| |
| |
| |
Kroniek.
Mr. J.G. Robbers Jr.
1872-1927.
Den 14en November j.l. overleed te Haarlem, pas 55 jaar oud, mijn broer, Mr. Jacobus George Robbers Jr., een der twee directeuren van onze Uitgeversmaatschappij.
Evenals zijn vader, de stichter van ‘Elsevier,’ wiens naamgenoot hij was, heeft ook Mr. J.G. Robbers Jr. met hart en ziel geleefd voor zijn zaken, voor het uitgeven dus van dit maandschrift en van de talrijke andere publicaties waardoor zijn naam, met dien van Elsevier, bekend is geworden. Mr. Robbers was een warmvoelend en kunstlievend man. Gelijk zijn vader ook al weer, en gelijk onze oudste, reeds in 1913 overleden broer, C.H. Robbers, hield hij vooral van schilder-, teeken- en beeldhouwkunst, en hij was gelukkig wanneer hij iets doen kon, dat aan deze kunsten bevorderlijk kon zijn en haar tot roem en eer strekken. Met hoeveel toewijding, genot, eerbied voor den grooten kunstenaar in de eerste plaats, verzorgde hij nog onlangs het prachtwerk van Schmidt Degener en Van Gelder over Jan Steen. Het was zijn innerlijke geestdrift die hem, steeds met hetzelfde, soms verwonderlijke optimisme - vertrouwen vooral in de schoonheidsbehoefte zijner medemenschen - tot dergelijke uitgaven bracht. Nog in den zomer van dit jaar, ofschoon zich al eenigermate onwel gevoelend, reisde hij naar Londen om te trachten daar een engelsche uitgave van het geliefde Steen-boek tot stand te brengen. Hij slaagde. Toen hij in September j.l. met gelijke bedoeling - een fransche editie - te Parijs vertoefde werd hij overvallen door den eersten ernstigen aanval van de kwaal die hem ten grave voeren zou.
Zelf geen schrijver, stelde hij in de schrijfkunst vooral een streng logischen, keurigen stijl en zuivere expressie op prijs en streefde daarnaar in eigen brieven en in dat wat van zijn hand verscheen tot inleiding van zijn uitgaven bij boekhandel of publiek. Gepromoveerd op een proefschrift over auteursrecht bleef hij altijd vol belangstelling voor dat recht, verdedigde het en trachtte het te propageeren en uit te breiden waar hij kon.
Coos Robbers - de naam waaronder zijn zeer vele vrienden hem kenden - was een gemoedsmensch, van nature vroolijk en trouwhartig, beminnelijk, hulpvaardig. Wie zijn gemoed wist te treffen kon zeker zijn hem voor zich te winnen. Het spreekt van zelf dat deze eigenschap hem dikwijls zeer onvoordeelig was. Doch het is dan ook als een gemoedsmensch in de eerste plaats, als een vriendelijk en goedhartig man, dat hij in ons aller herinnering zal blijven voortleven.
H.R.
| |
| |
| |
Boekbespreking.
Fenna de Meijier, Vergeefsche Vlucht, Baarn, Hollandia Drukkerij, 1927.
Een roman waarin de moeder-in-de-vrouw overwint, eerst over haar zelve, dan ook over den tegenstrevenden zoon - het pleit niet voor onzen tijd dat het onderwerp eenigszins ouderwetsch aandoet. Fenna de Meijier behandelde het met fijnheid. In 't begin moge de wijze waarop de, dan nog jonge en nog kinderlooze, Julie reageert op het eenzame leven, buiten, met een man die niet alleen heel veel ouder, maar vooral heel veel saaier en eigenwijzer is dan zij, ons nogal stereotiep aandoen, zoodra de kinderen er zijn stijgt onze belangstelling met de warmte en het entrain der schrijfster en bij de lectuur van het laatste gedeelte werd ik werkelijk zéér geboeid. De minnaar, door wien Julie zich laat bekoren en van haar gezin wegtroggelen is - hoe onuitstaanbaar ook voor de meesten van ons, mannen - inderdaad van een soort waardoor vele jonge vrouwen als Julie - vaag poëtisch gestemd, en eigenlijk een beetje dom - zich laten vangen. Een ijdele aansteller, die erin slaagt op haar den indruk van een kunstenaar te maken. Deze keuze van de schrijfster getuigt van geest en opmerkingsgave.
Wat ik dit boek van Fenna de Meijier tevens als een groote deugd aanreken: de vrouwelijke hoofdpersoon wordt werkelijk ouder in de periode, een kwart eeuw ongeveer, die tusschen begin en einde ligt. Deze roman is met zorg en toewijding geschreven en behoort, met ‘Zondaresje’, tot het beste werk van zijn auteur. De natuur- en milieu-beschrijvingen erin zijn soms treffend fijn; de zachte ironie vooral, waarop over den minnaar wordt gesproken, getuigt van menschelijkheid en distinctie. Dit is Fenna de Meijier op haar best.
H.R.
| |
A.M. de Jong, Merijntje's Gijzen's Jeugd III. Onnozele Kinderen, Amsterdam, Em. Querido's Uitgeversmaatschappij, 1927.
‘Dit derde deel van Merijntje's Jeugd is al even goed als de twee vorige’, heb ik laatst iemand op matten toon hooren zeggen. En juist die matte, bijna onwillige toon was een kritiek op zich zelf.
