Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 37
(1927)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 324]
| |
Etain en haar minnaars,
| |
[pagina 325]
| |
wreede, woeste satyr was de storm; hij stootte haar omhoog van zijn gekromden rug en liet haar neerstorten, al naar de lust hem ingaf. Maar toen hij zat was van het spel, pompte hij zijn wangen bol tot zij bijkans berstten en blies plots met zoo vervaarlijke kracht dat zij henenstoof, sneller dan menschenoog volgen kon, ver weg van Midir haar geliefde. Zeven lange jaren doorzwierf zij Erin in lengte en breedte en hare ziel, gebonden aan het vlinderlichaam, had willen sterven, zoo hevig leed zij van heimwee naar het land harer geboorte, waar alles warmte en innigheid was. Eindelijk stak een storm op die haar bij toeval voerde naar het paleis van Dagda's zoon Angus, de jonge liefde-god. Zij dwarrelde binnen door het venster eener zaal waar de wanden perlemoer glansden, als schelpen onder de zee. Daar troonde Angus Og te midden van knapen en maagden in soepele gewaden. Roerloos luisterden zij naar den zang der vier bonte vogels, die, als zinnebeeld van de zoetheid zijner kussen, immer zweefden rond Angus hoofd, en wier liefelijk fluiten in hun ontvankelijke harten verlangen ontluiken deed. Toen Angus de donkere vlinder zag binnenstuiven schokte hij even van verrassing, want immer, ook in betooverde gedaante, herkennen de onsterfelijken elkaar. Met een handwuiven beduidde hij alleen te willen zijn. En op lichte voeten - even ruischten hunne luchtige kleêren - verdwenen allen die hem omringden. Alleen, strekte hij de armen en sprak: ‘Etain herkent ge uw broeder?’ En dadelijk kwam de vlinder naar hem toegevlogen en liet zich neder op de goud-zijden tunica, drukte haar vleugeltjes plat, als om de warmte van zijn lichaam in het hare te doen overvloeien. Een fluweelig-donkere sierspeld geleek zij op het glanzend kleed. Angus voelde het trillen van haar lijfje en tranen drongen naar zijn oogen. ‘Kom in mijn hand’, fluisterde hij. En zij fladderde het warme holletje, dat hij vormde van zijn saamgedrukte vingers, binnen. ‘Arme kleine Etain’, zei hij teeder, ‘hebt gij zóó rondgezworven in eenzaamheid en ontbering? Gezegend zij de bries die u hierheen bracht. Alles wat in mijn macht is zal ik doen om u te koesteren en het u aangedane onrecht te wreken’. Dankbaar drukte zij haar vleugeltjes tegen zijn huid. Toen bracht Angus haar naar zijn mond en kuste haar zóó voorzichtig dat geen korreltje poeder aan zijn lippen hangen bleef. Hij besefte dat het niet in zijn macht lag Etain geheel van Fuamnach's doem te bevrijden, maar in de perlemoerzaal waar de wind haar binnenvoerde liet hij nog dienzelfden dag een lusthof voor haar aanleggen. En de zaal werd herschapen in een wond're tuin, aan lange, slanke stelen ontloken orchideëen als onbewegelijke geelbruine en gevlekte vlinders, witte leliën rezen lijk heiligen met stille biddende gezichten. Er bloeiden rozen als vrouwen weelderig, roze en roode. Sneeuwig-witte geleken maagden, vragend om teêrheid en zachte beroering. Onbewegelijk waren zij, droomend en los van elkander, maar boven hunne gelaten vloeiden de zoete geuren | |
[pagina 326]
| |
ineen en hingen als bedwelmende wierook door de gansche zaal. Etain fladderde van kelk tot kelk, honigzwaar bogen zij bij haar nadering. Toen zij verzadigd was vloog ze in het holletje van Angus' hand en luisterde stil naar den zang der vier bonte vogels, die zongen van de zoetheid zijner kussen, tot zij vol vreemde smachting werd. En toen duisternis en nachtstilte waren ingetreden, fluisterde Angus een tooverwoord dat haar plots heur menschelijke gedaante weergaf. Toen kusten zij elkander. En samen gingen zij ter ruste, sliepen borst aan borst. Zoo leefden zij eenigen tijd gelukkig voort; des daags was Etain vlinder, een levende bloem fladderend tusschen de andere, 's nachts verscheen zij in hare jonkvrouwelijke schoonheid en schonk den jongen God haar liefde. Maar ongestoord zou het geluk der beiden niet blijven. Een praatgraag dienaar uit Angus paleis vertelde aan een van Fuamnach's kamervrouwen - onder diepe geheimhouding - van de nachtdonkere vlinder, welke door zijn heer werd behandeld en verzorgd of zij een prinses ware. De kamervrouw bracht het verhaal - onder diepe geheimhouding - aan een andere over, en nog dien-zelfden dag bereikte het Fuamnach's ooren. Dadelijk begreep deze wie de geheimzinnige vlinder was en ten tweeden male aanriep zij den storm, en Etain werd overvallen terwijl zij argeloos zweefde voor een open venster en heengevoerd, mijlen verder dan tevoren. Ditmaal dwarrelde zij het paleis van een Ulstersch veldheer binnen en viel in den drinkbeker zijner gemalin juist toen deze hem hief om te drinken. Met een teuge wijns gleed zij naar binnen en, door de gangen van het lichaam, naar de baarmoeder der vrouwe. Ter gezetter tijd werd zij als schijnbaar sterfelijk kind geboren, en zij groeide tot meisje onbewust van haar ware wezen en herkomst.
Omtrent dezen tijd geschiedde dat de Groote Koning van Ierland EochaidGa naar voetnoot*) Airemm, die geene gemalin had, van zijn edelen den raad kreeg zich een koningin te kiezen. Zoo hij dat naliet wilden zij niet langer hunne vrouwen voeren naar de feestelijke bijeenkomsten te TaraGa naar voetnoot†). Toen zond de vorst gezanten uit, welken hij opdroeg hem van Erin de schoonste, nobelste maagd te zoeken. En zij bevonden dat van gansch Ierland Etain, de dochter van Etar het schoonste, edelste meisje was. Nu maakte Eochaid zich reisvaardig en trok, gevolgd door vele vertrouwden en dienaren - welke lastdieren voerden beladen met geschenken - naar Ulster, om met eigen oogen dat meisje te aanschouwen. Na een tocht van eenige dagen bereikten zij Etar's door bolwerken omringde paleizen. Zij lieten de paarden op een grazige vlakte en traden door smalle poort in den heuveligen voorhof. Voorop ging de koning, statig in zijn blauw glanzende wapenrusting. Over het kuras kroesde zwart zijn baard; het fiere hoofd droeg een hooge | |
[pagina 327]
| |
helm, waarop roode pluimen als een vreugdekreet wapperden. Eerbiedig, met ingehouden passen daarachter, de rijen zijner hovelingen, één staalblauwe en koperige glans van harnassen en zacht bewegen van witte pluimen, als meeuwen, op hunne helmen neêrgestreken. Bij de laatste draaiing. van het pad dat naar de eigenlijke gaarde leidde, stond plots de koning. En de edelen achter hem stonden, aller oogen gebonden aan eenzelfde schouwspel. Op een groen terras, waarachter de paleizen, melkwit tegen blauwe lucht, verrezen, danste rond eene fontein - wier parelend water neerspatte op marmer - een rei jonge meisjes. Soepel en glijdend was hun bewegen, helder klonk lachen en gezang uit hunne kelen. Zij waren 'lijk kamervrouwen wit gekleed behalve ééne, wier purperen schoudermantel en groen zijden tunica glansden in de zon. En toen zij, moegedanst, stonden en de koning het gelaat dier eene jonkvrouw aanschouwde, wist hij dat zij degene was voor wie hij, in onbewust beiden van haar komst, lichaam en ziel had rein gehouden. En zijn oogen dronken gretig haar beeld, gleden van het goudharig hoofd over gelaats-ovaal - waarin oogen 'lijk blauwe hyacinthen bloeiden en de mond een karmozijnrood boogje was - naar de hals, edel rijzend uit rechte witte schouders. Met zijn warmen blik omvatte hij hare borsten, die deinden onder de strakke omspanning van het keurs, dat sloot met wonderbewerkte gouden en zilveren spangen. De plooiende mantel deed even golving harer heupen raden, en door de zilver-franje van het onderkleed teekenden haar knieën stevig-rond. 