| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Maurice Roelants, Komen en Gaan, Rotterdam, Nijgh en van Ditmar, 1927
In Vlaanderen heeft dit met fijnen smaak geschreven romannetje begrijpelijkerwijze bizondere aandacht getrokken. De Vlamingen bezitten nog niet veel in dit soort verhalen van louter ziels-avonturen onder beschaafde lieden (laat ons éven zeggen: dames en heeren) en waarin werd afgezien van alle trachten naar lokale-sfeersaanduiding of min-of-meer vlaamsch-sappige plastiek. Behalve zijn stijl en taal bezit Roelants' Komen en Gaan niets typisch vlaamsch. Het is daarom juist dat men er daarginds, in Brusselsche en Antwerpsche litteraire kringen, een zeer verblijdende vernieuwing in meent te mogen zien, een aansluiten bij wat men zich den geest der wereldlitteratuur denkt. Zeer begrijpelijk - toch weet ik niet of deze zienswijze wel volkomen juist is. Ik geloof het, eerlijk gezegd, niet. Het kan wel eens vele jaren op zich laten wachten, maar op den duur blijkt vaak de meest typische, schijnbaar lokale, tot haar land van oorsprong behoorende litteratuur door kenners onder de beste ter wereld gerekend te worden. Is het noodig voorbeelden te noemen? Ieder van mijn belangstellende lezers ga het vraagstuk liever voor zich zelven eens na.
't Is waar dat het later moeilijk is, zich nog zuiver rekenschap te geven, hoe typeerend voor hun landaard de meesterstukken der wereldlitteratuur soms zijn.
Maurice Roelants, de zoo véél belovende jonge dichter en prozaïst - voor zoover zijn droomen dan naar een plaats in de z.g. wereldlitteratuur mogen uitgaan; ik geloof dat hem ander soort illusies bezielen, voor zijn persoonlijke innerlijkheid en zijn fijne kunst oneindig essentieeler! - Roelants behoeft zich over deze redeneering van mij niet ongerust te maken. Want zij het dan alleen door zijn vormen, zijn stijl en taal, zijn werk is veel vlaamscher dan hij zelf wel meent misschien, dan zijn vlaamsche critici, in elk geval, hem zouden willen doen gelooven. ‘Komen en Gaan’ is geheel geschreven - ik bedoel: zoowel het verhaal zelf als de weinige, daarin vervatte dialoog - in het keurige nederlandsch der intellectueele vlaamsche kringen, hun deftige gesprek- en brieftaal, een nederlandsch onder ons Hollanders volkomen ongebruikelijk, ons dus onmiddellijk treffend als typisch vlaamsch. Een rijke, ontwikkelde, fijn genuanceerde taal, maar die veeleer herinnert aan het Hollandsch onzer grootouders dan aan het onze. Het moge vreemd klinken, waar volgens de onder onze zuidelijke broeders gangbare mening wij Hollanders
| |
| |
het monopolie der stijfdeftigheid bezitten, maar zoowel onze dagelijksche omgangstaal als onze stijl, onze dialoog vooral, in romans en novellen, is over 't algemeen nonchalanter, brokkeliger, lomper bijna, maar tevens spontaner, levendiger, en daardoor vaak warmer van klank, dan deze van Maurice Roelants, die voor hem toch niets onnatuurlijks bezit - zóó inderdaad spreekt en schrijft men te Brussel en te Antwerpen in de hoogst-beschaafde vlaamsch-sprekende kringen, en dat zonder daar zijn uiterste best voor te doen. Ons Hollanders wil het wel eens voorkomen, dat wij, in die zoo fraai gevormde vlaamsche volzinnen, vertaalde fransche meenen te hooren - volkomen ten onrechte. Het is het karakter, het is de innerlijkheid, waaruit die zinnen voortkomen, die wellicht meer naar het fransche neigt, meer gevoel bezit althans voor het fraai en elegant gevormde. En hoe oneigen dan ook deze taal ons soms aan moge doen, het eenige wat wij er artistiek tegen zouden kunnen hebben is dat zij op den duur wat eentonig wordt.
