Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 37
(1927)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
I.AU plaisir.... adieu.... Hij ging haastig hun kringetje rond, hen zeer van ver, met flauwen en snellen druk de fijne vingertoppen reikend, toch minzaam-dankend voor dezen zoo schoonen, zoo onvergetelijken dag. Een feest....! Schiettekatte riep nog wat na. Hij had de klink van de deur al beet, wilde doorloopen - maar dacht er aan, dat hij nu fatsoenlijk-belangstellend diende te luisteren en op 't eind te lachen had. Want Schiettekatte debiteerde grappigheid, natuurlijk: domme, vervelende grappigheid. Als altijd, trouwens. Maar dan was Pieternelle er ook bepaald van door. - Idioten, hoonde hij hen - zijn collega's nochtans - toen hij uit den breeden, bruin glimmenden corridor van dit politiebureel op straat kwam te staan. Goddank! Hier nam de plechtigheid, de officieele, maar ook en waarom het niet bekennen? - hartelijke plechtigheid een einde. Hij had die niet zoo druk en zoo plechtig gewenscht. Eenvoudig, bescheiden.... een nederige hulde aan een nederig man, nie-waar? Kom, kom - en Pieternelle moest bij dit ijdel gedacht even de snor bevingeren - alsof déze hulde hem niet gestreeld had, alsof hij er zich niet aan verwacht had zoo glorieus in 't zonnetje gezet te worden. Was hij, omzeggens, niet de goedheid zelve voor de manschappen? Daar zat geen ijdelheid in, dat tegen u zelf te bekennen. Zij wisten het trouwens opperbest, wat iemand als hij voor hen te beteekenen had. ‘Een vader zijt g'ons,’ stond in hun huldedicht. En ja, ja.... aller-aangenaamst hadden ze dezen Vrijdag voor hem weten te maken, aller-aangenaamst. Alleen.... Maar nu was hij toch tevreden, dat het uit en voorbij was. Te zeggen: dat hij het hierbij maar gelaten had. 't Was nu precies vijf voor half twaalf. Van negen uur was dat spelletje nu aan gang. En nog durend. Nog zaten ze daar met de roomers vol porto-wijn en de kostelijke sigaren verdampend in kringenden, blauwen rook. Hem was 't nu welletjes.... Deze gebeurtenis - mijn God: ge-beur-te-nis! - diende eigenlijk met stille trom herdacht: Nu precies vijf en twintig jaar geleden, dag aan dag, had Emile Pieternelle dienst genomen in het Politiekorps van deze | |
[pagina 264]
| |
stad. En had het weten te brengen tot officier van eerste klas. Een man van aanzien was hij dus wel. Maar - en dat hadden de stumperds van collega's niet gevoeld: op die vijf en twintig jaren dienst was hij ook precies vijf en twintig jaren verouderd. Geen pretje daaraan te denken! Een en vijftig was hij al. Tot veertig was het de stijgende lijn geweest. Al meer dan tien jaren ‘beklom’ hij immers de dalende! Een en vijftig, vijf en twintig.... Verdomme.... Maar kom, er niet aan denken. Niet pessimistisch worden op dezen dag, die nog geheel open lag in schoone verwachting en heerlijkheid.... in zaligheid wel, hem door Lisy, zijn vriendin Lisy te bereiden.... Ja, en het personeel van de wijk: collega's en politieagenten, waarbij zich de heer kommissaris, lui-même, wel wou aansluiten, hadden dezen dag niet onopgemerkt willen laten voorbijgaan en hem van ochtend per auto afgehaald, hem naar het opgesmukte, door veel guirlandes en vlaggen overdadig gepalleerd bureel gebracht.... En daar had hij niet min dan vijf speeches lijdzaam moeten slikken: de kommissaris grijsde erbij van ontroering - en bloemen en geschenken te ontvangen gekregen. Zijn dankwoord was zeer kort. Gelukkig kon hij veinzen door tranen van aandoening overstelpt te zijn, zoodat hem de woorden niet door de keel wilden! Och, 't was allemaal goed bedoeld, maar als ge, gelijk hij, ondanks dien botten dienst niet geheel afgestompt waart en het gevoel voor humor niet geheel verloren had, kondt ge toch al die dingen niet zoo au sérieux nemen, als de ander wel wenschten, bij zulke plechtigheid! Maar, 't was nu amen en uit. Hij stond op straat. Goed zoo. En wat een weertje, 'n Jubilarissen weertje. Zachte zon, teêrblauwe lucht met witte wolkendrensels, stille glanzing overal en, - na dagen regen - deugdelijke warmte. De smalle straat lag rustig, omsloten tusschen de hooge, bleeke burgershuizen. Er was hier een weldadige stilte, wijl rondom toch het verkeer van de