'Lijk zuiltjes rezen heur enkels en wit als het schuim eener golf drukten haar voetjes het groen. Terwijl eenige der maagden haar met witte veeren koelte toewuifden, ontbonden andere de tressen goud haar, ieder gevlochten in vier strengen waaraan gouden balle'tjes hingen. Naast haar op het marmer stond een zilver waterbekken, vier vogelen waren daarin gegrift en langs den rand flonkerden karbonkels 'lijk vuuroogjes. De koning stond roerloos, in sprakelooze bewondering en zag hoe zij hare handen hief naar het hoofd; in plooien vielen de mouwen der inar terug en lieten armen vrij blank als de sneeuw van eene nacht. Toen Eochaid den fluister der hovelingen achter zich hoorde, vermande hij zich en trad naar voren. De schaduwige laan had het geschitter der harnassen gedempt, maar zoodra Eochaid stond in het voile licht ving Etain's blik den glans van sieraden en het rood der wuivende pluimen. Eens had zij den vorst aanschouwd, op eene bijeenkomst te Tara, waarheen haar ouders haar hadden gevoerd - dikwijls was hij daarna in hare droomen verschenen. Opgewonden stootte zij de maagden aan, fluisterend: ‘De koning!’ dan viel zij neer op een knie, daar zij in nederigheid den Groote - van wiens bezoek zij het doel niet bevroedde - wilde ontvangen. En rond haar vielen de vrouwen neder, hun hoof den gebogen naar den grond. De koning, ziende al die knielende vrouwen, gebood zijne hovelingen achter te blijven en trad alleen tot voor Etain. | |
[pagina 328]
| |
Deze lag in angstige spanning, hoorend iederen klop van haar hart. Plots voelde zij zich heffen door sterke handen. Bevend over al haar leden, de blankheid harer wangen overbloosd door Snellen bios, stond zij voor hem. Eindelijk rees haar schuchtere blik naar zijn gelaat. De warme gloed zijner oogen drong in de hare en deed een zachte rilling varen door haar lichaam. Het was of zij heel zwak werd, aan zichzelve ontnomen; bijna kon zij schreien van zoet verdriet. Zonder spreken vatte hij de smalle witte handen, bracht ze langzaam omhoog. Toen zijn warme mond haar vingers raakte weken heur lippen vaneen om zacht hijgenden adem door te laten, troebel van ontroering waren haar oogen. En donker-trillend sprak zijn stem: ‘Blonde jonkvrouw, heel mijn leven is een wachten op u geweest; wilt gij mij volgen naar Tara?’ Overtogen van extase was haar gelaat toen zij antwoordde: ‘Vaak heb ik in den droom uwe gestalte aanschouwd. Waar gij ook gaat zal ik u volgen, als eene slavin’. Maar hij, haar handen nemend in de zijne verbeterde: ‘Mijn bruid zult ge zijn en in het witte huis mijner ziel zal uw beeld voor eeuwig wonen. Tezamen zullen wij het leven drinken, gelijk wijn uit een doorschijnenden kelk.’ Diep zonk zijn blik in de wazigheid harer oogen. Dan drukte hij een kus op haar voorhoofd, trillend stond zij voor hem, geen woord kunnende uiten. Hij wendde zich tot de maagden en zeide: ‘Verrijst, gij vrouwen,’ en gelijkelijk verrezen zij, schaarden zich achter hun meesteresse. Heure haren werden door nijvere handen weder opgebonden, heure kleederen zorgzaam geschikt, zoodat zij in schoone plooien vielen om haar gedaante. Toen voerde Eochaid haar naar zijn wachtende ridders, eerbiedig bogen zij bij haar nadering. Met een enkel gebaar beduidde Eochaid hen te volgen, en statig ging de schare, achter het paar de witte zachtheid der maagdekleêren en blauwe glanzing van harnassen. Zeven dagen en nachten werd in de paleizen en tuinen van Etar feestgevierd, toen nam Etain afscheid van haar vermeende ouders en trok met haar minnaar en zijn ridders naar de koningsstad Tara. | |
II.Koning Eochaid had een broeder AilillGa naar voetnoot*) voor wien hij teedere, beschermende liefde koesterde. Hij beschouwde hem als een broze plant, onbegrijpelijk, mysterieus in haar stille groei. Zelve krachtig mensch, vol van bruisend leven, eerbiedigde hij het wezen zijns broeders als iets, staande buiten al het aardsche. Toen deze Ailill, eenzelvig droomer, de lieflijke Etain zag, doorbeefde hem een gevoel dat nimmer te voren zijn eenzame ziel had beroerd. Het was of een der gestalten door zijn verbeelding geschapen, levend uit omlij sting der droomen te voorschijn trad. Verrukking | |
[pagina 329]
| |
vervulde hem om het volmaakte harer schoonheid. Maar, toen bewustzijn zich opdrong dat zij gebonden was aan Eochaid, hèm toebehoorde, zonk zijn ziel in een donkere grot van verdriet. Toen schuwde en ontweek hij haar; niet langer kwam hij bij gezamenlijke maaltijden, noch vertoonde hij zich op de vroolijke ridderfeesten waar vorst en vorstinne aanwezig waren. In zijn eigen kamers trok hij zich terug, enkel de nabijheid van een vertrouwd dienaar, die zijn minste wenk begreep, duldde hij daar. Ziek werd hij van de hevigheid zijner hopelooze passie. Kleur week van zijn gelaat; zijn wangen slonken. Weldra sprak een ieder in het paleis over de vreemde ziekte waardoor Ailill bezeten was en welks oorzaak niemand giste. Elken dag kwam zijn broeder hem nu bezoeken, soms vergezeld door Etain. Beangstigend was Ailill's bleek gelaat, met de wijde, wezenloos starende oogen. De bezorgde koning stelde alles in het werk om hem vroolijk te maken, gracelijke vrouwen liet hij komen om voor Ailill te dansen, muziek van fluiten en harpen was als zingende stemmen om hem. Maar niets kon den zieken prins vermaken; stil lag hij maar, af-en-toe kreunend zonder het zelf te weten. De knapste geneesheeren kwamen en stonden over hem gebogen, kloppend en luisterend; maar allen wendden zich hoofdschuddend af. De oorzaak der ziekte lag buiten het tastbare. Toen zijn broeder in dezen toestand was moest Eochaid een reis door Ierland maken. Het brak zijn hart Ailill in zoodanigen staat achter te laten, maar hij wilde een goed koning zijn en de belangen van het rijk voor alles laten gaan. Bij het afscheid nemen beet hij de tanden in zijn lippen en sperde zijn oogen wijd om niet in schreien los te breken. De gedachte dat zijn broeder in Etains goede zorg achterbleef troostte hem eenigszins. Hij droeg haar op alles wat in haar macht lag voor den zieke te doen opdat hij genezen zoude. En, zoo hij stierf, zijn lichaam met welriekende zalf te balsemen en plechtstatig te begraven, een Ogham-steenGa naar voetnoot*) te richten op zijn graf. Etain beloofde zijn wenschen na te zullen komen, en toen de koning was heengereden, uit het venster van haar vrouwvertrek had zij hem nagestaard en gewuifd met witten sluier, begaf zij zich naar Ailill. Door de gangen van het paleis - zonvlekjes dartelden op het marmer - trad zij naar 's Prinsen vertrek aan de Noordzijde. Toen zij de zware deur der zaal opende schemerde een vreemde wereld haar tegemoet, die even huiveren deed, en den blik wenden naar het warme zonlichte vanwaar zij kwam. Groene schijn hing door de zaal, afglanzend van het brocaat waarmee de wanden waren behangen. Op de zachte plooiingen der stof flonkerden hier en daar sieraden als zilveren druppels. Tapijten uit het verre Perzië dekten den vloer. In den versten hoek der zaal, bij de nauwe muurspleet waardoor smalle lichtstreep | |
[pagina 330]
| |