Intusschen, deze lange uitweiding over Roelants' taal en stijl, men moge er vooral niet uit opmaken, dat ik het merkwaardigste, het fijnste en mooiste van zijn werk in deze zijn vormen zoeken zou. Integendeel. Gevoeligheid, warmte, spontaniteit, ze zijn in dit boekje te vinden ónder, men zou soms bijna geneigd zijn te zeggen: ondanks de vormen. Oprechtheid, eerlijkheid had ik wel vooraan mogen zetten! Het doet goed, na al het forsche, kernige, maar soms ook wel eens wat ruwe, wel eens wat opgeschroefd luidruchtige karakter dat ons vele vroegere vlaamsche boeken openbaarden, kennis te maken met dit kiesche en ingetogene, dit fijn en zacht genuanceerde. De ‘inhoud’? Och, een romannetje zooals er zich zoovele afspelen binnen de muren van wel-onderhouden villa's of keurige stadshuizen, een romannetje zonder iets hevigs, zonder iets dramatisch bijna.... toch een innerlijke tragedie, toch een, in zijn gedempte tonen en beheerschte uitingswijze, aangrijpende vertelling van menschelijke hartstocht en leed, gesmoorde illusies, verborgen verlangen....
‘Even schoof de schaduw van een ernstige overweging over zijn blik: Waarom, steeds te denken, dat gij alleen in uw geval zijt of dat de goedheid niet de vrucht der inspanning kan zijn?’ - zoo lezen wij op de laatste bladzijde. Men kan voor ‘goedheid’ hier ook beheersching stellen.... Maar men denke daarom niet dat dit, uit een fijn-aesthetische ziel voortgekomen verhaal ook maar ergens ethisch of moralistisch aandoet, dat er iets tendentieus' aan zou zijn te ontdekken. Ook de geciteerde ‘overweging’ had misschien aan ons lezers overgelaten kunnen worden - dat is ál! Maar ja, romanschrijvers als Roelants riskeeren toch al zooveel, zij gaan zulk een hachelijk pad tusschen de vluchtigheden en ongevoeligheden der.... lezers - moest ik niet: zoogenaamde lezers schrijven?
H.R.
| |
| |
| |
H. Marsman, De Anatomische Les. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1926.
Scherp zijn deze essais van omtrek, streng belijnd, geslepen, gepolijst: wapenen eer dan sieraden! Maar karakteristiek ‘dichterlijk’ zijn ze toch ook. Zij verschralen niet, noch verschrompelen, doch blijven tintelend van leven, mousseerend van geest. Wie inzicht meer dan van hooren zeggen wil verkrijgen in hetgeen den achtergrond uitmaakt van de moderne poëzie, verdiepe zich in dit werk.
Natuurlijk: wat het aan puntigheid tegenover een vorige generatie heeft gewonnen, boette het aan breedheid in. Het is nu eenmaal avant-gardistisch in hart en nieren: het gaat aan de (verlokkende, maar gevaarlijke) spits! En.... dat beteekent heel wat voor onze schare letterlievenden, die tegenwoordig het middelmatige, d.i. het zoetjes met zijn tijd meestappende, in onze litteratuur zoo bijzonderlijk en hartstochtelijk te vereeren pleegt.
Daarom: men stappe over een weinig gemakzucht en valsche schaamte heen, indien men ernst maken wil met de lectuur van dit werk. Voor uw moeite zult ge dubbel en dwars worden beloond, ik verzeker het U.
Is waarlijk - ter inleiding - zulk een ‘propaganda’ noodig voor een goed boek, al bevat het dan ‘maar’ essais? Heeft ons publiek geen onderscheidingsvermogen meer en leest het gedwee al wat het door den ondernemenden uitgever met het een of ander bijzonder aplomb wordt voorgezet? Heeft het zijn eigen kritische intellectueele kern verloren, let het in het vervolg nog slechts op ‘schlagers’, op ‘namen’?
‘De waarde van een kunstwerk zal worden bepaald door de mate waarin intens leven in intense poëzie is omgezet, maar de aard van het leven, vóór en na de kunstdaad, is indifferent. De intensiteit beslist, en niet het gehalte.’. Aldus heet het in den appendix van dezen bundel, bestaande uit fragmenten uit een lezing over de verhouding van leven en kunst. Over deze these is destijds een tamelijk vurige polemiek gevoerd in ‘De Nieuwe Eeuw’. Het wekt eenige bevreemding haar hier weder aan te treffen, want te handhaven is zij toch eigenlijk niet. Ik heb haar altijd beschouwd als een beetje een moedwillig anachronisme, een wat bal dadige dwarsdrijverij; nu, als besluit van den bundel, slaat zij wel een al te poover figuur. Deze bon-viveurstheorie, even simplistisch als onlogisch, die door eiken regel van den auteur zelf wordt gelogenstraft, gelukkig, verdiende zeker niet op deze wijze aan de vergetelheid te worden ontrukt!