Want ‘Onnozele Kinderen’, is een echte verlenging van ‘Flierefluiter’, niet bepaald slechter, nergens beter dan ‘Het Verraad’. Het is even lyrisch, romantisch, realistisch als de eerste twee deelen en het is vooral weer vol van die kleine stukjes proza, die den schrijver een applaus bij open doek beloven - stukjes, voorbestemd om als vuurwerk te pralen - vooral uitmuntend door een eigenschap die men in de muziek ‘techniek’ zou noemen. Zijn ze daarom zonder gevoel, zonder diepte? Allerminst! Ze
| |
| |
zijn juist vol van gevoel, zij geven het gevoel wat het toekomt - maar misschien op een al te bewuste wijze!
Er zijn vele tafereeltjes, waar men iets van een procédé gaat bemerken, nu we wat gewend geraken aan de verrassingen van dit inderdaad levenskrachtig, levenswarm proza. Hier mengelt zich op onnaspeurbare wijze natuur met onnatuur. Toch blijft het boek boeiend, daar er veel uitgebreide, liefdevol-vergaarde kennis omtrent het Brabantsche dorpsleven uit blijkt; daar het menschen en situaties voortreffelijk typeert.
De oogst van de witte juin bijvoorbeeld, waaraan het tienjarig Merijntje deelneemt, hoe uitnemend is de moeizame veldarbeid beschreven, ook de verhouding van het volk onderling in al z'n wreedheid en ruwe goedhartigheid En Merijntje, een onnoozel kind, daartusschen!
't Is jammer dat Merijntje wat al te plaatjes-achtig wordt. We gaan bepaald verlangen naar datgene waarin Merijntje nu eens echt kind zou zijn, niet enkel het mooi-denkende, wijs-denkende en pratende jongetje, dat alleen maar woedend is in eerlijke verontwaardiging en zelden onberedeneerd of droomverloren. Als Merijntje droomt, dan filosofeert hij over het een of ander vraagstuk, over een levenskwestie. Maar waar is zijn on-omlijnde peinzing, zijn kinderlijke begeerte-leven? In dit derde deel vertoont Merijntje ook weinig groei, hij staat eigenlijk eenigszins op een dood punt. En dat is toch niet noodig. In zulk een jongensleven zijn periodes (niet enkel de Kruik-, de Flierefluiter- of de Fonzen-periodes) periodes van hevige belangstellingen naar deze of gene zijde van het leven. Soms naar den zeer reëelen kant van het leven. Merijntje heeft die ook wel, maar altijd als bijzaak. Merijntje is eigenlijk ook nooit naïef. De schrijver denkt te veel in hem - altijd staat hij achter hem.
Ik schreef eens over de eerste deelen: ‘Merijntje is doorzichtig tot in het hart.’ Dien goeden indruk heb ik nu niet geheel behouden. Ik vind ook niet meer dat ‘zijn kinderhart nog open is voor alle winden’.
Wordt Merijntje nu al oud?
Ja, wel komt de ernst van het leven steeds dichter op hem toe. Maar al staat dat ernstige leven vlak bij hem, hij is nog toeschouwer; realiseeren kan hij nog niet. Als hij de tragedie van Fooren, de fabrieksbaas, in wiens dienst Merijntje's vader en broer werken, meemaakt, als het huisgezin in nood geraakt doordat de vader werkeloos wordt, als Merijntje mee moet doen aan den veldarbeid, dan zijn dat wel groote, donkere dingen voor hem, maar ze weerkaatsen zich nauwelijks in zijn ziel. Dieper beleeft hij het conflict met den nieuwen pastoor; diep ook het weerzien met Flierefluiter, en ook den vriendschappelijken omgang met den dorpsdwaas, den onnoozelen Fons, draagt hij als iets bewusts in zich. Maar het komt ons voor dat De Jong, toen hij Fons weerom zoo'n groote rol liet spelen als vriend van Merijntje, hier een fout beging uit verlangen met het geval
| |
| |
Fons indruk te maken. Hij wist wel, dat hij dien onnoozelen hals uitnemend zou kunnen beschrijven. Maar om hem in zijn dagelijkschen gang en wandel te teekenen, daarvoor moest hij geregeld zijn in de buurt van Merijntje, den hoofdpersoon. Wij krijgen ook veel te veel over Fons te hooren. Fons had als bijfiguur prachtig zijn groteske rol kunnen spelen, zonder dat het noodig was dat Merijntje ten derde male een zonderling tot vriend kreeg. Ook is het wat tooneelmatig dat Merijntje ook dèzen vriend aan 't slot evenals ‘de Kruik’ door de marechaussés ziet wegvoeren.
Ook in Flierefluiter's gesprek met den nieuwen pastoor is iets on-natuurlijks, iets theatraals - al moeten wij in 't oog houden, dat Brabantsche uitbundigheid aan dergelijke scènes niet vreemd is. Wij voelen Vlaanderen en Timmermans hier heel dichtbij.
Toch beseffen wij wel hoe eenzaam Merijntje komt te staan, zonder eenige echte vriendschap, tegenover de aanzwellende dingen des levens. Zijn liefelijk geloof heeft door den nieuwen pastoor en door allerlei raadselachtige levensverschijnselen een schok gekregen. Maar hij is levenskrachtig en wij wanhopen niet aan hem. Een geheel nieuwe periode wacht ons als De Jong ons gaat vertellen, - in het vierde deel - van Merijntje's bestaan in de groote stad.