binnen gleed, lag Ailill in halfduister. Zoo roerloos, dat hij een der gestalten leek die van de tapisseriën rond zijn rustbed nederblikten. Zijn donker hoofd, omgeven door gouden band, rustte aan den muur. Boven de matheid der gesloten oogen waren zijn fijne, hooge brauwen als twee gebogen vleugeltjes. Zijn naakte voeten droegen goudkleurige sandalen. Een wijd, zijden hemd, waarop vogels waren geborduurd viel om zijn lichaam. Pas toen zij vlak bij hem was hoorde hij net ritselen van haar kleed, schichtig openden zich zijn oogen. Een trilling doorvoer zijn lijf, fijn-rood vloeide naar zijn wangen. Zonder spreken knielde Etain naast hem en nam zijn slappe hand. Die argeloos-teedere beroering deed zijn verlangen zoodanig zwellen dat hij geheel machteloos werd en schreien moest. Hij trachtte roerloos te blijven, maar de schouders, tenger als die eener vrouw, schokten; 'lijk doorzichtige edelsteenen gleden tranen langs zijn wangen, ‘Ailill’, sprak Etain, en haar meewarige stem streelde langs zijn ziel gelijk een teedere hand streelt langs het vachtje van een dier, ‘waarom schreit ge?’ Hij schudde het hoofd, niet in staat te spreken en wendde zijn gelaat af. ‘Ailill’, vervolgde ze, kunt ge mij, uw zuster niet zeggen, aan welke ziekte ge lijdt?’ Een zucht beefde uit zijn keel. Haar zwijgen was een wachten op antwoord. Fluisterzacht zei hij ten leste: ‘Het is een kwaal die zoet is en oneindig smartelijk tegelijk.... onverwijld moet men eraan sterven’. ‘Ach Ailill’, sprak ze, met tranen in heur stem, ‘spreek toch niet zoo. De knapste dokters van het land zal ik laten komen’. Maar hij schudde het hoofd, weemoedig. ‘Is er dan niemand die u genezen kan?’ Het donkere bloed vloog naar zijn wangen, hij wachtte even, dan kwam zijn fluister, onhoorbaar haast: ‘op de geheele wereld maar een’. ‘Zeg mij dan waar die mensch woont opdat ik lieden kan uitzenden om hem te halen. Rijke belooning zal hem ten deel vallen zoo hij u geneest’. En zij streelde langs zijn wangen, over het donker haar. Hij kreunde onder haar aanraking; zij meende dat het was van lichamelijke pijn en boog zich meelijdend voorover, sussende woordjes zeggend. Toen haar mond zijn wang raakte was hij zijn lang bedwongen passie niet meer meester. Overeind vliegend omvatte hij haar hoofd met zijn driftige handen, drukte zijn gelaat tegen het hare. ‘Etain, Etain’, hijgde het uit zijn mond ‘gij, gij zijt dat eene wezen. Sinds ik uw lieflijke gedaante zag en de schoone ziel schemerend door uw oogen heb ik naar u gesmacht met alle hartstocht die in mij is. Ik verging van smart bij de gedachte dat ik u nimmer mocht bezitten. Gevochten heb ik tegen het verlangen dat mijn broeder sterven mocht. Gevochten tegen de gansche, duivelsche begeerte. Maar dat was als de strijd met een schim. Gelijk een vloed het weerloos land, zoo naamt gij geheel mijn wezen in bezit. Gij zijt als een schat van Mananan onder de golven, schijnbaar dichtbij maar in werkelijkheid onbereikbaar. O, hoe | |
[pagina 331]
| |
heb ik in gedachten gezondigd tegen de wetten van Erin!’ Zijn woorden verdwenen in een snik, schokkend wierp hij zich voorover. Onbewegelijk zat Etain. Zijn bekentenis had haar overstelpt, de woorden gonsden na in haar hoofd. Zoo verward was ze, dat zij zich moest afvragen: ‘Ben ik Etain?’ Maar toen zij kalmer werd, de woorden welke hij had gezegd zich rangschikten in haar brein, en zij helder als een buitenstaander den toestand overzag, vervulde haar groot meedoogen. Neêrkijkend op zijn tenger lijf dacht ze: Mag een wezen ten koste van mij zoo lijden? Moet ik mij als koningin van zooveel waarde achten dat ik liever iemand laat sterven dan mijzelve offer?.... Wijzer ware het Ailill voor Eochaid te redden dan mij in verontwaardiging van hem te keeren. Een vast besluit vormde zich in haar. Langzaam boog zij haar gelaat voorover, tot haar lippen Ailill's wang raakten. Een schok doorvoer zijn lichaam, een kreet van zalige verrassing sprong uit zijn mond. Nederliggend in versuffing - terugslag zijner opwinding - had hij een vloed van brandende verwijten verwacht, haar driftig opstaan en weggaan van hem. ‘Etain’, beefde zijn stem, Aarzelend tastten zijn vingers over haar neêrgebogen gelaat. Zij liet het gebeuren. Zooals een landschap plots zonovergoten ligt wen de wolken scheuren, zóó stroomde hij vol van helle vreugde. Liefkozend gleden zijn handen omlaag, langs haar hals en de weekheid harer borsten; hij kreunde van wellust bij het eindelijk tegen-zich-aanvoelen der zoo lang en smartelijk begeerde. Weelde-dronken verrees hij en omklemde haar, tot pijnens toe drukte hij haar lijf aan het zijne, woorden van liefde stamelend. Zijn lippen zochten hongerig over haar gelaat, tot zij rust vonden op heur roode mond en de zoetheid daarvan dronken als een bij honig in het hart eener bloem. Eindelijk bevrijdde Etain zich uit zijn omklemming. Kleur was geweken uit haar gelaat. ‘Neen, niet hier’, sprak haar gesmoorde stem, ‘niet hier in het huis van uw broeder.’ En, opstaande vervolgde ze fluisterend, ‘over twee dagen als de maan vol staat aan den hemel zal ik u wachten in mijn woud-prieel buiten Tara. En daar zal ik uwe ziekte genezen.’ Toen ging zij; wankel waren hare voeten
Op den avond van hun afspraak - den ganschen dag was Ailill in zenuwachtige spanning geweest; hij had de zon wel willen voortduwen om haar baan te bespoedigen - viel de prins als door een wonder in vasten slaap. En tot Etain, die vermomd als man naar het schemerig woud-huis was gereden kwam een wezen dat in gedaante volkomen Ailill geleek. Toen zij hem tegemoet trad, verwachtend dat hij haar vol hartstocht zou sluiten in zijn armen, bleef hij roerloos, uiterlijk onbewogen. Bevreemd trad zij terug. Met koude stem begon de vermeende Ailill te spreken, zeide dat zijn ziekte genezen was, en voor zij het besefte was hij verdwenen. In sprakelooze verslagenheid bleef Etain achter. Angst greep haar om 't hart. | |
[pagina 332]
| |
Hoe moest zij dit opvatten? Had men door middel van 's konings broeder haar trouw op de proef willen stellen? Maar was het mogelijk dat de nobele Ailill zich tot zooiets leende? Angst en twijfel vervulden haar. Roerloos bleef zij, eindelijk vaag beseffend dat zij weer huiswaarts keeren moest, sloeg zij den ridder-mantel om en trad naar buiten waar heure schimmel graasde op een vlakte wittig van dauw. In gestrekten draf liet zij zich terugvoeren naar het paleis te Tara. Door de kronkelpaden van het dichte woud - vaak moest Etain bukken om laaggroeiende takken te ontwijken - wist het ros als bij ingeving den goeden weg te vinden. Het liet zich niet verschrikken door langgerekte kreten en het donker brullen van wilde dieren, zoekend naar prooi. Vreemd geritsel was om hen, dat huiveringen van angst deed varen langs Etain's rug, nu-en-dan doken gestalten op uit het kreupelhout, afkomend op het dof geluid der hoeven, maar dank zij hare vermomming - manhaftig ruiter geleek zij - waagde geen der op roof belusten het haar te naderen, en veilig bereikte zij het paleis te Tara. Den volgenden dag besloot zij zich zekerheid te verschaffen omtrent Ailill's aandeel in het vreemd gebeuren. Met hamerend hart, maar uiterlijk onbewogen ging zij hem bezoeken. Pijnlijk trof haar de verandering die in hem had plaats gegrepen - was zijn ziekte geveinsd geweest? - Niet langer lag hij roerloos-starend op het rustbed, maar vroolijk kwam hij haar tegemoet, kuste hoffelijk, geheel beheerscht hare hand; rustig-opgewekt waren zijn woorden. Angst voor een samenzwering maakte zich opnieuw van Etain meester. Maar voor een korte stonde. Want toen zij Ailill schijnbaar achtelooze vragen stelde, onderwijl scherp lettend op zijn gelaatsuitdrukking, en hij volkomen onbevangen antwoordde - open was zijn blik - verdween haar vrees. Zij verkreeg de zekerheid: Het was niet Ailill die mij bezocht in het huis buiten Tara. Maar wie dan had haar toegesproken, en hoe moest zij dezen plotsen ommekeer in Ailill verklaren? Weêrgekeerd in haar eigen vertrek peinsde zij hierover, en kwam tot de slotsom dat achter zichtbare dingen machten verborgen waren wier streven zij niet begreep.