De intensiteit beslist, en niet het gehalte.... alsof het vegeteeren, het woekeren van den levensdrift leven mag worden genoemd! Alsof het richtingloos, door de nukken van het toeval beheerschte bestaan om zijn vaart (zijn tempo) bizondere waardeering zoude verdienen!
| |
| |
Wordt niet veeleer de intensiteit van het volle menschelijke leven bepaald door zijn gehalte? Beteekent ‘intensiteit’ niet graad van gehalte in dit verband, of bepalen enkel de ‘physical and psychical tests’, als bij een aviateur, hoe groot de waarde van een menschelijk leven is? Het is wel gemakkelijk het vraagstuk van goed en kwaad bij een bespreking van de (individueele) kunstgenese ter zijde te laten en ten opzichte van de veelvuldigheid der ‘ethische’ misvattingen op dit terrein valt - - paedagogisch - stellig het een en ander te zeggen ervoor, doch dat alles neemt niet weg, dat door genoemde these gescheiden wordt, wat nimmer behoort te warden gescheiden, en wat ook Marsman zich niet gescheiden denkt: leven en kunst! Immers ons leven is nooit - tenzij wij moreel defect zijn, en dan nog niet volkomen - ethisch indifferent. En diep uit het leven, hoe dieper, hoe krachtiger, groeit de kunst; in de duisternis verrichten haar wortels hun werk, haar kroon rust in het licht: een deel van haar wezen is onderworpen aan de dagelijksche worsteling in den kleinen mensch van goed en kwaad, een ander deel is door het schemerig gebied der persoonlijkheid heen uitgestegen naar het zuivere rijk van den geest, waar de schoonheid gehurkt zit aan de voeten van God.
Waarom zouden wij het beter weten dan het de eeuwen hebben gezegd?
R.H.
| |
Antoon Coolen, De Rauwe Grond, Blaricum, De Waelburgh, geen jaartal.
Naar ik meen is dit boek een debuut, en als zoodanig is het stellig niet zonder verdienste. Een positieve fout ervan echter is zijn geforceerde eenvoud. Als de auteur bij deze quasi-landelijke manier van schrijven volhardt, zal zijn werk binnen zeer korten tijd onleesbaar zijn geworden van.... gemaniereerdheid! Doch één ding bewijst deze jacht naar eenvoud althans, dat langzamerhand het besef begint door te dringen, dat er zekere litteraire paden zijn doodgeloopen en dat het voor onze jonge schrijvers een levensnoodzakelijkheid is eenige reserve te betrachten tegenover hetgeen de traditie hun heeft aan te bieden. Het voelen van een afstand, een onderscheid, tusschen tachtig en nu, dat niet zoo zeer gekenmerkt wordt door de een of andere tegenstelling in vorm, maar veeleer door een contrast in levensrichting, bepaalt m.i. op het oogenblik hoofdzakelijk de scheiding, die men immers steeds zoo gaarne getrokken ziet tusschen ‘oud’ en ‘nieuw’. Uit dit oogpunt beschouwd, valt er niets tegen te zeggen, Antoon Coolen te rekenen tot de niet overtalrijke schare onzer jongere prozaïsten, wier talent hoop geeft voor de toekomst van het moderne Nederlandsche proza.
R.H.
| |
| |
| |
Louis Couperus, Psyche, met teekeningen en bandversiering van B. Reith. Amsterdam, L.J. Veen.
Een boekbespreking.... om de illustraties.
Ik weet wel dat er auteurs zijn, die illustraties bij hun werk onnoodig, overbodig en zelfs misplaatst achten. Hun beeldend vermogen, meenen zij, behoeft geen illustratieve toelichting door andermanshand; maar zij onderschatten dan blijkbaar ook de mogelijkheid dat een schilder of teekenaar zóó door hun werk geïnspireerd wordt, dat hij zich gedrongen voelt de gedachten van den schrijver ook op zijne wijze in beeld te brengen. En wanneer dan de schrijver in die teekeningen ziet, dat de beeldende kunstenaar hem begrepen heeft, wanneer hij zijn eigen inspiratie er in weerkaatst vindt, dan geeft zoo'n wederkeerig begrijpen en waardeeren toch wel een groote voldoening. Zoo moeten wij ook beschouwen de teekeningen die B. Reith, zonder eenige opdracht van schrijver of uitgever, voor Couperus' ‘Psyche’ maakte.
