Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 37
(1927)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
Aan het Noordzeestrand,
| |
[pagina 350]
| |
De frischte deed ons aangenaam aan en van tijd tot tijd bleven we even stilstaan, om naar het spel der golven op de kribben te krijken. We verlangden er intusschen toch naar een poosje rustig te zitten en gingen daarom de trap op naar den boulevard. Aan het café, het dichtst bij de Pier, was weinig bezoek; het woei te veel. We gingen iets verder en vonden een mooie, beschutte plaats inGa naar voetnoot*) het ‘Café des Galeries’, vanwaar we, in rieten fauteuiltjes gezeten, de zee in alle richtingen konden overzien en het zachte, eentonige razen van de nog nabije branding, en het iets meer verwijderde klotsen der golven tegen de Pier goed konden hooren, nú vooral, nu de wind méé was. We bestelden ieder een kop koffie en staken, om op ons gemak te komen, ieder een sigaar op. Om ons heen zaten enkele rustige bezoekers, in alledaagsch gesprek. De bediende voerde bedaard de wemige bestellingen uit. De buffethouder zag zijn boeken na. Wij spraken niet, maar luisterden naar de branding. Het was ons alsof zendboden uit een wel bekende maar niet begrepen onstoffelijke wereld ons iets hadden te vertellen. Met kleine tusschenpoozen deden we lichte haaltjes uit onze sigaren en nu en dan dronken we een teug van de koffie. Toen we er eenigen tijd, laat ik zeggen een kwartiertje, gezeten hadden, door niemand in onze aandacht gehinderd, hoorden we dicht bij ons een stemmenverheffing, die ons dreigde af te leiden. Het waren ietwat heesch klinkende geluiden, als van kibbelende bedienden uit een klein restaurant. Twee onzer medebezoekers, zoo op het oog handelsvrienden uit een kleine plaats in een onzer oostelijke, meer landelijke provincies, schenen het oneens te zijn over de uitvoering eener vroeger door hen gesloten handelsovereenkomst. Het gesprek begon heftig en scherp te worden. Toen wij echter omzagen en ook de bediende dit deed, werden partijen het zich bewust dat hun luidruchtigheid te ver ging: de toon daalde weer tot dien van een nauw hoorbaar gemompel en spoedig was de rust geheel hersteld. Wanneer men van een gesprek aan de koffietafel, of van een dito over geldzaken of over politiek geheel onvoorbereid naar de vrije natuur wordt overgebracht, gevoelt men zich wel-is-waar niet heelemaal misplaatst, maar toch ook niet volkomen op zijn gemak in zijn nieuwe omgeving; dan kan men zijn opkomende gewaarwordingen, gevoelens en gedachten geen volle recht laten weervaren; men heeft eenigen tijd noodig voor den overgang van het oude naar het nieuwe. Het dikwijls zware en enge opperkleed, waarin de mensch zich hult bij het verrichten van zijn ‘business’ en het inacht-nemen der onvermijdelijke dagelijksche ‘conventies’, moet hij eerst afleggen, alvorens hij met de natuur in onmiddellijke gemeen- | |
[pagina 351]
| |
schap kan treden. Wij waren stil gebleven en zagen, onwillekeurig en bijna onbewust vragend, elkander aan. Wij dachten dat dáár het ‘businesskleed’ nog niet geheel was uitgetrokken. Er was maar weinig verkeer op den boulevard en de meesten van wie er liepen, waren buitenlui, die voor een enkelen dag waren overgekomen om de zee te zien. Wij konden dus tot onzen toestand van bezinning en bespiegeling terugkeeren, zonder veel kans op stoornis. Na nòg een poosje hoorden we het snel naderen van een auto. Een kilometerverslinder reed voorbij. Hij zat alleen in den wagen; naar het mij voorkwam, was hij slechts uitgereden om lucht te happen. Hij reed midden over den boulevard, zooals wijlen keizer Napoleon destijds reed over de hoofdlaan van den hoftuin te Düsseldorf; geen politieagent verzette zich tegen hem. Ook tot hem sprak waarschijnlijk de zee niet. Goddank, strenge heeren regeeren meestal niet lang; de auto was