Eenige dagen later, toen zij 's avonds voor het venster van haar vrouwvertrek staarde naar den Westerhemel die een goudzee geleek, waarin wolkjes drijvende eilanden waren en-sneller zeilende-witte scheepjes, stond plots voor haar een wezen dat met het licht eener andere wereld was omstraald. Stroomend goud waren zijne haren, nederhangend tot op de schouders, wijd en glanzig-grijs zijn oogen. Van juweelen klaar als dauwdroppels glansden zijn kleederen. Etain meende een visioen te zien, haar oogen werden wijd, willoos heur lichaam; adem stokte in hare keel. Roerloos zag zij de gestalte naderen, voelde haar handen gegrepen. Dicht bij haar gelaat sprak een trillend-hooge stem: ‘Etain, mijn liefste, mijn bruid’. | |
[pagina 333]
| |
Als verstard zat Etain; zij was onmachtig zich te bewegen noch een klank te brengen uit haar mond. Maar, al starend naar het lichtend gelaat vóór haar voelde zij zich rustig worden en geen poging deed zij om haar handen te bevrijden. Weer zong zijn stem: ‘Schoone vrouw, blond als zonnegoud, wilt gij mij volgen naar het land doorruischt van melodiën waar het feest en de jacht nimmer vermoeien en zoete stroomen vloeien door de dalen? Paarden zal ik u geven van het edelst ras, honden die sneller rennen dan de wind, vele vrouwen om u in slaap te zingen. Schoon voor het oog zijn de velden van Erin, maar een dorre vlakte vergeleken bij de Eeuwige Velden. In ons land glijdt Jeugd nimmer in Ouderdom over. Alles omvatten wij onsterfelijken met den blik, maar ons kan geen menschenoog aanschouwen - de wolk der zonde Adam's verbergt ons voor hun aangezicht. Zoo gij komen wilt naar mijn onsterfelijk volk zal het zuiverst goud uw hoofd dekken. Aan ongezouten vleesch zult ge u verzadigen, en uwen dorst lesschen met nieuwe melk en mee. Gij zult meesteresse zijn van Midir de Fiere, en Dagda's geliefde dochter, o, schoone blondharige vrouw....’ Zijn woorden hadden Etain meegesleept. Het scheen haar of zij het land zag waarvan hij sprak. Geheel vergeten het vreemde van den toestand stond zij als in betoovering, heur oogen gesloten. Maar toen zij zich voelde lichten van den grond, kwam zij met een schok tot besef der werkelijkheid. Verschrikt bad zij: ‘Ach laat me, laat me!’ Maar hij hield haar aan zijn borst gedrukt en vroeg smeekend: ‘Etain! Mag ik u medevoeren naar mijn zalig land? ‘Hoe kunt ge mij vragen meê te gaan’, sprak zij, verontwaardigd nu, ‘ben ik mijnen Heer, den koning van Erin geen trouw verschuldigd? En ware het niet roekeloos iemand te volgen van wien ik naam noch afkomst weet?’ Langzaam, teleurgesteld liet hij haar neder tot zij weer stond, maar hare handen hield hij in de zijne. ‘Herinnert ge u dan niets meer Etain,’ fluisterde hij smartelijk, ‘weet ge niet meer hoe wij in elkanders armen de nacht beluisterden, hoe wij in het maanlicht dwaalden langs de paden, waar elfen dansten?’ Toen zij bevangen ‘neen’ knikte, vertelde hij hare gansche geschiedenis. En, ten leste, hoe hij had getreurd om haar verlies, vruchtelooze pogingen gedaan haar weer te vinden. Tot hem ter oore kwam dat Fuamnach's tooverdwang de oorzaak der verdwijning was. Dat deed hem in woede ontsteken. Zijn vader te voet vallend smeekte hij hem, den almachtige, Fuamnach hare onsterfelijkheid te ontnemen en haar te verdrijven uit het land waar men geen valschheid duldde. Aan die bede werd voldaan. De Wijze Dagda wist Etain's aardsch verblijf en nu Fuamnach, kort na hare verbanning gestorven, haar geen leed meer kon aandoen was hij, | |
[pagina 334]
| |
Midir, gekomen om zijn geliefde terug te voeren naar het land harer geboorte. Hij was degene geweest die Ailill in den slaap had doen zinken welke hem van zijn passie bevrijdde, die later in het woudprieel tot haar sprak... Als naar een vreemd verhaal had Etain geluisterd, roerloos, met wijde oogen. Toen Midir zweeg voelde zij zich blozen onder zijn blik. Haar wezen, spoedig meêgesleept, was wonderlijk bekoord door zijn schoon gelaat en zangerige stem - onbewust onderging zij wellicht de verwantschap die hen verbond. Verstolen kijkend naar hem peinsde ze: ‘Die roode lippen hebben de mijne gekust, die zachte wangen gerust aan de mijne!’ Het gaf haar een streelend gevoel. Zij werd zich daarvan bewust, en schaamte vervulde haar. ‘Ik heb Eochaid lief’, dacht ze, ‘is het niet slecht dat ik mij ook tot dien ander voel aangetrokken?’ Eenigen tijd zweeg ze, sprak dan tot Midir: ‘Als het waar is dat gij eerste en blijvende rechten op mij hebt zal ik u wel dienen te volgen naar het land waarvan gij spreekt. Maar niet voor mijn Heer, Koning Eochaid daarin heeft toegestemd.’ En Midir antwoordde: ‘Geenszins wil ik mij tegen uw wensch verzetten.’ Toen boog hij zich over haar hand en kuste die.... ‘Vaarwel Etain.’ En voor de koningin het besefte was hij verdwenen, haar achterlatend vol van een vreemde droefheid. | |
III.Op eenen schoonen zomerdag verrees koning Eochaid Airemm vroeger dan anders van zijn legerstede, om de vlakte van Breg welke lag voorbij de heuvelen, te aanschouwen in den prillen morgen. Hij doorschreed zijn bedauwde gaarde, waar de boomen droomende gestalten waren; overal stilte, enkel het teêre fluitje van een vogel klonk als zoete verrassing op uit het loover. Eochaid voelde zich weldadig ontroerd. Temidden van zooveel zuiverheid moet de mensch wel goed zijn, en onreinheid, zij 't ook tijdelijk, van zich werpen, peinsde hij. Achter zijn tuinen lagen de weelderig begroeide heuvels van Tara. Het hoofd lichtelijk gebogen beklom hij een dier heuvelen, tot hij het hoogtepunt had bereikt. Diep ademend van genot staarde hij over de vallei vóór zich, welke, nu morgendamp was opgetrokken ver-open lag in het pure licht, onder een fijn-blauwen hemel, naar den einder gelig verwazend. Witte en roode kelken bloeiden tusschen weelderig gras, zwaar van dauw. Lang staarde Eochaid Airemm in overgegeven bewondering voor zich.... Zooals zijn broeder Ailill het schemerig-mysterieuze liefhad minde hij de frissche levende werkelijkheid. Toen hij zich eindelijk zijwaarts wendde ontwaarde hij tot zijn verbazing op korten afstand een jong strijder, schooner dan ooit zijn oogen hadden aanschouwd. Van het edel voorhoofd gleed goudgeel haar omlaag tot op de | |
[pagina 335]
| |
tunica, wier purperen kleur het grijs der oogen des te heller deed schijnen. In de eene hand hield hij een fijn-puntige speer, de andere droeg een schild in welks midden een wit hart openbloeide, omvonkt van gouden oogjes. Eochaid's verbazing kwam ontzetting nabij, want hij wist dat de zware poorten van Tara den ganschen nacht gesloten waren geweest. Hoe, geholpen door welke machten, kwam deze vreemdeling hier op de heuvelen. Prins Midir - want deze was het die in menschelijke gedaante zijn medeminnaar bezocht - zag de gewaarwordingen die zijn aanblik gaf geschreven op Eochaid Airemm's gelaat. Glimlachend, een hand strekkend, ging hij hem tegemoet en sprak met zingende stem: ‘Ik kom u bezoeken, o groote koning, om schaak met u te spelen; ik hoorde van uw bekwaamheid in dit nobel spel.’ Met bracht hij van onder zijn mantel een bord en gouden en zilveren stukken te voorschijn. Aan Eochaid's hof werd het schaakspel, dat de hersens scherpt, als gelijkwaardig beschouwd met het vaardig hanteeren der wapenen. Deze kennis nam Midir te baat om den koning voor zich te winnen. En zijn list gelukte, want dadelijk werden Eochaid's verbazing en argwaan als weggevaagd en vervangen door het verlangen schaak te spelen. Grif stemde hij toe, en gemoedelijk zetten zij zich op den heuveligen grond, begonnen het spel, waarin Eochaid dra zoo ganschelijk verloren was, dat hij tijd en omgeving vergat. Maar Midir hield het hoofd koel, en liet den koning met voorbedachten rade drie, vier malen achtereen winnen. Telkens zeide hij hoffelijk: ‘Gij hebt gewonnen, zeg mij wat ge begeert, het zal u vergund worden.’ En Eochaid, de wijze vorst, onder alle omstandigheden denkend aan het welzijn van zijn land, wenschte het ontruimen van wouden, den aanleg van dammen over drassige veengronden. Maar toen zij een vijfde maal speelden was Midir de winnaar. Het ontnuchterde Eochaid, stelde hem lichtelijk teleur, wijl hij zich de sterkste had geloofd, maar even hoffelijk als zijn tegenstander sprak hij: ‘Zeg wat ge van me verlangt; het zal u geschonken worden.’ Zonder talmen, recht blikkend in 's konings oogen antwoordde Midir: ‘Ik begeer Etain in mijn armen te sluiten en haar te kussen’. Een schok doorvoer Eochaid's lichaam. Dan stond hij roerloos, als verslagen; angst en plotse vijandigheid kwamen in zijn oogen die staarden naar het overmoedig gelaat vóór hem. Gedachten warrelden door zijn brein. ‘Waarom, waarom verlangde die vreemde juist dàt wat hij nimmer zou kunnen geven? Had Etain hem vroeger ontmoet, wellicht bemind, vóór hij, Eochaid haar als zijn bruid voerde naar Tara? Nimmer had zij van hem gesproken’ Eindelijk, beseffend dat hij moest antwoorden, sprak hij met zachtheesche stem: ‘Kom over twee weken weêr, dan kunt ge verkrijgen waarom ge vraagt.’ Midir boog sierlijk en verdween op even onverklaarbare wijze als hij was gekomen. | |
[pagina 336]
| |
Roerloos bleef Eochaid achter. Met niets-zienden blik keken zijn oogen over de vlakte van Breg. Dan zuchtte hij zwaar en ging met moede voeten huiswaarts. Alle blijdschap om de schoonheid der natuur was uit hem gevaren.... Geheel en al was hij vervuld van de gedachte dat Etain hem wellicht niet zoo volkomen toebehoorde als hij totnogtoe had geloofd. Nu pas besefte hij ten volle hoe lief hij haar had, hoe onmisbaar heur zonnig wezen hem was geworden. ‘Willen de goden mij straffen, wijl ik mij tè zeker voelde van haar bezit en haar toewijding als iets vanzelf sprekends beschouwde? Moest ik niet altijd zijn vervuld van dankbaarheid jegens hen, wijl zij mij in haar de volmaakte vervulling mijner wenschen schonken?’ peinsde hij. In de dagen die kwamen speurde hij met verholen angst naar Etain's gelaat, lette op al hare bewegingen, nam de woorden welke zij sprak scherp in zich op, telkens zich afvragend: ‘Is zij nog dezelfde? Verzwijgt ze mij iets?’ Zijn houding beklemde Etain, vaak kon zij niet verder spreken, voelde zich onrustig worden onder zijn blik, zoodat zij wezenlijk iets van hare natuurlijkheid verloor. Leegten vielen tusschen hun woorden, vaak wen zij bijeenzaten was spanning tusschen hen, of zij vreemden waren - ieder gezant uit zijn eigen land - tezamen wachtend tot zij bij den vorst wien hun bezoek gold werden toegelaten. Twee werelden op zichzelf. Soms, na zoo'n zwijgen dat onhoudbaar werd, vroeg Etain: ‘Koning Eochaid, ge zijt zoo stil.... Zeg mij wat u schort.’ En dan leek het of hij ging spreken, maar hij weifelde, en eindigde met mismoedig het hoofd te schudden. Verlangen naar zeker weten brandde in hem, maar de angst voor Etain's antwoord woog zwaarder. Beiden verzwegen voor elkander Midir's bezoek. Keer op keer vroeg Etain zich af: Moet ik het zeggen? Maar tegelijkertijd wist zij er geen woorden voor te zullen vinden en zweeg, vol wroeging. Des nachts kon zij den slaap niet vatten en staarde in het duister met pijnende oogen. Doodmoe was haar lichaam, maar heur hoofd bleef helder, en zij moest maar denken aan steeds dezelfde dingen: Heb ik Eochaid nog lief met de liefde hem waardig? Waarom kan het beeld van Prins Midir niet verdwijnen van voor mijn oogen? Waarom hoor ik maar steeds die lokkende stem, zie dien lichtenden blik? Heb ik niet diep en waarachtig geloofd dat Eochaid, de groote, edelmoedige van hart, mijn liefde voor altijd zou zijn? O almachtige Goden, helpt mij uit dezen twijfel die als een duistere poel is waarin ik dieper en dieper zink! En wanhopig schreide zij, haar snikken smorend in de kussens, en voelde zich hopeloos ongelukkig, een arm, rampzalig wezen. Meer en meer kwam de dag nader waarop Midir zijn belooning zou halen. Eochaid had zichzelf gezworen dat hij tot eiken prijs den krijger verhinde- | |
[pagina 337]
| |
ren zou Etain te bereiken. En op den vastgestelden dag liet hij zijn paleis omringen door een menigte gewapende liên. De morgen, welke hij in hevige spanning doorbracht, verstreek zonder dat eenig wezen in de omgeving was bespeurd. En de koning dacht: De vreemdeling zal bevreesd zijn geworden voor zulk een overmacht, wellicht is hij de geheele afspraak vergeten, was het enkel jeugdige overmoed die hem den wensch deed uiten. Zoo stelde hij zichzelf gerust. Maar tijdens het noenmaal, juist toen Etain wijn schonk voor den koning en voorname hovelingen die mede aanzaten, stond plots - niemand wist hoe hij gekomen was - prins Midir in hun midden. Rank en onaardsch van schoonheid was zijn gedaante, verblindend de glans zijner juweelen. De koning en ridders zaten als vastgebonden aan hunne zetels. En voor zij zich konden verroeren had Midir, de speer in zijn linkerhand, den rechter arm gelegd om Etain's leest. En of zij plots te licht werden voor de aarde rees het blonde paar omhoog.... pas toen zij door een open venster waren verdwenen werd de betoovering die allen hield bevangen verbroken. Met een schorren kreet van smart en woede vloog Eochaid op, de vingers gekromd om het gevest van zijn zwaard. En alle edelliên, beschaamd en verontwaardigd dat de koningin voor hunne oogen was ontvoerd zonder dat zij het hadden kunnen verhinderen, sprongen op en volgden Eochaid Airemm naar buiten, waar de krijgers roerloos op hunnen post stonden. Omhoogstarend was alles wat zij zagen twee sneeuwwitte zwanen welke zweefden boven het paleis en dan met breeden regelmatigen vleugelslag heen vlogen. En de koning, ziende al die gewapende krijgers, beseffend dat al zijn angstige voorzorg voor niets was geweest.... zijn liefste, zijn Etain hem ontroofd, leek ineen te krimpen. Dof staarde hij voor zich henen, geen acht slaand op de edelen die hem omringden. Met de machtelooze armen langs het lijf stond hij daar, de Groote Koning, rijker aan aardsche schatten dan eenig ander in zijn land, maar armer nu dan de ellendigste bedelaar. Angstig werden zijn hovelingen toen hij maar roerloos bleef in dezelfde houding, wezenloos starend. Zij durfden niet tot hem spreken. Eindelijk voer een schokkende trilling door zijn lijf, zijn borst deinde en een snik brak uit zijn keel. Dan poogde hij zich weer roerloos te houden. Maar de snikken waren niet meer tegen te houden, tranen niet weg te slikken. Met een armelijk gebaar sloeg hij de handen voor zijn oogen en huilde uit, zijn gansche verlatenheid, tranen drupten door zijn vingers. En de krijgers, eerbiedig terugtredend, knippend met de oogen om hùnne tranen terug te dringen, voelden dat, hoewel zij hun koning nu zagen schreiend als een kind, zij hem nooit tevoren méér hadden liefgehad.