middenstad in groot rumoer opdaverde. Pieternelle voelde en genoot zeer van deze behagelijke rust. - Bonjour, zei hij dan welluidend tegen 'n politie-agent, die hupsch salueerde. - Vriend, - ging hij voort, zeer tot eigen verbazen, ge vergeet de witte handschoenen. Zomertenue.... - Ja, ja.... stamelde de agent. Tot uw orders, mijnheer Pieternelle. Hier zijn ze.... - Doe aan jongen.... Voor mij is 't niet.... maar, als 'ne inspekteur.... Hier zie 'n havannake. Stopt ze gauw weg en smoort ze straks op mijn gezondheid. Au plaisir, hé.... - Menéér, deed de agent met stemverheffing: hij kon zich verheugen in 't bezit van een dankbaar hart.... Pieternelle kuierde verder. Geluk zong in hem.... Kneep daardoor al eens de oogen dicht, dan weer open, krulde met liefhebbende hand | |
[pagina 265]
| |
zijn - goddank - nog blonden snor en stelde dan in een vitrien vast dat hij, ondanks zijn... jaren... toch 'n ‘slanke’ verschijning gebleven was. Kijk, hoe zwierig, hoe lenig, hoe.... ja, elegant hij daar stepte, neuriënd ‘Valencia.’ Dit bruin-grijze kostuum stond hem prachtig. Wat een snit! Als aan 't lijf gegoten! Even links draaien.... Langs alle kanten voortreffelijk, en hoe zijn purperen das daarmede harmonieerde! Kranige vent toch.... Alleen die oogjes, een beetje.... nu ja, wat water-achtig, niet, wat ge noemt: klaar en vinnig. Maar.... natuurlijk, dat voortdurend moeten pimpelen van ontroering had daar schuld aan.... De straat zwenkte. Toen was er, aan de paarse schaduwzijde het café ‘Chez Nous.’ Hier zou Pieternelle binnengaan. Resideerde hier niet Lisy, de pronte, charmante serveuse van dit cafétje? Het gansche, groote spiegelraam van dit in taveerne herschapen burgerhuis was met prachtige blanke gordijnen behangen, - niet dóór te zien. Tegen den zijkant waren zij opengeschoven en van uit deze opening keek Lisy in den namiddag mistroostig de straat op. Hier kwam hij wel eens meer. Toch alleen maar in den voormiddag, als hij niet door anderen kon gehinderd en... gezien worden. Het zonlicht schoof er zeer matig door de gordijnen, zoodat koelte tusschen de muren gestold hing. Het breede, van spiegels glanzend buffet was er in een nis. Het fletse licht viel op de vele wijnflesschen en roomers, welke er bestendig aanwezig stonden op de met groene sierplanten gesmukte schabben. Er waren die fijne tafeltjes, met boeketjes van violen, flieren, reseda in lang-halzige, dunne glazen; er waren die zachte, breed geheupte, stil-glimmende stoelen, er was de piano, het wollige tapijt, het roode, vlammende behangsel met ‘The Kiss’ platen gegarneerd.... Maar bovenal er waren die fijne huiveringen van rijkdom, die zachte streelingen van delicatesse, die als aromen door het vertrek slierden. Pieternelle sprak er stiller, lachte er fijner, niet zoo baldadig als zijn gewoonte was. Hier plachte hij dan tweemaal in de week te komen en er Lisy op een fleschke ‘Grave’ te trakteeren. Samen dronken zij het zeer genietend uit. Maar wat bovenal de bekoorlijkheid gaf aan zulke bezoeken: het was de pikante aanwezigheid van Lisy, haar pittige dialoog, haar fluweelen oogenspel. Het was het zweven op den rand, het was de voortdurende aanwezigheid van het.... gevaar. Ja, - hij had een brave, kruisbrave vrouw. Nooit had hij ze ook maar in het minst te kort gedaan. Maar.... zoo zeurig, zoo onverschillig als ze den laatsten tijd geworden was. Enne.... zijn hart was nog jong! Zoo jong als van wie ook. Als hij dacht aan Schiettekatte, Dobbelaere, aan die en die van de collega's.... doorbrave huisvaders allemaal, maar | |
[pagina 266]
| |
al zoo veel ouder dan hun jaren, zooveel ouder dan hij.... Hij hoorde niet tot hun soort. Welnee. Hij was niet deftig, geen ‘bourgeois.’ Had hij niet wat de menschen smalend noemden: 'n verhouding? Een vriendschappelijke verhouding evenwel, want Lisy - God, zijn minnares was ze nooit geweest. Maar dan toch: hij wist zich met een zekere sfeer omhangen, een sfeer van vrouwenkenner en vrouwen vriend, een sfeer van ‘homme du monde’ - dát wat de andere officieren niet hadden, niet hebben konden - en wat zij hem, onder hun misprijzen door, fel benijden. Hij wist nochtans: zijn carrière zou hij door deze bezoeken niet tot afsluiten brengen. Commissaris van Politie zou hij niet meer worden. Hoefde trouwens ook niet. Was wel tevreden met wat hij had: officier van éérste klas en dienstoverste. De practische wijkcommissaris dus. De andere, de echte teekende de stukken maar. Hij voerde uit. Natuurlijk was de andere beter gesalarieerd. Stond echter al met een voet in het graf. Want commissaris zijn is de laatste étape voor de dood komt.... Hij was zeer tevreden zoo. Zijn vriendin, Lisy, wou hij nog voor geen honderd kommissariaten ruilen. Juist omdat zij daarboven, de burgemeester en de hoofdkommissaris, hem deze bezoeken zoo kwalijk namen, daar iets ergs in vermoedden - mijn God! dat anderen er zoo over dachten was juist het prettige, het streelende ervan. Och, die Lisy. Aller-charmanst was ze toch. Had ze hem vanochtend al niet bedacht door hem roode en witte anjelieren ‘naamloos’ te zenden? Die schat toch. Het heerlijkste ging nu komen. Lisy kreeg van de patronne om de veertien dagen een Vrijdag vrij. En Pieternelle had haar weten te overhalen om dezen Vrijdag samen door te brengen. Hij had haar een uitstapje voorgesteld: Sinte Mariaburg, Schooten, Cappellen Brasschaet. Het weer was nu zacht en heerlijk. In een open rijtuig zou het delicieus zijn. Kon Lisy haar trouwen vriend dit genoegen ontzeggen? En dus.... Blozend, glimlachend stapte Pieternelle, gemaakt los, het lokaal in. Er wapperde dadelijk een korte, klare vrouwenlach toen hij, toch een beetje aarzelend ten slotte, het vertrek doorstapte. - Vive le jubilaire, spot-lachte haar kaatsende stem en uit het blauwe donker van het salonnetje trad zij op hem toe: kloeke, rijzige vrouw in te spannend, zwart-zijden kleed, van onderen zeer kort en ritselend uitwaaiend bij 't zwierend bewegen van haar hupschen, opveerenden gang. Haar décolleté glansde en het vleesch van haar volle armen vlamde op. Het glanzend zwarte haar hing als een fluweelen kap over het ronde, mollige gezicht, met het stevige rose van haar opbollende wangen, de groote, bruine, zwart omrande oogen, de flinke lijn van den neus en de roode in een tootje loopende mondstreep. Lisy glimlachte, haar glinsterende tanden even zienbaar en daardoor waren er kokette kuiltjes in de kaken. | |
[pagina 267]
| |
Pieternelle knikte wezenloos. Mijn God, wat was zij schoon, begeerlijk schoon. Zijn hart sloeg luid! - Ah, mon cher Emile.... proficiat de tout mon coeur. Ik moet u kussen, jong.... Tu permets? Even voelde hij zich omwolkt van de heerlijkste zaligheid: haar parfum was als een bloemenhofke. - Zoo, zoo.... En vertel me nu eens, schat.... Zijn keel was schor en droog geworden. Hij wou haar dadelijk danken. Kon echter geen zin maken. Dan klonk een enkel woord. - Mais oui, je comprends.... l'émotion.... viens.... Zij langde tinkelend roomers. Porto klokklokte. Zoo dronk hij zijn ontroering weg. | |
II- Zullen we opstappen? - Mais, mon cher. 't Diner zit me nog hier. En vaag gebaar suggereerde waar het wel kon ‘zitten’. Lisy tipte de assche van haar sigaret en lachte kort, - zelfs dan nog noodeloos: een verloren gerucht. - Et d'abord, Emile.... Gij hebt me nog niets verteld van uw jubilé.... je n'en sais rien.... Een beetje vadsig zaten ze, na een overvloedig met wijn bespoeld diner op het terras van dit buitenrestaurant: Lisy en Emile. Een trammetje had ze vanmiddag uit de stad gebracht en een open rijtuig voerde ze hier in dit onder hooge, stil glanzende boomen in landelijken stijl opgetrokken spijshuis. Vóór het terras was het ruime in volle groenheid flikkerende weideveld: wit en geel bestippeld van madelieven en boterbloemen, waartusschen rose de weg kronkelde naar de vele komende en gaande dreven: groene stolpen waardoor het blonde zonnelicht in lange strepen lijnde of de teer blauwe lucht schuchter zichtbaar werd. Terzijde wiegewaagde het hooge koren en daarboven was de rustelooze tril van een onstuimigen leeuwerik, zooals alom het getinkel van zwierende vogels.... Paarse schaduw overlommerde het terras, waarop, buiten, een jonge man en een jonge vrouw, die elkaar de handen streelden - alleen Pieternelle en Lisy gezeten waren in de gemakkelijke, fel wit geschilderde stoelen. - Ik heb u immers al verteld, Lisy, zei Pieternelle een beetje loom. In waarheid kende Pieternelle een - tijdelijke - inzinking. Dit te rijk diner had hem lusteloos gemaakt en huiverend was hem nu daarbij een zeker gedacht te binnen geschoten: zijn vrouw meende dat hij met collega's in het café Suisse aan een vriendenmaal zat. | |