J.d.W.
| |
Albert Verwey, De Getilde Last. Santpoort, C.A. Mees, 1927.
Het dichterschap, zooals Verwey het zich als levensideaal heeft gesteld, is bijkans legende geworden, terwijl het voorbeeld had behooren te zijn. Terzijde gelaten wat aan persoonlijke kwaliteiten sommigen van den geroepen leider mag hebben vervreemd en de oorzaak van dezen loop der dingen voor een deel kan zijn geweest, uit dit feit blijkt hoezeer de moderne mensch raakt gedesorganiseerd. Dilettant is, wie het niet verder brengt dan te zijn een ‘menschelijke’ afwijking, een abnormaliteit; dichter, wie het vermogen heeft te zijn volwaardig mensch èn mensch met een surplus, een ‘horen des overvloeds’ (geen ‘übermensch’, die een reclame-reus gelijkt met een hoofd van gips en houten voeten). Van dit dichterschap heeft Verwey steeds getuigenis afgelegd in zijn werk, tegen dit dilettantisme is hij altijd te velde getrokken. Hij was een der weinigen, die begreep - en het durfde zeggen -, dat Tachtig slechts een eruptie was, dat eerst daarna het land vruchtbaar moest worden gemaakt, dat geen vlam kan leven zonder voedsel en geen bodem zonder een intensieve bewerking. Zijn discipelen hebben dat niet, of althans niet volkomen, begrepen: zij trachtten, inzichzelfgekeerd, zonder opzien, naar de vervolmaking van hun inspiratieve kracht. Zij zetten bijna bewust al wat zij leefden om in poëzie en erkenden niet als leven wat zich niet aanstonds metamorphoseeren wilde in poëzie; zij putten poëzie uit poëzie.... en hun talent verschrompelde. Dit, ongetwijfeld, is het groote ge-
| |
| |
vaar van de idealistische opvatting van het dichterschap, gelijk Verwey die huldigt en gehuldigd heeft; doch, zooals Mussolini: zegt ‘leef te midden van het gevaar’. In geestelijke dingen is het gevaar nimmer iets, dat men ontwijken kan; men moet erdoorheen gaan, of teruggaan. Daarom mag het ook in casu niet als verontschuldiging worden aangevoerd
voor hen, die eraan ten onder gingen.
Is Verwey zelf aan dat gevaar ontsnapt? Geheel en al niet, zeker. Doch: wie de nederlaag niet kent, kan aan de overwinning geen deel hebben. Verwey heeft nimmer berust, indien hij faalde; dat is zijn groote, nimmer genoeg te waardeeren daad. Hij heeft zijn ideaal niet verloochend, tegenover niemand, al moest hij ook meer dan eens erkennen, dat hij in gebreke gebleven was.
Men kan uit het werk van Albert Verwey geen bloemlezing maken, hoe vaak men misschien daartoe, na een minder geslaagde bundeling, ook neiging mocht gevoelen. Zijn verzen behooren allen te samen, zij vormen één geheel, één nimmer voltooid rakend bouwwerk, waarin motieven terugkeeren, weliswaar, maar zich nimmer herhalen, waarin het massieve, stroeve en het luchtige, sierlijke beide hun plaats hebben. In dit opzicht staat zijn oeuvre nagenoeg alleen in de Nederlandsche poëtische letterkunde. Doch ook naar het innerlijk behooren zijn gedichten tot een weinig voorkomend genre: het wijsgeerige. Iets van het oude leerdicht speelt door den lyrischen grondtoon van de meeste zijner verzen heen, maakt ze breeder, minder heftig, schept op deze wijze als het ware de juiste atmospheer, waarin het philosophische, zonder tot berijmde verstandelijkheid te verharden, gedijen kan. Toch heeft men zijn dichten wel eens cerebraal genoemd, ten onrechte mijns inziens. Ieder dichter, voorzoover hij geen lyrische vulkaan is - dan lijdt hij onherroepelijk bijwijlen aan sentimentaliteit! - heeft perioden van intellectueelen overmacht, meer dan deze ‘normale’ cerebraliteit kan men hem enkel ten onrechte hebben aangewreven.
R.H.
| |
Jan R. Th. Campert, De Bron. Bussum, A.A.M. Stols, 1927.
Campert gaat voort met bundelen.... tegen beter weten in ongetwijfeld! Want zijn hier bijeengebrachte verzen verschillen kwalitatief in geen enkel opzicht van die, welke zijn vorigen bundel vormden. Het verkeer met de Muze is voor dezen dichter levensgevaarlijk. Hij is eraan verslaafd als aan een genotmiddel. Dichten is hem een zich bedwelmen, een narcose, waaronder de duistere zijde van het kunstenaarsschap vergeten wordt. Campert gunt het leven geen tijd om hem te doen ontwaken uit zijn roes. Stemmen heeft hij gehoord, die hem weder in sluimering brengen, als zijn oogen zich dreigen te openen. Zal hij eenmaal wakker schrikken voor het doodshoofd in den spiegel?
R.H.
| |
| |
| |
Aug. Allebé bij de firma C.M. van Gogh.