* * * | |
[pagina 338]
| |
Toen koning Eochaid de tijdelijke verdoffing - gevolg zijner smart - te boven was, werd hij vervuld van grimmigen haat en wraakzucht tegen den onverlaat die zijn vrouw had geroofd. Alle vroegere kalmte en bezonkenheid weken uit hem; niet als een straf der Goden maar gelijk een moedwillig kwaad hem aangedaan, beschouwde hij deze ontvoering. Ware Etain tot hem gekomen, openlijk belijdend haar liefde voor een ander.... hij zou haar heure vrijheid hebben weergegeven, daar zijn trots niet gedoogde een vrouw aan zich te binden die zijn hartstocht niet beantwoordde. Maar nu zij smadelijk was weggevoerd van onder zijn oogen, blijkbaar tegen haar wil, wilde hij haar tot eiken prijs terugwinnen, al moest hij ook vechten op leven en dood. Zoo zij hem nog liefhad - hij smeekte het den Goden - zou hij haar met vreugde ontvangen, had zij zich echter vrijwillig laten rooven.... smadelijk zou zij terugkeeren naar haar ouders, als eene die haar plichten verzaakt had en niet waardig was vorstin van Erin te zijn. Dies zond hij naar alle windstreken krijgers uit, zelve trok hij henen aan het hoofd van een honderdtal ridders, wijzen en staatsliên overlatend 's lands zaken te behartigen. Gansch Erin werd in alle richtingen doorkruist. Krijgers vielen afgelegen huizen binnen - burgers en landlieden ondervroeg men of zij misschien een vreemdeling hadden gezien die een schoone vrouw met zich mede voerde. Wouden en valleien werden afgespeurd, honden zochten naar het spoor hunner meesteresse. Alles vruchteloos - tijden gingen voorbij van onafgebroken zoeken, onvoorziene avonturen volgden elkander op, maar datgene waarnaar Eochaid smachtte; een ontmoeting met zijn vijand, bleef uit. Ten einde raad, in groote moedeloosheid, keerde hij met zijn leger naar Tara terug. Eenige dagen sloot hij zich daar op in zijne vertrekken, enkel Ailill bij zich toelatend, wiens zwijgend meêgevoel hij aanvaardde. Toen zijn neerslachtigheid om den vergeefschen tocht was verminderd, beraadslaagde hij met zijnen broeder en andere vertrouwden wat hem nu te doen stond. En op een goeden dag in den barren winter trok hij er alleen, te paard, op uit. IJskoude lucht verstijfde zijn vingers; stapvoets reed hij door het stille woud waar de boomen wit bevroren stonden. Sneeuw lag voeten diep. De paden waren nauw te onderscheiden, maar Eochaid was zeker van zijn weg, hij leidde het ros met vaste hand tot zij kwamen bij een lage hut, weggedoken tusschen het besneeuwde kreupelhout. Daar bond hij zijn paard en klopte aan de ruw-houten deur. Na een korte pooze werd zij geopend door een oud druïde, wiens smal gelaat was doorvoord van rimpels; over zijn donker wollig kleed gleed in zijde-achtige golving den spierwitten baard. ‘Wijze Dalan’, sprak de koning, ‘ik kom uw raad vragen’. ‘Treed binnen, Heer koning’, antwoordde een zachte, diepe stem. In het laag vertrek, schaarsch verlicht, zaten zij tegenover elkaar voor het | |
[pagina 339]
| |
houtvuur dat vreemde schaduwen deed dansen over de wanden. Eochaid verhaalde àl wat geschiedde vanaf den dag toen de vreemdeling hem verscheen op de heuvelen. Roerloos, de kin steunend op zijne handen luisterde Dalan, starend naar Eochaid's bewegelijk gelaat, rood in den gloed der vlammen. Toen de koning zweeg en hem verwachtingsvol aanblikte, sprak hij niet dadelijk. Nadenkend schudde hij 't hoofd en mompelde: ‘Het is moeilijk, moeilijk.’ Luider vervolgde hij: ‘Alles wat in mijn macht is zal ik beproeven om het raadsel op te lossen. Zoo ik mocht slagen zal ik u zelve den uitslag komen vertellen....’ De koning dankte hem en keerde, lichtelijk teleurgesteld, naar zijn paleis weder. Maanden verstreken en niets liet Dalan van zich hooren. Toen nam Eochaid aan dat de druïde in zijn pogen was gefaald. Diepe neerslachtigheid maakte zich van hem meester. Alle hoop Etain ooit weer te zien gaf hij op. Zijn wezen onderging eene metamorfose. Alle veerkracht verslapte; zaken welke vroeger zijn volle liefde en belangstelling hadden werden hem onverschillig. Om zijn verantwoordelijkheid als vorst van Erin schudde hij de schouders. Wat gaf het of hij zich ergens druk om maakte? Wat beteekenden de dingen die vroeger zijn leven hadden uitgemaakt.... Was het ‘leven’ geweest wat hij deed voor Etain hem verscheen? Wat beteekenden zijn schatten, zijn macht? Hij walgde van alles. O te mogen sterven, vergetelheid vinden! Vol van diergelijke gedachten sloot de vroeger levenslustige zich op, tot wanhoop dergenen die hem liefhadden. Maar om hen bekommerde hij zich niet - eigen liefde-verlangen maakte hem blind voor het leed van anderen. Tot op een donkeren avond-vol jaar nadat hij Dalan bezocht - de druïde door een dienaar bij hem werd aangediend. Bij het hooren van den naam schoot een schok van vreugdige verrassing door 's konings lichaam, doorgolfd van plots hevig oplevende hoop - als de laatste laaiing eener stervende vlam - sprong hij van zijn zetel, haastte zich om den grijsaard binnen te voeren. Bevend van ongeduld deed hij hem naast zich plaats nemen voor het vuur. ‘Spreek, spreek Dalan’, trilde zijn stem. De druïde, ziende het koortsig vuur in Eochaid's oogen, glimlachte, een milden, begrijpenden lach. Zonder zich meer te laten bidden begon hij te vertellen: ‘Groote Koning Eochaid, lang, lang en op velerlei wijzen heb ik getracht de verblijfplaats uwer geliefde te vinden. Al mijn proeven leken vergeefsch, tot ik ten leste door tallooze samenvoegingen een tooverspreuk verkreeg welke ik op drie van taxishout vervaardigde wanden neerschreef. Door de sleutels van wijsheid welke ik bezat èn de macht dier tooverspreuk, werd mij het raadsel geopenbaard. Voor mijn gesloten oogen verrezen de feeën-bergen van Bri-Leith; door de wanden drong mijn blik en aanschouwde onderaardsche zalen rijker van pracht dan ooit op aarde | |
[pagina 340]
| |
werden gevonden. De muren glansden van velerlei edelsteenen in alle kleurschakeeringen, goud waren vloeren en meubelen. Temidden van vele schoone feeën zag ik Etain, gehuldigd en omringd als een vorstin; dienaressen gleden af en aan om haar minsten wenk te gehoorzamen. Alles deden de feeën om haar te vermaken; zij dansten, luchtige sluiers slierend om de naakte gestalten; zij zongen, en lachten den parelenden lach die alle leed heet te verjagen.... Maar om Etain's lippen was slechts de schaduw eener glimlach, bleek en zorgelijk bijkans haar gelaat. Aan haar zijde was Prins Midir, zoon van Dagda. Deze is het die haar van u heeft weggevoerd, o koning.’ Toen Eochaid deze mededeelingen had aanhoord verrees hij, machtig strekte zijn lichaam; het leek of alle vuur, alle kracht van vroeger in hem waren weergekeerd. ‘Dank, wijze Dalan’, sprak hij, ‘rijkelijk zult gij voor dezen dienst beloond worden.’ Nog dienzelfden nacht liet hij zijn vertrouwden bijeenroepen, verhaalde wat Dalan's tooverspreuk had geopenbaard, en besloot met te zeggen dat hij al zijn legermachten wilde verzamelen en, zelf aan het hoofd, er op uit trekken naar de bergen van Bri-Leith. De edelen, vol vreugde dat zij hun vorst weer zagen zooals zij hem vroeger immer hadden gekend, juichten het plan toe, en beloofden hun bijstand tot in het uiterste. Reeds den volgenden dag trok een leger van duizenden door de poorten van Tara, nagewuifd en -gestaard door vrouwen die achterbleven met angst in het hart, zich afvragend: voor hoe lang....? Zoo weinig mogelijk rustend trok Eochaid met zijn leger voort, tot zij op een donker-stormachtigen avond de heuvelen van Bri-Leith bereikten. In der haast werden vuren ontstoken, tenten gespannen. Spookachtig verschenen de gezichten in het licht der wapperende vlammen, zuilen rook stegen op en deden hunne oogen pijnen. Wind gierde onheilspellend langs de vlakte en blies zoo scherp dat zelfs Eochaid en zijn ridders, beraadslagend rond den gloed van een dier vuren, huiverden. Blauw-zwarte wolken gleden langs het zwerk. Spoedig was de duisternis buiten lichtkring der kampvuren zoo intens dat Eochaid zijn plan: den omtrek te verkennen, voor dien dag moest opgeven. Na het avondmaal gingen allen ter ruste, dood-af van den langen tocht. Toen alles in het kamp sliep, de schildwachten knikkebolden op hunne posten, ontstegen uit de heuvelen witte dampen. Zij naderden en bleken sluierige feeën te zijn die gingen op zwevende voeten. Zij verkenden het kamp en bekeken geluidloos lachend de in slaap gevallen schildwachten, logge reuzen vergeleken bij hunne doorschijnende lichamen. Een klein feetje danste van den een naar den ander en trok aan hunne groote neuzen om lachend verder te gaan als zij even ophielden met snurken en boos bewogen. Toen alles, meer in nieuwsgierigheid dan angst, door de feeën | |
[pagina 341]
| |
was bekeken keerden zij weer naar de heuvelen en leken daar op te lossen in de lucht. Toen Eochaid den volgenden morgen vóór zonsopgang de omgeving ging verkennen, bevond hij zich omringd door een menigte zandige bergen van gelijke hoogte, schaarsch begroeid. De grond die den vorigen dag niet leek te verschillen van die der streek rond Tara was troosteloos-woest, enkel dorre grassen tierden er, geen boom kon men bespeuren. Eochaid wist niet welke der heuvelen Midir's eigenlijke verblijfplaats was, dies verdeelde hij zijn mannen, zoodat men overal tegelijkertijd begon te graven. Zelf nam hij ook de spade ter hand, en tot aan het noenmaal groeven allen onvermoeid voort... zweetstralen dropen langs de gebruinde en verweerde gelaten. De aarde, die los en zandig leek, was in werkelijkheid steen-hard en woog 'lijk lood op de spaden. Onder den wijden hemel bogen duizenden mannen, en stampten hun schop naar benêe; de zware harnassen waren afgelegd, soepele stof der tunica's liet vrijer bewegen toe. Na den noen vervolgde men het werk tot laat in den avond. Toen werd het meêgenomen wild aan de spitten gestoken, appels gebraden in heete asch. Men at, en ging spoedig daarna ter ruste, terwijl voor ieder stervend vuur een wachter achterbleef. Eochaid meende dat de vijand van zijn komst onwetend was, maar Midir zelve was dien dag in fee-gedaante hun kamp en werk komen bespieden. Bij het zien van zulk een legermacht werd het hem angstig te moede. ‘Ik zou met Etain kunnen vluchten’, peinsde hij. Maar mocht hij de bergen vol kostbare schatten welke Dagda hem had toevertrouwd verlaten, in laffen angst voor den vijand? Zou hij daarmee zijn naam Midir de Fiere, geen oneer aandoen? Hij besloot zich te verdedigen. En dien nacht, toen Midir's krijgers sliepen, werd door zijn feeëen met zilveren spaden alle losse aarde weer teruggeworpen. En toen de krijgsliên den volgenden morgen ontwaakten moesten zij hunne verbaasde oogen meermalen uitwrijven voor zij zich hadden verzekerd; het was géén droom, de heuvelen rezen zóó ongerept of zij geen spade in de aarde hadden gedreven. Men nam aan dat de moedwillige wind hen zoo had beetgenomen en dien avond werden op last van Eochaid lappen gespannen over de losse aarde. Aan vier einden sloeg men houten pennen in den grond, zoodat de wind er niet onder zou kunnen kruipen. Maar weer stonden bij het ontwaken de bergen onaangetast, geen korrel losse aarde was te bekennen. Nu begreep Eochaid dat Midir aan het werk was geweest. Dien dag liet hij de helft zijner mannen rusten, maar toen de nacht viel en de anderen zich te slapen legden, zetten zij bij fakkellicht den arbeid voort. Die nachtelijke werkers hadden des morgens aan de kameraden welke hen aflosten de vreemdste verhalen te vertellen. Onzichtbare wezens hadden op allerlei wijzen beproefd hen het graven te ver- | |
[pagina 342]
| |
hinderen. Zij werden aan de haren en neuzen getrokken, geknepen en gekriebeld. Onzichtbare spaden wierpen de aarde die zij met veel moeite hadden losgewerkt weer op de bergen terug. Zoo was de gansche nacht een ononderbroken strijd geweest.... Eochaid begreep dat Midir zijn uiterste krachten zou inspannen om hem den baas te blijven. Maar wetend de nabijheid zijner liefste zwoer hij zichzelven liever te willen sterven met de spa in zijn vuist dan zonder haar weêr te keeren naar Tara. In het binnenste der feeën-bergen was alles evenzeer in rep en roer als erboven. Niet langer konden de luchtige feetjes hunne dagen verslijten met enkel lachen en feestvieren, hard moesten zij werken om Eochaid's schare te verhinderen den geringsten voorsprong te krijgen. Etain wist dat de strijd ging om haar, en bleeker, droever werd zij iederen dag. Wanneer zij keek naar Prins Midir's gelaat, vermagerd door voortdurende inspanning, voelde zij haar hart zwellen van meelij. Hoe angstig kon hij haar omklemmen, of hij reeds vreesde haar te zullen verliezen... Zij wist dat hij eerste rechten op haar had, maar wanneer zij zich afvroeg: Wie heb ik wezenlijk lief? klonk diep-in het antwoord: Eochaid, den sterfelijken, aardschen mensch -o, had zij niet naar hem gesmacht ondanks de weelde, overdaad, die haar omringden, alles willen geven om weer bij hem te kunnen zijn, hare vingers te laten glijden door zijn haar, den wilden baard te voelen prikken aan haar gelaat, zijn warme lippen op de hare.... o hoe zeker wist zij het nu; hem had zij lief, om zijn goedheid, rechtvaardigheid, zijn mannelijken ernst.... Midir was het wezen dat tijdelijk had bekoord door schoonheid, lieflijkheid. Maar immer bleef hij gelijk een knaap, onveranderd jong en schoon, gelijk allen die kwamen uit het land der onsterfelijken en leefden in loutere eeuwig-durende vreugd. Hoe had zij in de jaren welke haar van Eochaid hielden gescheiden leeren beseffen dat deze vreugde haar nimmermeer zou voldoen, nadat zij het stijgen en dalen der menschelijke stemmingen, de helle vreugden, het vlijmend verdriet had leeren kennen. Zij doorvoelde het nu: de smart der menschen was beter dan het eeuwig genot, wijl het de ziel rijpte en louterde. Jaren van hardnekkigen kamp waren voorbij gegaan, toen Midir op een avond in den na-zomer wegstormde van de feeën - die als bezetenen vochten tegen de krijgers daarboven - en rende door omlaag kronkelende gangen naar Etain's vertrek, diep, diep onder den grond, waar zij roerloos lag op haar rustbed, omringd door vele brandende fakkels, welker warmgelen gloed vloeide over haar gelaat. Toen hij struikelend binnenkwam, schokte zij verschrikt overeind. Op de knieën viel hij voor haar neêr en hijgde, hare handen grijpend: o mijn liefste, mijn grootst trezoor!.... onze krachten begeven ons.... de berg stort in.... weldra liggen onze zalen bloot.... vallen de krijgers binnen. Van alle kanten zijn we omsingeld. | |
[pagina 343]
| |