[pagina 268]
| |
- Zoo, zei Lisy vinnig. En waar dan? - Wel.... in de tram? Ach, nu weer te moeten gaan praten, als de rust en de stilte zoo deugdelijk waren. En dan, dit jubelfeest.... hij was het al bijna vergeten! - Oh, mon cher, ik heb er niets van gehoord, tu sais. De tram daverde scandaleusement, waarom zijn we niet per taxi.... - Nu dan, zei hij wat kregelig. Maar laat ons dan maar opstappen. - Het rijtuig knerpte. 't Paardje stapte gemoedelijk aan en de lange knokige koetsier op den bok had den zwart strooien hoed schuin op het hoofd. Heerlijk-lui de beenen gestrekt, het vadsige, rose hoofd in den nek zoo liet Pieternelle zich voeren. Lisy zat naast hem in de heerlijkheid van haar mantel in teêr-paars, - ach alweer zoo kort - waaronder de volheid van haar met vleeschkleurige zijden kousen omspannen beenen in weelde opschoot. Nu en dan neeg zij het hoofd tot op zijn schouder, of gleed vluchtig zijn wel fijne hand van de mollige kin naar den vleezigen hals. Streelend. - Cheri, fluisterde ze dan en keek hem daarbij diep aan. Hij genoot hiervan onzeglijk veel. En dan die korte duwtjes met haar knie of met den tip van den fijnen, groen geschoeiden voet. Mijn God, wat was het heerlijk zoo intiem te zijn met een vrouw van zulke verleidelijke schoonheid.... Wat was hij toch gelukkig op dezen dag, hoe voelde hij zich leven, hoe voelde hij het leven nog bruisend in hem aanwezig. Zijn voorhoofd gloeide. Die Bourgogne, verdomme. Maar zalig, zalig in deze omstandigheden jubilaris te zijn. En dan - als nu - haar hoedje van pruimen-purper, een stormhelm gelijk, even op de hand te nemen. En te zoenen. God, die Lisy toch.... - Die menschen van den buiten, dweepte hij, plots poëtisch, opsnuivend de landelijke aromen. - Emile, je voudrai bien demeurer à la campagne. Est-ce que tu ne sais pas quelque part une petite maison pour moi? Ze waren nu op de groote baan gekomen. De koetsier trok den teugel, het paardje wou wel aanzetten in een draf. Knallende bicycles snorden voorbij. Een ijlende auto klaksonde verschietelijk. Een binnenwegje bracht hen dan weer in 't land, dat omdomme stralend openlag. Groen, geel en blauw. Wit naar den einder toe. Wind vlaagde koelend om de slapen. Uit het groen dook dan op 't cafétje: ‘Au bien venu’. Hier zouden ze even pleisteren. Er was een pianotje, dat voortdurend djentelde. 't Dans schuiflen was er niet van den vloer, - hoe eng het lokaaltje ook was. Pieternelle was er nooit geweest, maar Lisy kende de serveuse ervan, oude vriendin van haar, Liene: een fijn gracieus wezentje, met | |
[pagina 269]
| |
sierlijke gebaren en gestes; alleen een beetje te spichtig volgens Pieternelle's smaak. Liene kwam dadelijk bij hen zitten. Hij liet een fleschken porto komen en Lisy had met haar vriendin dadelijk een gesprek over: ‘La vie de tous les jours’. Pieternelle bevingerde zijn snor en genoot almeteens overdadig van dit gedacht: ieder van de in den blauwen schemer dansende koppels zou wel meenen dat hij de uitverkorene van Lisy was. En.... dat daar eenig geld had moeten bij te pas komen.... Het dansen hield aan. Waar kwamen op dezen werkdag toch al die koppels vandaan, dacht Pieternelle onderzoekend. Het pianotje tokkelde onophoudelijk. De koppels zwierden en zwaaiden. Pieternelle zag dat aan en zijn hart vlamde op in verrukking. Heerlijk moest dat zijn: zoo te fladderen met 'n jonge, frissche meid in de armen. De paren kwamen en gingen, zwenkten weg en weder. Mijn God! - wat een vergetelheid lag er in die overgave aan den dans, totaal uit het dagelijksch geslobber, aan niets denken, dat schuiven heen en terug, zoo dicht tegen een vrouw aan! Dat hij toch niet dansen kon! Dat dit geluk hem ontging! Dat hij die vreugde nooit zou kennen. Toen gebeurde er iets onverhoeds: een van de pas binnengekomen heeren kwam Lisy uitnoodigen en deze rees dadelijk op, aanvaardde zonder maar 't minst notitie van Pieternelle te nemen. ‘Gewoonte’ - troostte zich Pieternelle maar 't had hem toch - zij het dan ook: even - verbaasd. Liene was blijven zitten, keek hem aan en glimlachte bescheiden. Hij voelde dadelijk wat die blik en die glimlach te beteekenen hadden. 