Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 38
(1928)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Madjapahit
| |
[pagina 27]
| |
oversten en honderden priesters. Daaromheen duizenden lagere beambten; en om hèn heen: honderdduizenden handelaars, ambachtslieden, landbouwers. Met hun stille, bevallige vrouwen, hun vele naakte, dikgebuikte kindertjes.... Waardig gingen ze hier rond, hun bruin-blauwe nauwsluitende sarongs om de los-bewegende lendenen, het korte lijfje om den romp, de krissen schuins in de inwaartsche ronding van de smalle, alleen van boven recht-breede ruggen. De zaal waar de koning ontving, lag hooger dan de ontvangzalen van de opperpriesters, maar de opperpriesters woonden weer hooger; want naar buiten, nietwaar, moet de wereldsche heerscher de meerdere schijnen, maar in de innigheid van ons hart en ons huis wordt de geest als het wezenlijke gekend en erkend. Die wereldsche heerschers heerschten over den ganschen eilandengroep die ‘ons Indië’ geworden is. Juist zooals de Hollanders later deden, spaarden zij den godsdienst van hun ‘koloniën’, mits maar de specerijen geleverd werden en de schattingen betaald; gelijk wij doen, lieten ze den inlandschen vorstjes een deel van hun macht, mits de ‘koning van Java’ maar als suzerein werd gehuldigd. Madjapahit heette hun machtige stad, het ‘onvergankelijk Madjapahit’, naar zij het noemden, en ‘Hajam Woeroek’, d.i. ‘de Jonge Haan’, was van den grootsten onder die koningen de geduchte en nu nog voortlevende naam, Dertienhonderd en zestig schreven onze eigen voorouders in Europa, toen Hajam Woeroek regeerde in het Oosten van Java en in bijna alle andere streken van het Eilanden-Indië. Wij waren nog geen Nederlanders. Wij waren Zeeuwen, Hollanders, Stichtenaren, kleine kooplui, boeren, visschers, vechters, pastoors, in dikke kleeren, op klompen, met rosse stoppelbaarden. Vloekend en steunend, hulp vragend aan God en de Heilige Maagd, streden wij tegen elkander, tegen het altijd dreigende grauwe water en tegen onze eigen ruwheid, en zonder het te weten leerden wij in dien driedubbelen strijd de kunst en de kunde der Blanken: de wereld aan zich te onderwerpen. Wij wisten niet eens waar de streken lagen die een paar geslachten later ons aandeel in den wereldbuit zouden worden, wij hadden er nooit van gehoord. En Hajam Woeroek wist van óns niet. Zijn slanke, bruine, baardlooze strijders met hun blauwzwarten haardos kenden geen andere bedreiging dan die van de vorstjes op Midden-Java, hoogstens op Soematra of in Malakka. Zij wisten van geen Gothische kerken, geen H. Drieëenheid, geen Charlemagne, geen Byzantium en geen keizerlijk of pauselijk Rome; zij wisten zelfs niet dat hun vroege voorouders misschien wel uit landen waren gekomen, niet ver verwijderd van het Parthenon en de Pyramiden, en vervolgens van Achter-Indië over de eilanden waren uitgezwermd; dat sommige, door hen zelf nog gebruikte kunstvormen mogelijk van Griekschen of Egyptischen oorsprong waren. Zij streden voor het onvergankelijk Madjapahit, en honderdvijftig jaar later was het vergaan.... Islamietische vijanden, zeggen de eenen, hadden | |
[pagina 28]
| |
het verwoest - verwoestten het, toen het een eind verder ten deele weer opgebouwd was, nogmaals en nu voor goed; inwendige verdeeldheid, volgens de anderen, werd de oorzaak van een langzaam verval, een algeheele afbraak, door overwoekering met wouden gevolgd. In de 17e eeuw was alleen de naam nog bekendGa naar voetnoot*); nu golven er de padivelden en wuift er het riet dat de bevolking in het leven houdt en ons rijk maakt, de donkere bosschen van riet met de bleekroode koppen, naast de glanzende spiegels van het stilstaande water. Nu - woont daar ook een man, een Nederlander, die een goed deel van zijn leven denkt te besteden aan het terugvinden van al wat uit dien grooten tijd is overgebleven: Ir H. Maclaine Pont. Porceleinscherven zijn hem gelijk juweelen: kostbare blijken dat de voorname bewoners van Madjapahit voor hun, toch eenvoudige huizen sieraad uit China lieten komen. Vergroende muntjes bewaart hij met liefde en voor kleine beeldjes die Inlandsche jongens en meisjes hem bedeesd, maar met glanzende vraagoogen komen brengen, betaalt hij wel.... vijf cent, een heele som voor die kleine