Een bezienswaardige tentoonstelling van meerendeels vroeg, tot dusver slechts aan ingewijden bekend, werk van den vereerden leermeester (1838-1927). Het vroegste hier aanwezige is een landschap bij Blaricum van 1854, een aquarelletje, dat duidelijk de vroegrijpe gave en de zeldzaam voorspoedige métierstudie verraadt van den jeugdigen maker, die toen kennelijk van de oud-Hollandsche landschapschool geheel was vervuld. Van 1856 is een zelfportretje, dat ons een gansch niet schoonen, maar wel keurigen, verzorgden jongeman van goeden huize vertoont, met zeer correct gescheiden, roodblond haar en twee kleine, rosse snorpuntjes tegen 't even rose getinte jongensgelaat. Een aandachtsvolle portretarbeid voelt men in dit schilderijtje, dat bovendien van een groote koloristische distinctie is in samenklank van dit rose-blank, roodblond en ros met het donkergrijs van het jasje, het grijsblauw van de dasstrik en het wit van het half-slappe halsboordje tegen den zeer donkeren fond. Uit hetzelfde jaar '56 is het portret van het kleine meisje, Allebé's zusje, met die echtkinderlijke uitdrukking, het uiterst delicaat geschilderde blank, de teedere penseeling van het aanminnige voorhoofd en de zachte wangrondingen.
Tegen een dergelijken donkeren achtergrond als het genoemde zelfportret staat ook een later van 1862, dat den zes jaar ouderen, manlijk-ernstig blikkenden schilder doet zien: een sterk belichte en beschaduwde blondheid van hoofd met rosse snor en sik, door een sterk lippenrood gescheiden, alles fel sprekend boven de diep-zwarte kleedingkleur, evenals sommige portretten van Courbet terugwijzend naar den stijl dier 17e-eeuwsche meesters, die door het portretwerk van den jongen Rembrandt waren beïnvloed.
Dan is er nog velerlei ander werk: fijn geobserveerde, minutieus en toch breed uitgevoerde stillevens van 1911 en daaromtrent, vol exquise kleur en aardige effecten, vaardige, levensvolle dierenstudies als de slapende leeuw, het leeuwenhok (1876 en '77), de geestig getypeerde ekster (1910).
Onder zichtbaren invloed der romantiek en, in picturaal opzicht, der Fransche school ontstonden de ‘Waarzegster en Amor’ (1862), met zijn door het lichteffect teweeggebrachte tooverstemming, en ‘Het gestolen kind’ (1875), met een aangrijpende expressie van verkwijning en verteerend verlangen in die onschuldige kinderoogen, een bizonder zorgvol geacheveerd en compleet stuk schilderwerk, dat, eveneens van Franschachtig koloriet, speciaal aan dat van Decamps herinnert, maar dezen in kleurcharme eerder nog overtreft, terwijl de prachtige schildering en kleurcombinatie der bloemen de vergelijking met Vollon rechtvaardigt, die evenwel lang niet altijd een dergelijke bloeiende, sappige, ‘lekkere’ kleur in zijn bloemen heeft, als in deze van Allebé te bewonderen is.
Uit dezelfde romantische atmosfeer als de beide vorige werken is het
| |
| |
‘Zieke Kind’ in den kinderstoel, met de van deernis vervulde moeder en zuster (1874), een talentvolle, forsche opzet in bruin en enkele hoofdkleuren.
Verder vindt men een reeks mooie waterverfteekeningen en ander teekenwerk, waaronder de charmante aquarel (Aug. '79) van een binnenhof te Bacharach aan den Rijn, die, ofschoon in luchtiger faktuur en lichter, meer Fransche tonaliteit dan waarin Bosboom zulke architectuurlijk-schilderachtige gevallen behandelde, toch aan diens voornaam-artistieke opvatting en zwierige werkwijze wel nauw verwant is. Deze beperkte, maar uitgelezen expositie is een te waardeeren daad van piëteit jegens de fijn-beschaafde, aristokratische kunst van Aug. Allebé.
H.F.W. Jeltes.
| |
Oostenrijksche tentoonstelling.
Tentoonstellingen als deze, met een goede selectie van een buitenlandsche kunst zijn bijzonder nuttig voor het verrijken van onze kennis en het maken van vergelijkingen met de moderne Hollandsche kunst. Het zijn - in de schilderkunst - vooral drie figuren, welke hier onze aandacht vragen; het bestek dezer kroniek laat niet toe het werk der anderen te bespreken. Allereerst Gustav Klimt. Hier in Nederland kennen wij zijn werk vrijwel alleen in afbeelding en dan nog voornamelijk zijn symbolistische composities. Zestien van zijn werken hangen hier, welke zóó zijn uitgekozen, dat zij een beeld geven van zijn veelzijdigheid. Zonder twijfel is zijn symbolistisch werk nu reeds verouderd, althans voor een groot deel. In werken als ‘Musik’, ‘De gouden Ridder’, ‘Leven en Dood’ missen wij toch de spanning en de kracht, welke ons zouden kunnen overtuigen, en wij worden gehinderd door schilderkunstige bijzonderheden, welke niet ter zake doen en die - hoe charmant ook - onze belangstelling dooven. Welk een meester Klimt is geweest, ontwaart men echter in een klein landschap ‘Gastein’ uit 1912, zoo strak en gespannen van lijn, zoo onberispelijk zuiver van kleur en uit dat merkwaardige doekje vol wemeling van appelboomen met vruchten. Zeer schoon is ook het groote portret van een jong meisje, ten voeten uit, geschilderd in een fijne bloemrijke kleur, die als het wezen van de jeugd is. Zijn laatste, onvoltooide werk uit 1918, een groote Adam en Eva is merkwaardig, omdat daarin afstand is gedaan van het overdadige, opgepropt-decoratieve van zijn vroeger symbolistische werk. Het is eenvoudig en klaar van compositie en van groote schoonheid is het subliem geschilderde lichaam van Eva.