'n Oogen-knipje van hem en Liene zou oprijzen.... en kon hij haar in de armen nemen. Maar, hoe verleidelijk ook, hij kón niet dansen, hij wist geen poot fatsoenlijk te verzetten. Hardnekkig zoog hij aan zijn sigaar. - J'invite, Monsieur, zei Liene vriendelijk. 't Was bij lange niet noodig, hij begreep haar zoo wel. - Och me kind, deed hij beschermend, daar ben ik immers al veel te oud voor. Zij sprak niet tegen en dat viel Pieternelle niet mee. Geheel noodeloos rekte zij zich dan: Pieternelle had immers dadelijk geconstateerd dat ze niet genoeg vormen had? - En dan, zei hij, zelfs tot eigen verrassing, spreekt mij van een wals, een polka, een schottisch, een mazurka.... dàn. Zijn kleine, fletse oogjes schitterden en zijn armen hadden een veelomvattend gebaar. - Ja, de tijden.... Bonjour, brak ze af, nieuwe gasten verwelkomend. Pieternelle keek haar na, zag hoe ze haar oranje kleedje glad streek en heel rechtop liep. Dan zat Pieternelle alleen. En keek keurend naar Lisy. Die allerkeurigst | |
[pagina 270]
| |
danste, - naar hij dadelijk oordeelen kon. Zij telde, mat haar passen, deed geen beweging te veel en haalde haar danser niet aan. Het leek een beheerschte, ingetoomde kracht - echter dadelijk bereid zich uit te vieren. Waarom moest Pieternelle aan wiskunde denken? De danser van Lisy was een blonde, kloeke man. Hij had zijn zeer groote en breede hand op haar vollen rug en alleen deze hand kreeg Pieternelle ten leste te zien. A, dat vooisje kende Pieternelle ook. Had het niet de heele stad in een ommezien veroverd? Het was een verre lokroep, - maar aanhoudend, opzettelijk niet aan te ontkomen of kwijt te geraken. Het doortrilde nu geheel het wezen van Pieternelle en trommelde tikkelend het rythme mee op het blanke marmer van het tafeltje. Toch was hij tevreden en gerust dat dit deuntje momenteel uit en voorbij geraakte en Lisy dus terug naast hem kwam te zitten. Maar nauw had ze even, proevend, aan haar glas gelipt en hem toevertrouwd dat die meneer een uitmuntend ‘danseur’ was of het pianotje tjanselde alweer en daar stond almeteen de danser in zijn geheele grootheid met breeden glimlach voor haar, vragend. Kon ze weigeren? Zij veerde op en daar waren ze dan terug aan de gang. Pieternelle fronste hierbij het voorhoofd, keek wat toornig, en dronk een grooten slok. Het pianotje sprenkelende de klanken weer. Het werd een irriteerend deuntje en in het lokaal was nu uitsluitend heerschend de gemeenschap van wie zich toomeloos aan de Vreugde had overgegeven. Pieternelle stond daarbuiten. Hij zag maar enkel en alleen in de asch-blauwe sfeer van het kroegje de groote, vleezig gevulde hand drukken op een rug.... die hem toebehoorde. Hij keek hoe de vingers van die hand zich spreidden, streelend gleden en dan plots knellend het mooie lijf omvatten. Hij zag hoe ten slotte hun handen elkaar raakten en op en neer het rythme van den dans teekenden. Voelde hij niet den natril van die weeke, omstrikkende, haar toefluisterende stem en hoorde hij niet hoe zij hierop met korte klare schoklachjes antwoordde? Maar die hand, die sakkersche, enorme hand.... zij werd een groezelige spin, een dikke, vette, monstrueuse spin, die met haar pooten haar geheele lijf bekittelde. Toen Lisy, puffend en zich het voorhoofd met haar eau-de-cologne bewaterd zakdoek bewaaiend, met gilletjes weer naast hem kwam zitten, stelde hij haar dadelijk voor heen te gaan. Zij vroeg nog vijf minuten, had nog iets met Liene te bespreken. Alweer gutste het pianotje aanhoudend korte, afgebeten klanken neer. Pieternelle keek zuchtend zijn roomer in. Zoo dadelijk immers ging die kerel weer op haar toekomen? Maar.... dàn! Dan was het ook amen en uit. Dan zou hij niet langer zijn lieve duiten verkwisten... Hij keek haar zijdelings aan... En dat ze toch zoo djent en pront was! Rustig bleef ze nu zitten. Goddank. | |
[pagina 271]
| |
