acht ik de fijne krijtteekeningen onder het best geslaagde werk; de gevoelige (Japansche!) lijn, - daarin zie ik voor Voskuil een poort naar de toekomst, eerder nog dan in het componeeren met verf. Composities
als b.v. de soort ‘moderne Boeddha’ die hier ook hangt, gaan m.i. de waarde van een eenigszins wonderlijk experiment niet te boven.
A.E.v.d.T.
| |
Glasbeschildering in den nieuwen raadhuisvleugel te Amsterdam.
De Afdeeling Gebouwen van de Hoofdstad gaat voort met loffelijke pogingen, ook de decoratieve kunsten in contact te brengen met de
| |
| |
stedelijke architectuur. De groote traphal van den nieuwen Raadhuisvleugel zal door Prof. R.N. Roland Holst van gebrand glazen vensters worden voorzien, maar in afwachting dat dit gebeurt heeft de heer A. van Zeegen de opdracht ontvangen, het kleinere trappenhuis, dat men direct bij den gracht-ingang tegenover zich vindt, door schilderingen te verluchten.
Ik zeg te verluchten; verlichten wordt het uit den aard van de zaak bij glasbeschildering nooit; - waar echter, zooals men mij zeide, een bizondere vrees voor halve duisternissen, die bij de Afd. Gebouwen ontstaan is, tot het gebruiken van zooveel mogelijk lichte verven noopt, daar zijn den kunstenaar de handen wel erg gebonden: zijn vrije beschildering der venstervakken (géén glas in lood) vraagt de spelingen van een clair-obscur, en is natuurlijk eenigszins tot magerte gedoemd, als bijna niets van de lichtheid der traphallen mag worden opgeofferd.
De heer van Zeegen werkt met een glaslakverf, waarmede hij, zooals mij verteld werd, ook reeds ovale en vierkante stukken in gelijst glas beschildert in fantastische vormen - aquarium- en andere gevallen -, die men dan voor de huiskamerramen hangt, gelijk onze gelukkige voorouders, de slotheeren, het hunne gebrand glazen familie-wapens deden. Hoe dit precies zij, de schilder begint steeds, op welk glas hij ook arbeidt, met op de te verluchten ruiten een dun-gele lakverf aan te brengen, waaroverheen hij dan later zijn voorstellingen penseelt.
De waarde van het werk zelf van den heer van Zeegen is welbekend. Zijn schilderingen, ontleend aan alle natuurvormen, gaan zich graag aan grilligheid te buiten. Als het daarbij aan iets schort, dan is het naar mijn meening meest aan den samenhang tusschen de afzonderlijke voorstellingen, en aan een zekere vitaliteit, maar elk op zich kunnen die voorstellingen boeien door fijne nuanceeringen en treffende kleurverhoogingen. Zeer mooi schittert soms te midden der zoete weifelachtigheden een sterk purper of zeeanemoon-rood.
Van de (vertikaal veel keer doorbroken) venstervlakken van vijf bij zes meter, die, terzijde der vijf steenen trappen van de vijf étages, op de binnenplaats uitzicht geven, zijn thans twee bijna gereed ten opzichte dezer beschildering.
De heer van Zeegen was er nog aan bezig. Op een trapleer staande schuurde hij met puimsteen de te veel naar voren komende dikten weg, om de kwade overgangen te doen verdwijnen. En met eenige voldoening verklaarde hij, dat zeep noch soda vat habben op zijn glaslakverf, die slechts kan worden uitgebrand door sterkere specie.
Oct. '27.
v.d.E.
| |
| |
| |
Tentoonstelling in de rijksacademie.