Na Klimt is het de jonggestorven schilder Egon Schiele, die ons iets persoonlijks te zeggen heeft; hij stierf, 28 jaar oud, in 1919; welk een heerlijke belofte werd hier vernietigd! Want dit was nu iemand, die een leider zou zijn geworden. Dit werk te beoordeelen als een eind-resultaat, zou onbillijk zijn, want het is in zijn groei gestuit, juist toen het zich, colo- | |
| |
ristisch, begon te ontwikkelen. Schiele was vooralsnog een sterk-lineair voelend kunstenaar en hij had b.v. in zijn landschappen en stadsgezichten een sterke voorliefde voor horizontale en verticale strekkingen. Daarnaast trachtte hij, in zijn portretten, te komen tot de ziel der menschen, zonder echter de uiterlijke werkelijkheid te verwaarloozen. Zoo is een zijner laatste werken, het fascineerende portret van den schilder Paris Gütersloh een prachtig voorbeeld hoe het geestelijk element kan worden verzorgd zonder het stoffelijke te veronachtzamen. Schiele heeft zijn vriend Gütersloh geschilderd als de kunstenaar, die de conceptie van een kunstwerk ondergaat, in de volle ontroering dus, welke aan het scheppen voorafgaat. In dit prachtige werk heeft Schiele zijn volle persoonlijkheid ontplooid; het toont hem al weer verder dan in het groote portret zijner vrouw uit 1915, dat met zijn decoratieven, luchtigen zwier nog den invloed van Klimt verraadt. Toch, hoe fijn en bewonderenswaardig-knap is ook dit groote portret-ten-voeten-uit. Hoe prachtig is dat teeder-vrouwelijke, schuchtere wezen voor ons verbeeld en hoe fijn en spiritueel rijst uit de bonte blijheid van de gestreepte jurk dat hoofd met den hoogen haardos en de twee, wat verwonderd vragende oogen. Enkele van Schiele's teekeningen, hier aanwezig, verraden een hand, even feilloos en gevoelig als die van Klimt.
En dan Oskar Kokoschka. Hij lijkt van deze drie de sterkste. Er bestaat in Duitschland en Oostenrijk een ware Kokoschka-cultus en hij wordt daar beschouwd als de grootste schilder van dezen tijd. Het is mij niet mogelijk, dit oordeel nu reeds te onderschrijven. Ongetwijfeld staan wij hier voor een groote figuur, voor een kunstenaar van machtig talent, ja, wellicht voor een dier zeldzame vernieuwers, zooals Cézanne er een geweest is. Maar wij zullen voorzichtig moeten zijn met een oordeel en den tijd moeten afwachten, te meer omdat Kokoschka zelf nog steeds zwenkende is. Wanneer ik hier voldragen scheppingen zou willen noemen, dan zou ik allereerst moeten wijzen op zijn geweldig aangrijpend werk uit 1914 ‘Die Windsbraut’, op het teedere ‘Sposalizio’ uit 1912 en het ongelooflijk-diep-doordringende portret van den dichter Peter Altenberg uit 1908. Van een wonderlijke bekoring is ook het doek ‘Moeder en Kind’ uit 1920 en zoo zijn er nog een paar meer, welke ongetwijfeld recht geven, Kokoschka als een groot schilder te beschouwen. Niet kan ik de bewondering deelen voor de expressionistische scheppingen ‘De Schilder’ uit 1923 en ‘Loth en zijn dochters’ uit hetzelfde jaar. De kleur is fraai, maar het is de vraag, of dit geheel aan den schilder te danken is. Immers, wanneer men met smaak de drie complementaire kleuren rood, blauw en geel naast elkander zet, zal steeds een bekoorlijk effect worden verkregen. Maar mij hindert - hoezeer b.v. in ‘De Schilder’ de gespannenheid van de actie is te bewonderen - het onordelijke en ingewikkelde, dat zoo sterk afsteekt b.v. tegen den eenvoud en de orde van een Cézanne. Ook het
| |
| |
opzettelijke van overdrijvingen als in het meisjesportret ‘Gitta’ uit 1921 en het portret van Adèle Astaire uit 1926 hindert mij. Ik vraag mij af: zijn dergelijke afwijkingen als het groote hoofd van het meisje, met haar zinnelooze hand, of de idioterige uitdrukking van Adèle Astaire wel noodzakelijk uit scheppingsdrang voortgekomen? En of nu b.v. de vader van ‘Gitta’ verklaart, dat dit portret van zijn dochtertje een zielsgelijkenis heeft, zegt niets omtrent de waarde als kunstwerk.