Tot een vermoeden rees: bruusk keek hij op en stelde vast hoe zij - zij in hij - een blik van verstandhouding wisselden. Glimlachte hij niet, knikte zij niet? Pieternelle's hoofd zonk op de borst: mijn God! Hier verd hij bedrogen, schandelijk miskend en dat waar hij zoo maar bijzat... Hadt ge het anders van dat soort wijven te verwachten, idioot [d]ie hij was.... overlegde hij bitter. - Gaan we, schat, stelde zij voor en keek hem schalks aan.... Een pak van zijn hart. Dus.... niet. Hij zuchtte van tevredenheid. - Oui, nous partons. Mademoiselle, riep hij Liene, om de afrekening. Toen stortte het pianotje één gulp van rappe, buitelende klankjes uit... En Pieternelle zag Lisy daar plots schrijden, het lokaaltje door en [h]et kwam hem voor alsof haar gaan opzettelijk losser en sierlijker, meer [d]einend was. Daar stond zij nu plots voor den rekel en een seconde daarna [z]wierden ze over de vloering in tamelijk hartstochtelijke zwaaiing. Zijn arm lag knellend om haar kloeke lenden, hun hoofd was vlak bij elkaar. De rappe voeten wentelden aan en weg, - zij lieten zich geheel gaan en waren den al vergeten. - Maar die kennen elkaar, constateerde Pieternelle in afschuw. Kon dit bijgeval ook een afspraak geweest zijn? Er was iets dwingends in het rythme van dezen dans, iets dat tot gehoorzamen dwong: het flapperen van een zweep. Daar was een bevel [i]n - waarvoor niet kon geweken worden. Dat was het onbeschaamd [a]anhalen, het lokken van twee wezens - daar was, sapristie, een gloed [...]n van niet te ontkomen verlangen. De andere koppels hadden nu opge[h]ouden en baan gemaakt voor Lisy en dien.... schurk! Overmoedig, [n]iet tegen te houden, schaverdijnden zij nu verder, om en rond. Pieternelle wou wegloopen, wegvluchten van hier, de handen voor [...]ogen. Maar wat dwong hem daar te blijven staan, als vastgeklopt aan die plek, wat dwong hem te zien hoe hartstochtelijk zij elkaar omsloten [h]ielden, en al heviger zwenkten en wirrelden: een razend opvoeren naar [h]et hoogst bereikbare? De andere paren vielen nu weer bij. En nu was er alleen het schuiflen van nauw op de tippen ten gronde rakende voeten: er waren nu nog enkel de in warreling zwevende en glijdende lichamen, de almaardoor kringende, uiteenvallende en weer gesloten wordende [l]ijnen van op en neer gaande handen, er waren de vleesch-klompen van [h]oofden, niet te ontwarren in die slingerende, wentelende cirkels en spiralen. Het pianotje trommelde dapper. Soms daverde los de roep van iemand die de groote, kommerlooze Vreugde trillend te vermonden had. Maar Pieternelle vond het schandalig. Hij begreep: dit was het mateloos uitbreken van de kracht, die hij daarstraks vermoedde in het zoo keurig wiskundig teekenen van al die stappen en passen. Mijn God, mijn God! Dat was brutaal, dat was gewoonweg aanhitsen | |
[pagina 272]
| |
tot ontucht! Dat beheersente, ingehoudene.... maar dat was berekende zinnendrift! Anders niet. Weg.... weg, hier was zijn plaats niet.... Wat deed hij hier.... Met een sidderenden gil brak de dans af. En hij hoorde haar stem plots, - zeer van ver eerst, maar dadelijk daarop vlakbij. Het zacht gloeiende hoofd trots achterover, de bruine oogen glanzend en geheel zelfstandig, de tred fier en vast, het heele lichaam uitdagend schoon en lenig kwam zij op hem toe. Wat was ze schoon....! Mijn God, wat een pracht! - Nous allons, maintenant, cheri? Ge moet absoluut leeren dansen, Emile, c'est superbe, tu sais. Toen zag ze zijn grimmigheid. - Jaloersch, die schat? Van zoo'n beetje? Och.... Hij weet immers.... En weer voelde hij zich omwuifd door haar stralende heerlijkheid. Het glanzend gelaat kwam vlak nabij. Echter: wat bleven die oogen toch ver.... Haar armen raakten hem nu aan en daar voelde hij zich gezoend. Hij duizelde. Iets van wat daarjuist in het lokaal gesidderd had tuimelde nu ook over hem. Hij was een onmacht nabij. De belletjes van haar lach rilden hem koud over den rug. Toen volgde hij haar naar buiten. ‘Marquita,’ nà-neuriënd wipte zij het koetsje in. ‘Au revoir,’ riep zij dan met luide stem. - Vele kroegen en taveernen bezochten zij nog. Hij deed royaal en onuitputtelijk - zij beloonde met haar verrukkelijkheid en een enkelen fladderenden kus. Zij danste nog zelden, wendde moeheid voor. Hij streelde haar de lange, fijne hand en legde van tijd tot tijd den arm rond haar leest, keek haar in de oogen en dronk een grooten slok. | |