vinders. Ten behoeve van de ‘Madjapahit-Vereeniging’, die hem bij zijn belangeloozen arbeid geldelijk steunt, legt de ‘schervenopzichter’, zooals de bevolking hem noemt, een verzameling van Madjapahitsche kunstvoorwerpen aan; in zijn huis te Trawoelan toont hij u een aantal statuetten, waaronder sommige voortreffelijk zijn van ernstige of spottende psychologische beelding. Met geestdrift legt hij u uit (ge zoudt er niet op gekomen zijn) dat langgerekte sawah's tusschen een soort van dijkjes oorspronkelijk rechte, breede straten geweest zijn en dat ongeveer alle uit den grond opstekende baksteenen resten moeten wezen van stad- of wijk-omsluitende muren, welker aanduidingen op een, door hem geteekenden plattegrond een samenstel van fraaie geometrische figuren vormen. De stad, verklaart hij, was geheel regelmatig, symmetrisch van omtrek zoowel als van indeeling. De gebouwen waren elk op zichzelf misschien niet zeer belangrijk en zijn in ieder geval niet duurzaam gebleken; maar de openbare werken, als watervoorziening, waren grootsch gedacht en doeltreffend uitgevoerd. Met blijkbaar gevoel voor het schoone en menschelijk-belangwekkende toont Pont den bezoeker de weinige werken in steen die nog bijna ongerept zijn: een stadspoort genaamd Badjang Ratoe; de gewijde reinigingsplaats Tikoes; een woonplaats voor Boeddhistische kluizenaars, door het volk Goeha genoemd (= grot). Hier hebben eenige vrome mannen zich laten inmetselen en zijn er jarenlang, in vervuiling ongetwijfeld, in lichamelijke ellende, niettemin gelukkig geweest in de | |
[pagina XIII]
| |
stadspoort van madjapahit, genaamd badjang ratoe.
tjandi tikoes (gewijde reinigingsplaats).
tjandi tikoes (gewijde reinigingsplaats).
| |
[pagina XIV]
| |
reliefs gevonden op het terrein van madjapahit (foto kol. instituut, amsterdam).
reliefs gevonden op het terrein van madjapahit (foto kol. instituut, amsterdam).
| |
[pagina 29]
| |
wetenschap, dat zij den drang tot leven, naar Boeddha's voorschrift, in zichzelf overwonnen hadden en het nirwana zouden beërven. Ge staat er en ge ziet nog duidelijk waar de nissen geweest zijn: juist breed genoeg voor een mager lichaam, juist lang genoeg voor een kleinen man met opgetrokken knieën. Slechts zeven honderd jaar geleden, misschien.... Menschen.... O, eeuwig wankelen van den mensch tusschen hemel en aarde; de een vervalt volkomen aan de wereld, de andere zoekt den hemel vóór het de tijd is; enkelen maar schijnen den middenweg te kennen die toch zeker voor onze schreden bestemd is.... Onder Raffles reeds, meer dan honderd jaar geleden, wist men dat een groote stad hier voor goed te niet was gegaan; een regent had later wat resten doen oprapen en bewarenGa naar voetnoot*), in het gelukkig geloof dat hijzelf een afstammeling van de Madjapahitsche koningen was. De verwoesting der stad ontkende hij: zulke machtige steden, zetels van zoo groote heerschers, worden niet verwoest, hoogstens vervallen ze langzaam. Sommige geschiedkundigen deelen zijn meening; Maclaine Pont echter niet. Mij ondeskundige komt 't niet in het hoofd, op dit of eenig ander punt betreffende de geschiedenis van Madjapahit partij te kiezen; ik merk alleen op dat Pont zijn voornaamste argument - het feit dat hij talrijke sporen van opzettelijke verwoesting kan aanwijzen - aan eigen onderzoek dankt. Eigen onderzoek ter plaatse: dat is het doel waarmee hij zich temidden der eenvoudige Inlandsche bevolking van Trawoelan gevestigd heeft, en dit onderzoek is noodig, want een volkomen duidelijke voorstelling van hetgeen Madjahapit geweest is, hebben wij, ondanks het vele wat bekend werd, nog niet. Onze fantazie vraagt om nog meer voeding en leiding; onze belangstelling voor de Javanen eischt nauwkeuriger gegevens omtrent hun aanleg voor hoogere beschaving. Dat Maclaine Pont de man is om ons hieraan te helpen, mogen wij wel hopen. In een veld immers ziet hij een heirweg, in een begraven baksteen een donjon, in een kort en afgebroken tracé een gansche strategie, in een enkel beeldje een vergane beschaving. Zonder een oordeel uit te spreken over elk zijner vondsten en conclusies, mogen wij zeker zeggen: hier is een groote verbeeldingskracht aan het werk. En is verbeeldingskracht niet een der hoofdeigenschappen van den waren geleerde? |
|