Ik mag Dagda's schatten niet laten plunderen en moet blijven.... tot het laatst. Maar ù wil ik onzichtbaar maken en in veiligheid brengen, want ik kàn u niet afstaan!’ Bij zijn laatste woorden voer een nauw merkbare rilling door Etain's leden; haar gelaat trok wit tot aan de lippen. ‘Hij vraagt niet wat ìk wil.... of ik wil kiezen’, doorflitste haar. ‘Zoo zeker is hij van mijn liefde en zoo.... zelfzuchtig.’ Scherp zag zij nu wat totnogtoe doezelig in haar had geleefd: Het verlangen en vertrouwen dat Eochaid zou winnen en haar meevoeren. Op die hoop had zij de laatste jaren geteerd! En nu wilde men haar dat allerlaatste ontnemen. Het mocht niet! Zij wilde het niet! - Haar borst deinde; wanhopig wrongen haar handen. Midir schreef deze verwarring toe aan angst om hem, en geen oogenblik kwam argwaan in hem op toen zij stamelde: ‘Maar.... maar.... ik wil u niet verlaten.... ik wil hier blijven. O, laat mij hier blijven. Zonder u.... zou ik toch ongelukkig zijn!’ Moeilijk stootte zij de laatste woorden uit. ‘Zóó groot is haar liefde voor mij,’ dacht Midir. En even gleed een lach van trotsch geluk om zijne lippen. Dan streelde zijn hand over haar gebogen hoofd, schokkend van 't snikken, en, haar met zachten drang achterover drukkend tot zij lag, suste hij: ‘Stil, stil maar Etain. Ik zal u niet laten gaan. Alle hoop heb ik nog niet opgegeven. Door list hoop ik Eochaid te overwinnen.’ Dan boog hij zich over haar en kuste de lijdelijke lippen en gesloten oogen. Toen zijn stappen waren verklonken stootte Etain met een doffen kreun de ineengeknepen handen tegen haar gelaat, als om zichzelve te kastijden. ‘Slecht ben ik, slecht!’ kwam haar heeschen fluister. ....Door veinzerij had zij Midir overreed. Hoe lang al huichelde zij liefde voor hem wijl ternauwernood teederheid was gebleven? Maar o, de Goden wisten het! Zij kon niet anders! Zoo zij openlijk zeide: ‘Staak den strijd, laat mij gaan tot Eochaid....’ Zou Midir niet in jaloersche woede ontsteken en haar met geweld voeren naar een land waar zij voor eeuwig verlangend zou moeten leven? Haar handen vouwend bad zij hartstochtelijk: ‘O Goden, help me, help me!.... Laat mijn ziel niet langer worden gemarteld....!’ Dienzelfden avond, toen duisternis viel en Eochaid rustte bij het kampvuur kwamen opgewonden krijgers naar hem toegesneld en vertelden, elkaar in de rede vallend, dat plots een wezen als uit den grond verrezen voor hen had gestaan en gesproken met melodieuze stem: Ik ben prins Midir's afgezant en verzoek uwen Heer Koning te mogen spreken. ‘Laat hem komen’, gebood Eochaid, wiens hart opbonsde van hoopvolle verwachting. Weldra stond een goudlokkig krijger voor hem. Na eerbiedige buiging sprak hij: ‘Machtig vorst van Erin, mijn Heer zendt u | |
[pagina 344]
| |
zijn groet en laat mij u melden dat hij niet langer bij machte is uw leger weerstand te biên. Zoo gij den strijd wilt staken zal morgen, wanneer de roode zon rijst boven de bergen, Etain u worden weergegeven.’ Niet dadelijk antwoordde Eochaid. Dan sprak hij met moeilijk bedwongen ontroering: ‘Zeg uwen Heer dat ik op zijn voorstel inga.’ Hierop boog de krijger, terzelfder tijd vervaagde zijn beeld voor Eochaid's oogen en verzwond gelijk een geest. Onmetelijke vreugde zwol in Eochaid's ziel. Even bleef hij roerloos, diepe zuchten loozend. Plots sprong hij op, rekte zijn lijf en stiet een hellen, hoog jubelenden kreet uit. Den nieuwsgierig van alle kanten toeloopenden krijgers riep hij toe: ‘Looft de Goden, gij dapperen! Eindelijk, eindelijk zal ons werk worden beloond. Morgen verschijnt Etain in uw midden!’ Van machtig juichen uit vele kelen werd de lucht vervuld. Donker klonk het ‘Looft de Goden’ door de hooge gieren en andere hevig-blije geluidsgolvingen. Het gansche kamp leek te herademen. Mannen die door heimwee naar hun oord en gelieven de wanhoop nabij waren gebracht, gaven op uitbundige wijze uiting aan het gevoel van verlichting dat alle somberheid uit hunne zielen verdreef. De spaden werden neergegooid, allen verzamelden zich in het kamp en nuttigden onder vroolijk-drukken kout het avondmaal. Liederen die lang vergeten leken, werden gezongen rond de vuren, wier rossigen schijn de blije gelaten met hellen gloed overtoog. Knapen gingen dansen doen; schelle schreeuwen uitstootend, als van vogels, sprongen zij in hun overmoed dwars door de vlammen en werden in de gespreide armen hunner dolle kameraden opgevangen. Rijkelijk schonk men wijn uit dikke aarden kruiken en allen hieven de ruwe kroezen naar hunne lachende monden, en dronken den koning toe. Tot diep in den nacht werd gezongen en gedronken, lang nadat Eochaid zich uit het rumoer had teruggetrokken, om in de stilte zijner tent op de knieën neer te vallen, stamelend klanklooze woorden, en schreiend warme tranen van dankbaarheid. Bij het krieken van den morgen waren allen in het kamp reeds in de weer. Troepjes jonge krijgers trokken er zingend op uit, om terug te keeren met bossen groen en wilde bloemen, welke zij strooiden over den grond en, gevlochten tot lange guirlandes, hingen over de tenten. Alles deed men om Etain een feestelijke ontvangst te bereiden. En toen de zonneschijf langzaam rees boven de heuvelen - ridders en krijgers roerloos stonden achter Eochaid - verscheen als bij tooverslag een lange rij gesluierde vrouwen op de vallei. Eochaid wachtte met bonzend hart tot ééne van hen zou vooruit treden. Maar allen bleven beweegloos. Dan sprak hij met hoogtrillende stem, terwijl hij nadertrad tot de vrouwen: ‘Etain, mijn liefste waar zijt ge?’ Nauwelijks waren zijn woorden geuit of allen sloegen de sluiers omhoog. | |
[pagina 345]
| |
Een schreeuw van ontzetting kwam over 's konings lippen. Gemurmel ging door de ontstelde schare achter hem.... Alle jonkvrouwen waren Etain's sprekend evenbeeld! Hevige rilling doorvoer Eochaid's lijf. Wéér had de vernuftige Midir hem beetgenomen! dacht hij bitter. Dan sloeg hij de handen voor het vertrokken gelaat en kreunde smartelijk. Maar een droge, schier onhoorbare snik deed hem snel weer opblikken. Recht staarden zijn oogen in het gelaat van één der vrouwen. Naast de onbewogenheid der andere was het hare droef van onuitsprekelijk wee. Vocht dreef in haar oogen. Meteen wist hij: Zij is het! En met een kreet sprong hij voorwaarts, rukte haar weg uit de rij. Dan vergat hij alles om zich, zag enkel Etain, zalig naar hem oplachend. En heftig drukte hij haar aan zijn verlangend lijf, lachend en schreiend tegelijk, en stamelde: ‘Liefste, mijn Etain.... eindelijk!’ Dan kuste hij wild over haar gelaat, waar zijn lippen maar konden raken. De feeën, naar wie Eochaid in allesoverheerschende vreugd niet meer had omgekeken, stieten angstige kreten uit en wilden zich op hem werpen. Maar onder geschreeuw holden krijgers voorwaarts, sloegen hen weg, dreigden met hunne speren. Toen hulden de feeën zich weeklagend in den sluier die hen voor menschenoogen onzichtbaar maken, en keerden weêr naar de heuvelen, om Midir - die op Etain had vertrouwd - het noodlottig mislukken der list over te brengen. Maar op zijn ros, in zijn veilige armen, voerde Eochaid het herkregen lief met zich mede. En tot het einde zijner dagen deelde Etain 's konings vreugden en zorgen, hem schenkende alle warmte welke zij in zich borg, en hare volle, onverdeelde Liefde. |
|