IIIDe avond staat in zware duisternis als het rijtuigje deze voorstad binnenrolt. De gaslichten trekken povere lichtcirkels in de geslotenheid van de zwijgende straten, door 't donker overmand. De nacht is gereed in te schuiven. Het zijn nu de uren van den slaap, die, bijna stilstaand, voortwentelen. En nu, in den laten avond de tocht zijn einde gaat krijgen, nu zitten Lisy en Pieternelle onder de koepelende huif van het voituurtje. Het is verwonderlijk met welk een regelmaat het paardje in de holle straten blijft klappelen. Lisy heeft fijne, delicieuse lachjes. Pieternelle droeg nooit zoo'n zwaar hoofd en wégende beenen. En warm, wárm.... mijn God! Waarom rijdt die koetsier niet in één rechte lijn door? Waarom zwenkt hij naar links | |
[pagina 273]
| |
en rechts en, verduiveld, waarom draaft hij zoo door? 't Is om er ongesteld van te worden.... of, om een ongeluk te halen....! Maar och,, die Lisy! Zij geeft hem korte, rappe duwtjes op zijn gespannen buikje, ze kittelt hem onder de oksels.... hij lacht er om uit de volheid van zijn hart. Mijn God, wat is het toch plezant.... zoo verheugd te zijn! Zoo geheel uit den dagelijkschen sleur, zoo geheel weg.... En och, als hij dan eens even haar jong, warm lichaampje aanvoelt! Hij gaat nog lang niet dood....! - Rakker, poeflacht ze. Schelm.... - C'est l'amour, hein, floddert hij. - Oui: ‘c'est l'amour, qui flotte dans l'air....’ zingt ze plots, met klankrijke stem, helmend tegen de gesloten huizenrijen, uithalend en scherp, langgerekt: ‘c'est l'amour....’ En hij valt in met zijn oû-venten stem, door veel drank omneveld. - Zwijgen, barscht er ineens een stem: openknallende fusee in hooge lucht. Even verrast opkijken. Stilte. Lisy aarzelt. Maar.... voor wie heeft ze te zwijgen? Wie kan haar dat beletten? - Zing op, oordeelt Pieternelle. Wel ja, waarom niet? En dus, nog wel eens zoo scherp: c'est l'amour, qui flotte dans l'air.... Balkend treedt Pieternelle bij: c'est l'amour!.... - Koetsier, halt. Stappen naderen. Dreunend. Martiaal. In het flauwe onwezenlijke avond-schijnsel blinken zilveren knoopen. Het gevest van een degen straalt even op, de witte lijn van een helm komt nabij. Politie. - Mon Dieu, zucht Lisy. - Kalm, troost hij. En vóór de genaderde agent een woord uiten kan: - Nummer 35, ik verbied u op nachtronde te rooken. Ik zal P.V. opmaken. Kort. Afdoend. Uitmuntend. En nu doorrijden. Profiteeren van de verstomming van den agent, die in 't geheel niet rookt. Maar zich evenwel bezint en ‘Dronkenschap en nachtlawaai’ konstateert. Helaas! Een woord weegt altijd zwaarder aan klank dan aan bedoeling. Het hoeft een zeepbel te zijn, openspattend in de ruimte en 't wordt een baksteen ploffend ten gronde. Ook hier. Op eens: woorden kruisen elkaar. | |
[pagina 274]
| |
Gevecht, als met messen, even scherp en kervend. En 't eind van de discussie begrijpt Pieternelle maar recht goed als hij, over hen in het klepperende voituurtje, waarin af en toe een schuinsche klaarte glijdt, het gevest van een sabel ziet glansen. En Pieternelle proest het dan uit: Zij worden gevankelijk naar een politiebureel gebracht! Mijn God, dat wordt een kostelijke grap. Dat snoeshaantje - natuurlijk: een nog jonge kerel, zal niet weinig oogen trekken, als het hem klaar en duidelijk gaat worden tot wien hij de vermetele hand dierf slaan. Als hij zal gaan begrijpen dat hij in de intimiteit getreden is van Emile Pie-ter-nelle, officier van eerste klas, en dezen nu gevankelijk wegvoert! Wel, wel, wat een ijdeltuit. Pieternelle weet hem daar nu zitten, omhuld in de belachelijkheid van zijn pretentie. Dat norsch zwijgend mannetje, daar zoo zwart in de duisternis en zoo hinderlijk ademend door den neus. Maar - waarom duldt hij die tegenwoordigheid? Wat heeft het prutseventje hier te zoeken? Als hij hem er eens uitsmeet. Toch.... bij dieper nadenken, een beroerde historie wordt dat nu wel. De officier op het bureel gaat nu zijn neus steken in zaken, die hem niet aangaan.. Och wat kan het hem schelen, au fond.... Stel je nu voor, de officier is een vijand van hem. Wacht promotie. Maakt proces verbaal en zendt dat door.... Daar kan afstelling op volgen. Zeker.... Verbeeld je dat er op de dagorders komt: ‘De heer Pieternelle