Wat hier verder is te zien van kunstnijverheid, is verheugend: welk een fantasie, welk een ongedwongen sierlijkheid naast groote ambachtelijke bekwaamheid. Het moge soms decadent zijn, of al te veel ver-biedermayert, het ontwapent ons door zijn haast-kinderlijke zonnigheid en door een wel zeer eigen charme. Bij onze brave Hollandsche kunstnijveraars zou men wel eens wat meer van die rijke fantasie wenschen....
J. Slagter.
| |
Tentoonstelling bij de firma Goudstikker.
Van de omvangrijke en belangrijke verzameling oude schilderkunst, die, in groote verscheidenheid van tijd, herkomst en stijl, een heele reeks zalen en andere vertrekken der statige Heerengracht-huizinge, waarin deze firma tegenwoordig is gevestigd, vult en waaronder zich talrijke aanwinsten bevinden, kan hier slechts een en ander worden aangestipt. Noemen we uit de Italiaansche School allereerst: een groot doek van Veronese, het portret van een forsch, zwartbaardig heerschap, imposant in zijn, prachtig geschilderde, zwartsatijnen tabbaard met breede bontrevers; - voorts van Tintoretto een tegen een uiterst donker fond gezette jongemans-beeltenis met sterklicht-donker-effect en een coloristisch zooveel rijkere, stemmingsvolle Heilige Familie; dan het fraaie damesportret van Allori en uit vroegere perioden de langgerekte compositie van Franc. del Cossa (?), Trajanus en de weduwe voorstellend, en het kleine portretje van een in groene monnikspij gehulden heilige tegen goud-achtergrond, toegeschreven aan Gentile da Fabriano.
De Spaansche School vindt een illustere vertegenwoordiging in een zeer groot keukenstuk van Velasquez in een donkeren grondtoon, waaruit de witte muts van een naar voren zich buigende Moorsche vrouw, een helder linnen servet en enkele blanke en blinkende stukken vaatwerk oplichten, een werk, zóó magistraal ten aanzien van kleur- en lichtgeving, vorm- en houding-duiding uitgevoerd als de Spaansche grootmeester het vermocht; - hierbij voegen zich een jonge H. Johannes van Murillo en twee opmerkenswaardige vrouwenportretten van Goya.
Een Bachanaal, op naam van den Ouden, een patriciërportret, op dien van den Jongen Lucas Cranach gesteld, representeeren, met een mansportret van den Keulenaar Anton van Worms en een,
| |
[pagina LXXXV]
[p. LXXXV] | |
a. allebé.
het gestolen kind.
don diego de silva y velasquez.
de keukenmeid.
| |
[pagina LXXXVI]
[p. LXXXVI] | |
egon schiele.
portret van gütersloh.
g. klimt.
mevr. stonborough.
oskar kokoschka.
de schilder (met toestemming van paul cassirer).
| |
| |
ook wat formaat betreft, opmerkelijk stuk van den Neurenberger Schäuffelein, ‘Biddende Donatoren’ met hun gevolg, een rij van zestien knielende, meerendeels in het rood gekleede figuren vormende, waarschijnlijk een ‘predella’, de oud-Duitsche School.
De Nederlanders, noordelijke en zuidelijke, vroegere en latere, hebben het leeuwenaandeel. Van Hier. Bosch' behandelingen van het H. Antonius-motief vindt men hier een interessant specimen, waaruit een overweldigend dubbel-orkest van verschrikkingen en ijselijkheden ons tegemoetdavert. Twee composities van den Antwerpenaar Jan Wellensz. de Cock, hier aanwezig, verwerken hetzelfde gegeven. Opmerkelijk is, zooals, in het kleinste en mooiste dezer beide, achter het figurale en grilligfantastische van den voorgrond, waaronder allerlei helsche gedierten en gedrochten en andere huiveringwekkende wezens, b.v. een satanische kloosterzuster met uitgestrekte graai-klauwen, een liefelijk rivierlandschap zich uitstrekt, dat in de compositie een rol van beteekenis speelt. Dit contrast en nog een speciale bizonderheid - de dicht-bevolkte ‘blauwschuit’ of ‘zottenschuit’ met daaruit omhoogstekende wapperende wimpel, varend in het water voor de boogbrug, die deze twee werelden scheidt - herinneren aan het kleine picturale meesterwerk van Bosch uit het Louvre, ‘La Nef des Fous’, thans tijdelijk in het Rijksmuseum.
Van een anderen Antwerpschen meester uit denzelfden tijd, den Meester van Frankfort, vinden we een te waardeeren ‘Beweening bij het Kruis’, van Mabuse (Gossaert) een Madonna, van Herri met de Bles een H. Hiëronymus, van Jac. Cornelisz. v. Oostsanen een van engelen omgeven Jezuskind met de Moeder, van Cornelis Engelbrechtsz. een gedoornkroonde Christus. De dagelijksche werkelijkheid, maar op 't allerschoonst aanschouwd, geeft vooral één der beide portretten van Jan Mostaert uit de familie Diert van Melissant, dat van den man met het blank-rose gelaat en de zwarte simare of toga, zoo vol karakter en relief uitkomend tegen den landschap-achtergrond, met het links wat naar voren springende zwanenvijvertje, en de zich hoog boven alles welvende, schitterend-blauwe lucht met witte wolken.