spoedig uit het zicht. Op onze wandeling langs duin, haven en strand hadden mijn vriend en ik ons vrijwel van ons maatschappelijk kleed ontdaan en zoodoende waren wij voor wat de zee deed hooren, eenigermate ontvankelijk geworden. Wáárvan getuigde dan de zee? Sprak ze van het heden? Sprak ze van vriendengroeten uit onbekende verten? Ik vroeg het mij-zelven af, maar ik vond geen antwoord dat mij bevredigde. Of sprak ze tot de herinnering? Was haar geluid misschien het sombere naklinken van iets uit den strijd der vaderen op en tegen de vloeden? Of sprak ze van onbereikte idealen? Van weemoed en verwijt? Van liefde en verzoening? Ik vroeg het mij-zelven herhaaldelijk af, maar het goede antwoord vond ik niet. Iets anders nog dan dat meende ik uit de zee te verstaan. En al maar door raasde de branding en al maar door klotsten de golven. Verder peinzende, bemerkte ik, dat ik bij het stellen mijner vragen mij te veel had ingedacht in persoonlijke toestanden, zoo van mijzelven, als van anderen. Mijn verbeelding had mijn vragen uitgelokt. Even kreeg ik een vluchtige gewaarwording van het optrekken van rook uit mijn sigaar, vóór mij langs, naar boven. Maar mijn verbeelding liet mij geen rust. En nu voerde ze mij naar een ander, hooger gebied. Door de omstandigheid dat branding en golfslag ten eeuwigen dage de eentonige vertolking zijn van het gestadige en nooit onderbroken mechanisch proces van opkomst en wedervernietiging van beweging, waarin het water der zeeën betrokken is, werden ze voor mij machtige zinnebeelden, de zinnebeelden bij uitnemendheid van het groote wereldgebeuren, van het eeuwige worden en vergaan. Ik kwam in een ongewone, ietwat plechtige stemming. | |
[pagina 352]
| |
Het kwam mij voor, dat mijn ziel in dat eeuwige zich baadde en reinigde. Het was mij alsof de aan mij opgedrongen of misschien ook wel door mijzelf naderbij gehaalde denkbeeldige, onware of in beteekenis overschatte, soms zelfs zeer geringe belangen, die in den stroom van het dagelijksche leven mij wel eens deden afdrijven en in oogenblikken van gewone, dagelijksche rust als om beurten gereed stonden om mij te verontrusten, nu opeens wegspoelden en een heerlijke, bijna heilige kalmte bij mij achterlieten; mij was het alsof mijn met stof bedekte en in sommige gewoonten haast vastgeroeste ziel haar oorspronkelijke vrijheid van ademen en bewegen herkreeg. De overtuiging drong zich sterk aan mij op dat het den hedendaagschen mensch in 't algemeen van groot nut is om van tijd tot tijd eens zulk een bad te nemen.
Een klein incident van een juffrouw, die den hoed scheef woei, voerde mijn gedachten van het gebied van het afgetrokkene weer terug naar dat van het zintuigelijk waarneembare. Ongemerkt hadden we onze sigaren opgerookt en onze koffie opgedronken. We betaalden en gingen nu nog ééns naar beneden. Den geheelen middag hielden maar steeds uit zee aandrijvende lichte nevels de zon voor onzen blik verborgen. De vloed was intusschen hooger opgekomen. Op de krib, noordelijk van en onmiddellijk naast de Pier, liepen nog menschen; volwassenen en kinderen. Tusschen de glibberige bazaltklompen zochten de kleinen opgespoelde en achtergebleven schelpen, en telkens wanneer met een golf het water opkwam, zoodat de kop van de krib onderliep, trokken de dames en de kinderen zich meer naar het midden en naar achteren terug. Onder de grooten waren er, die zich, naar het ons toescheen, ook gebaad en gereinigd hadden, zooals wij. Maar er waren er ook, die hun opperkleed tevoren niet hadden willen uittrekken, er althans nog uitzagen als gewoon. Nog eengen tijd bleven we het wilde spel aanzien, maar redenen van huishoudelijken aard noopten ons om naar huis terug te keeren. Wij beklommen weer de trap en begaven ons daarop naar een plaats, vanwaar de tram ons over eenige minuten kon oppikken en terugvoeren. |
|