is niet meer gemachtigd zijn ambt nog verder uit te voeren. Hij mag den eeretitel van zijn ambt niet voeren.... ‘och, nonsens.... Het zal wel de agent zijn, die aan 't kortste eind trekt. - Lisy, teemt hij. Zoet wijfje. Zij is een eindje van hem af gaan zitten, een beetje koel, zoudt ge zeggen; natuurlijk ook verstoord op dien onbeschoften rekel. - Ma cherie, nous voilà.... Zij haalt de schouders op. Kijkt naar buiten. Ja, vervelende boel. Maar, is het zijn schuld? - Si, c'est très embêtant, mais vous comprenez bien que... dialogeert hij, Koppig duifje. Och, maar straks..... Met een ruk houdt het koetsje stil. Er is een pleintje, waarop enkele jonge boomen nauw hun leven begonnen zijn. Door hun teêr loof spiesen lange lichtlijnen. En dan herkent Pieternelle het, uit volle duisternis opsomberend, logge politiebureel. Een grooten lantaarn, boven de poort, trekt kruiselings verre strepen. - Uitstappen, beveelt nu de agent. Geeuwend gaat Pieternelle de trappen op. Lisy volgt. - Trekt het maar niet te lang, hé, roept de koetsier hen na. Het is een eng, bedompt bureeltje. De muren zijn er beplakt met schreeuwende affiches. Een electrisch lampje klaart weifelend en geeft | |
[pagina 275]
| |
grauwen, lusteloozen schijn. Van tusschen twee lessenaars rijst een mensch omhoog met fel blozend, door slaap dom en opgeblazen gezicht. Het blijkt een tweede agent te zijn. - Petrus, zegt de eerste, let eens op deze rustverstoorders. Ze zullen zich thans wel koest houden. - Haal me uw officier, valt Pieternelle uit. Hoonend lachen de agenten bij deze belachelijkheid. Nummer 35 tokt behoedzaam aan een deur, wacht een poos en gaat dan binnen. Natuurlijk slaapt die officier. Het is hier al precies als bij hen. - Zet U, zegt Petrus, verveeld. Pieternelle laat zich op een bank vallen. Lisy wrijft eerst met de hand over een stoel, zet zich dan.... ver van Pieternelle. - Een schoone dag, spot hij.... - Voor U, schampert zij plots, fel, zoodat hij zijn oogen even in verbazen openspert. Moet ge daarvoor officier van politie zijn. - Mais.... - Och, en zij wendt zich van hem af. Stilte. Pijnlijk voor Pieternelle, wiens ooren suizen. - Als ik dat geweten had, zegt ze bitter.... - Gij waart bij dien danser gebleven, antwoordt hij kregel. - Zeker. - Uw minnaar.... bitst hij. - Inbécile, bijt zij hem toe. En wendt zich met een definitieven ruk om. Lap. In den nood kent men zijn vrienden. Het is uit met Lisy. U-i-t. Gedaan. Och.... zal hij het zich beklagen? Wat heeft hij nu aan haar gehad. Veel geld is hij kwijt. En dat al om niets. En nu.... in welk avontuur heeft zij hem betrokken. Had zij ook te zingen? Het kleinste kind weet toch dat het 's nachts verboden is. Met zoo'n soort wijven hebt ge toch maar niets dan last. En met dat al zijn ze nog zoo onbillijk. Zal hij nu eerst spreken? Neen - zien hoever zij het drijft. Maar nooit wil hij zich vernederen - ook al heeft hij nu eenig recht op haar. 'n Canaille toch, zoo'n vrouw. In het kabinet van den officier hoort hij zacht praten. Gonzend. Wat of die lummel zou kladderen. Vervelend toch, hier nu te zitten. Wie, die het vanochtend zou gedacht hebben? Hij in geen geval. En.... zijn brave, zijn doorbrave vrouw, en somme meer waard dan honderd Lisy's, hoe zal het vergaan als zij het aan de weet geraakt? Mijn God.... Buiten stampt met klaren, helmerenden gang, het paard in de tramen. Zal de koetsier niet de kap geheel over het koetsje getrokken hebben en er een dutje in doen? | |
[pagina 276]
| |
Lisy beproeft een geeuw te onderdrukken. Geeuwt dan maar vrank uit. Sapristie, hij is ook slaperig. De oogen doen hem zeer. Zij branden hem in het hoofd. Wat is hij moe. Mijn God, ellendig-moe.... Het paard stampt alweer. Preciese stamp. Waarom zal Pieternelle de oogen niet even luiken.... Hoe dat nu zingt in zijn kop.. Een poosje nadien verschijnt de officier: jonge, levendige man, het uniform spannend om het gespierde lichaam. Lisy veert dadelijk op, treedt op hem toe, de oogen schitterend. Was ooit haar gaan trotscher en leniger, deed zij ooit meer koket? - Monsieur, zegt zij onderdanig en glimlachend, de officier aldoor aankijkend. - Madame.... De officier heeft een korten lach. .... En Pieternelle snorkt zachtjes! |
|