Op naam van Hercules Seghers staat een heerlijk mooi, dichterlijk rivier- en heuvellandschap in koelen morgenschemer, met enkele eenzame, nietige, als in het wijd geheel verloren, figuurtjes, - een werk, waarvan de geestelijke atmosfeer die van Rembrandt te naderen schijnt. Een gansch anders gestemd riviergezicht bij Dordrecht van Salomon Ruysdael heeft in zijn fijn-grijzen toon evenals in de teekening de bekende overeenkomst met zeker werk van v. Goyen uit diens vóórlaatste periode. Van Jacob Ruisdael is er een klein rotsig landschap uit de omgeving van Bentheim. Bizondere aandacht trekt een figuurstuk, ‘Meisje op het balkon’, door Bredius en Hofstede
| |
| |
de Groot aan Ferd. Bol, door Schmidt Degener en Martin aan Barend Fabritius toegeschreven. Hoe verrukkelijk teeder en savoureus is alles geschilderd: het blanke, zijwaarts gehouden gezichtje, waarover een kinderlijke innigheid ligt, het prachtig kersenrood japonlijfje, waarin het lichtelijk scheef naar voren gerichte bovenlichaam zoo mooi ‘zit’, de liefkoozende, fijne meisjeshandjes, het aan de Venetianen herinnerende, sappige fraise-rood en het roomig wit van de over de balustrade hangende draperieën.
Een zestal stukken van Van Goyen vermeldt de catalogus, van welke een Gezicht op Rhenen (nr. 57) en een ander riviergezicht (nr. 60) o.i. de kroon spannen. Op het eerstgenoemde zijn lucht en wolken tot een onbeschrijfelijk grootsch en tegelijk allersubtielst geheel van atmosferisch grijs en grauwwit, met teeder-rose en opaal-blauwe doorschemeringen, tezamen-getoetst. Het tweede stuk, van zeer bescheiden afmetingen, is haast minder een studie van het landschap dan wel, hoofdzakelijk, van de gelig doorzonde lucht, die in het daaronder schuilgaande, panoramaachtige terrein reflecteert en drie-vierde der geheele hoogte inneemt van dit kleinood van peinture, dat in zijn droomerige stemming de landschap-poëzie van Seghers te binnen brengt. Het groote landschap van Philips Koninck is van deze Van Goyen'scheidylle een ware tegenvoeter; de kracht, de ruimte-uitdrukking, de weidschheid van opbouw, het samenstel van 't uitspansel wedijveren met hetgeen Ruisdael in deze opzichten praesteerde. Een krachtige en kernachtige Jager van Aelb. Cuyp gelijkt op zijn Man met Geweer in het Rijksmuseum. Adr. Brouwer ontmoeten we in twee kleine werken, waarvan vooral de Rooker uitmunt door een kostelijke nuanceering van kleur. In een schets van Rubens vinden we die vlotte, impressionistische schildering, die lichte en zuivere kleur, die wij uit zoovele andere olieverf-schetsen, veelal voorstudies tot grootere composities, van hem kennen en waarin zich de Fransche kunst der 18e eeuw, vanaf Watteau en Chardin, reeds annonceert, die op haar beurt de moderne Franschen van na 1870, Manet en zijn kring, zoo sterk zou beïnvloeden. Vermelden we ten slotte nog het zeldzaam picturale portret van een jongen man door David, allerminst classicistisch, maar ten volle classiek, in den goeden zin van 't woord, met zijn weergalooze, de besten der oude
meesters nabijkomende, schildering van den zwarten mantel met fluweelen kraag en van het fijn-bleek gelaat in al zijn teere tintspelingen, een portret, schilderkundig en psychologisch tegelijk, zóó waardevol, als maar hoogst zelden werd geschilderd.
H.F.W. Jeltes.
| |
M.E.J. Willink en Joh. bar. van Lijnden de Clercq in de Kunstzaal Kleykamp, Den Haag.
Bij al die bedrijvigheid op kunstgebied tegenwoordig - en dan vooral in 't produceeren van schilderijen - moet zelfs de vurigste kunstminnaar zich wel eens afvragen, wáárom het eigenlijk gaat, wàt het toch is dat
| |
| |
al die vlijtige kunstbeoefenaars drijft tot hun onverpoosde werkzaamheid. Ook deze tentoonstelling kan weer aanleiding geven tot zoo'n oogenblik van vruchtbare bezinning. Wat bezielt den heer Willink tot het vervaardigen van al die schilderijtjes, beurtelings stilleven en landschap? Wat spreekt hij daarin van zich zelf uit? Waar is er iets van een openbaring, een eigen bevinding, 'n mededeeling, die wat anders is dan de banale en overbodige kennisgeving in het dagelijksch leven (zij het op een beminnelijken en beschaafden toon) dat het mooi weertje is vandaag en dat het 't gister ook was! We willen 't dezen keer echter niet te ver zoeken met het beantwoorden van deze vragen en eenvoudig constateeren, dat het den heer Willink (als talloos anderen) tot een onontbeerlijke liefhebberij is geworden om schilderijtjes te schilderen, en dan op de vraag waartoe al dat artistiek bedrijf noodig kan zijn: - wel, tot vulling van nog leege hoekjes aan den wand van een salon, als er tenminste een lijst om zit, even behoorlijk als het schilderijtje zelf. Nemen we daarbij tevens in overweging, dat, gelijk iedere tijd de kunst heeft die hij verdient, of die zijner waardig is, dit insgelijks kan gelden voor den afzonderlijken kunstminnaar. Als er dan in dit geval aarzeling in de keus kan zijn tusschen een landschap en een bloemstukje, of stilleven, dan zou iets in het laatste genre aanbevolen kunnen worden. Het landschap lukt dezen schilder minder dan het stilleven. 't Gaat hem beter af, om enkele voorwerpen, die hij in het atelier zorgvuldig opgesteld heeft en op de zelfde plaats blijven staan, in hetzelfde licht, even zorgvuldig te schilderen en, als geheel, behoedzaam door te voeren tot een bevredigend achevé. Dat gaat zeker niet zonder veel oefening, toewijding en ook niet zonder een zekere aanvalligheid van voordracht. Het zou daarom onbillijk zijn de betrekkelijke verdienstelijkheid van dit werk niet te erkennen - niet ieder is er toe in staat zoo'n
behoorlijk schilderijtje te penseelen! Alle ordentelijkheid is te prijzen - alleen, we prefereeren wel eens 't ònordentelijke, uit weerzin voor 't zenuwloos middelmatige. Want, al verstaat deze schilder het dan al aan zijn werk een uiterlijke fleurigheid bij te zetten en ook wel eens, om een zekere soepelheid van schilderen ten toon te spreiden, nergens toch blijkt het dat hij door een kleurverschijning verrast werd en, met het risico van een mislukking, daaraan tracht uiting te geven.