In de behagelijke en uitstekend verlichte expositiezaal van het, met veel vernuft en smaak, totaal gemetamorfoseerde Rijksacademiegebouw is ongeveer een 120-tal werken, hoofdzakelijk schilderijen en teekeningen, van oud-leerlingen uit de periode van 1870 tot 1900 opgehangen. Dat de schilderkunst en ook, in engeren zin, de wel aldus genaamde ‘schilderijkunst’ aan deze instelling in de nieuwe fase, welke zij met haar nieuwen, breed aangelegden en voor het onderwijs zooveel belovenden hoogleeraar-directeur is ingetreden, geenszins in de verdrukking is gekomen, zooals door sommigen voorbarig was gevreesd, - dit wordt wel ten volle bewezen door de liefde en het inzicht, waarmede deze keurverzameling is bijeengebracht, welke geen waarlijk belangstellende ongezien mag laten. Verscheidene kunstenaars zijn hier op hun best vertegenwoordigd. Slechts van sommige zou men òf een vollediger, òf een beter keuze hebben gewenscht, zooals van Breitner, Witsen, Poggenbeek, van Looy, Tholen, Suze Bisschop, Coba Ritsema. Doch hier kunnen verschillende factoren zich hebben doen gelden: allicht de beperkte plaatsruimte, wellicht ook de onmogelijkheid, om over zekere werken de beschikking te verkrijgen, ofwel het oogmerk, om liever niet het overbekende, maar bij voorkeur het bizondere, meer exceptioneele of oudere uit eenig oeuvre te laten zien. Van Jan Veth bleef al het voornaamste onbereikbaar door de gelijktijdigheid van de imposante herdenkingstentoonstelling, in Den Haag aan hem gewijd. Toch vindt men ook hier van hem nog eenige stukken, die er mogen zijn. Twee fijne, bescheiden artiesten, van wier werk zoo uiterst weinig in ruimer kring bekend is, temidden van hun vermaarder tijdgenooten te ontmoeten, is daarentegen een ware verrassing: Meiners met zijn beschaafde, innige portretopvatting en stillevenbehandeling, van Rappard met zijn aan Van Gogh verwant sentiment. De sympathieke schilderes Wally Moes vermocht als koloriste zelden zoo hoog te
reiken als in haar teeder-lichtvol werk ‘Moeders geluk’, dat hier aanwezig is. De nadere kennismaking met Van der Waay en Witkamp leidt eerder tot meer, dan minder waardeering. Bastert's Timmermanswerf heeft een zoo fijne stemming, een zoo delicate grijsheid van toon in lucht en boomengroen, als door dezen schilder in later tijd minder vaak over zijn landschappen werd gespreid en die hier, niet onwaarschijnlijk, mede aan den invloed van zijn vriend Poggenbeek zijn toe te schrijven. De Antwerpenaar Van Beever treft en interesseert met zijn minutieus gesoigneerde, kleurvolintieme schildering. Monnickendam's artistiek verleden, met de daarin heerschende picturale ingetogenheid en evenwichtigheid, boeit ons stellig niet minder dan zijn latere, luidruchtige uitbundigheid. Van Karsen vindt men een uitgezochte collectie stemmingsvertolkingen, meestal door de stilte, de
| |
| |
verbleekende kleuren en het verdwijnende licht van den scheidenden dag of door het nog latere avonduur geïnspireerd. In het van Isaäc Israëls tentoongestelde herkent men den op kleur verliefde, vol gretige aandacht voor het momentane en bewegelijke en voor het bloeiend, fel-lichtend effect, vol fijne onderscheiding óók voor kontrast en toonverschil en daarmee duidend vorm en ruimte tevens. De enkele werken van Hart Nibbrig demonstreeren volkomen diens groot talent. Haverman's ‘Knapenportret’ is een der hoogtepunten van zijn kunnen. Het gevoelige moederportret van Lizzy Ansingh en haar beide even geest volle, als charmant geschilderde poppenstukken geven een vrij volledig beeld van haar spiritueel en koloristisch kunstenaarschap. Voorts zijn Voerman, Van der Valk, Toorop op juiste en waardige wijze gerepresenteerd; mocht men ook van laatstgenoemde iets meer hebben gewenscht, men treft toch enkele zijner uitingswijzen uit diverse jaren aan. De groep Van Looy's uit vroeger tijd is belangrijk en vol bekoring. Ten zeerste mist men echter eenig specimen van zijn later, luministisch figuurwerk. De eveneens wat te beperkte Breitner-inzending vertegenwoordigt toch nog voldoende den machtigen verheerlijker der fysionomie van Amsterdam, den weidschen verruimer van het Haagsche impressionisme, ook op het gebied der figuurschildering. In deze zaal mochten onze twee grootste architecten, die aan de Academie studeerden, niet ontbreken; van Berlage vindt men enkele zijner schilderkundig zoo waardevolle reisschetsen, van de Bazel eenige karakteristieke houtsneden. - Een tentoonstelling van beteekenis, die der Academie en haren leider hooge eer aandoet.
H.F.W. Jeltes.
|
|