Onder de vele teekeningen - alle buitenstudies - waren er enkele die doen opmerken een inspanning tot scherper observeeren en de wil om precies en naar waarheid te teekenen wat gezien wordt. 't Zal echter noodig zijn, dat hij nog meer los komt van dat oppervlakkig krabbelen en frommelen met lijntjes en tintjes, speculeerend op een behagelijk geval. Teekenen moet zóó zijn, dat ieder neergezet streepje zijn zin heeft. Op het laatste werk van Van der Leek kan daartoe hier even gewezen worden - natuurlijk niet als een wenk om het nèt zoo te probeeren!
| |
| |
De schilderes: J. Bar. van Lijnden de Clercq, exposeert hoofdzakelijk portretten, die waarschijnlijk in sommige kringen, waarvoor een niet gering deel de kleeren den man maken (ook figuurlijkerwijs gesproken) veel bijval zullen vinden. Als portretkunst heeft dit werk echter weinig beteekenis.
Er is een enorme afstand tusschen het kenmerken, of karakteriseeren van een individualiteit (het portretteeren) en het teekenen - of schilderen van een kop met wat aangeleerde bekwaamheid, plus een genoegzame mate van vrijmoedigheid en zelfvertrouwen, zoodat er een uiterlijke herkenbaarheid verkregen wordt. (Zoo kan een origineel uit twee copieën herkend worden, waarvan echter de eene goed de andere slecht is). Het verschil tusschen physionomieën onder de menschen is eindeloos, maar bij dit soort van slagvaardig gelijkenis-treffen, is het alles koekoek-een-zang. Ik bedoel, of we 't eene portret zien dan wel 't andere - zij het in olieverf, in ‘crayon’ (op wit óf getint papier met wat wit krijt) gedoezeld dan wel in enkele omtreklijnen, 't is alles uit denzelfden vorm van een zelfbehagelijke manierlijkheid. Als het beste, of meest ernstige, onder dit alles, kwam me voor 't portret van een oude dame.
W.S.
| |
Kalenders.
De kalender als ‘kunst aan den wand’ heeft, sedert Hoytema's eerste proeve, en Rueter's poging, veel navolging gevonden, zelfs in formaat en opzet. Rueter's kalender heeft zich in den loop der jaren gehandhaafd als een min of meer pretentieloos gebruiksvoorwerp, dat de allure had van goede volkskunst, pleizierig was om naar te kijken, en alzoo het nuttige aan het aangename verbond. Ze bleef ook - een heele opgave - zich zelve in karakter gelijk - alleen dit jaar is het fortuna-teekeningetje iets meer geciviliseerd, wat mij niet noodig en wenschelijk schijnt zelfs. Zooals het vroeger was, bleef het in het karakter; maar toch is het pleizierig dezen kalender, waarvan de uitgave een paar jaar gestaakt is, weer terug te zien.
De houtsnijder Jan Schonk maakte als kopstukken van zijn kalender een twaalftal forsche houtsneden naar dieren in de eenvoudige trant die wij van hem gewend zijn, breed en karakteristiek. Geestig zijn de poesen voor Maart, fijn van kleur de vogels bij 't nest in Mei, teer en gevoelig de hertjes in October, en zoo zijn er meer. Prenten om na afloop te bewaren en in te lijsten.
Felix Timmermans maakte een Pallieter-kalender, die niet zoozeer een illustratie van het verhaal is, dan wel een aantal prenten die de sfeer er van vertolken. Op zijn eigene, ietwat primitieve wijze - wij denken ook hier aan volkskunst - gaf Timmermans een twaalftal typeerende verbeeldingen, die ons Brugge, Gent, Lier, de begijnhofjes, kortom het eenvoudige Vlamigenland voor den geest roepen, geteekend op de genoegelijke wijze, waarop Timmermans ook vertellen kan, ditmaal met de stift en kleurdoos.
R.W.P. Jr.
|
|