Het, vele jaren geleden verschenen, sprookje boeide hem zóó, dat hij probeerde om voor zich zelf de figuren van Psyche, Emeralda, Chimera in beeld vast te leggen, en de fantasie van den schrijver weer te geven.
Om het werk van een fijnzinnig kunstenaar als Couperus was in beelden van zwart en wit uit te drukken en daarenboven de teere sfeer die het sprookje omademt weer te geven, daartoe behooren niet alleen verbeelding en goede smaak, maar ook een technisch vermogen, dat in staat stelt aan die verbeelding vasten vorm te geven.
Lang niet iedereen is bij machte, het ranke, ijle, subtiele van een figuurtje als Psyche te teekenen en dit, door vele illustraties heen, vol te houden. Dat het Reith gelukt is in zijn werk, laat ons zeggen den toon, de stemming van Couperus' sprookje te bewaren, bewijst wel dat dit werk hem niet alleen ontroerde, maar hij ook capabel was het in zijn taal voor anderen zichtbaar te maken. En het moet hem wel een voldoening geweest zijn, dat Couperus zelfs zóó zeer met zijn werk ingenomen was, dat het ook aan diens bemiddeling nog te danken geweest is, dat de firma Veen tot uitgave van dit prachtwerk bereid gevonden werd.
Reith, van wiens werk ik tot dusverre bij mijn weten niets gezien had, toont zich in deze illustraties een figuurteekenaar van meer dan gewone habiliteit, die in staat is met eenvoudig zwart en wit een dikwijls zeer mooie atmosfeer te scheppen. In vele van zijn prenten vinden wij iets van het feeërieke van Couperus' sprookje terug, boeit ons het algemeen aspect, door kleurindeeling en compositie, en menigmaal worden wij getroffen door de fijne wijze waarop hij bijv. een sluiertje om de figuur van Psyche weet aan te duiden of waarop hij het ranke beeldje weet te teekenen.
Ik kan mij voorstellen dat juist een zoo verfijnd kunstenaar als Couperus deze verbeeldingen bij zijn werk gewaardeerd heeft, omdat hij in Reith
| |
| |
iemand vond die niet alleen zijn werk begreep, maar ook als beeldend kunstenaar het vermogen bezat het weer te geven.
Blijkt uit de teekening van Psyche, neergeknield voor den troon van haar vader, Reith's capaciteiten om een figuur te teekenen en een stemming er omheen te suggereeren, nog duidelijker zien wij dit in de voorstelling van Psyche met de spin, dat van zwart-en-wit-indeeling en uitvoering zeker een der beste is; ook Psyche met den Sater behoort tot de gelukkigste en zien wij naar het heel kleine figuurtje van Psyche, dat licht afteekent tegen den enormen somberen Sphinx, dan voelen wij in deze plaat het mysterie dat ook in Couperus' sprookje schuilt.
De teekenaar en de schrijver vullen elkaar hier wonderwel aan, en dàn zijn illustraties geen toevoeging meer, maar een aanvulling, die de belangrijkheid en de schoonheid van des schrijvers werk verhoogt.
R.W.P. Jr.
| |
Kunst te Brussel.
De vacantie der tentoonstellingen, die ons een paar maand vrijheid gunt, is eene welkome gelegenheid om wat meer in het algemeen over ‘Kunst te Brussel’ te schrijven. Er is namelijk in België eene ‘kwestie der musea’, waar ook in het buitenland wel mag over gerept, al was het maar ter beschaming van de hier-heerschende toestanden, en dan verder omdat het slechte Belgische voorbeeld misschien ook elders een inkeer meebrengt, die misschien wenschelijk is en goede gevolgen kan hebben.
In de eerste plaats dient opgemerkt, dat deze ‘kwestie der musea’ gansch een samenstel van ‘kwesties’ is die, al bereiken zij een gezamenlijk doel dat hier wordt gewraakt, niettemin zoo goed als vijandig tegenover elkander staan. Er is de wervingskwestie; er is de plaatsingskwestie: meer dan eens zijn de overheidspersonen, bij het werven of bij het plaatsen betrokken, opvattingen toegedaan, die blijkbaar niet goed overeen te brengen zijn; en dat gebrek aan verstandhouding brengt dit ééne positieve gevolg mee, dat het Brusselsche Museum van moderne Kunst, eerste en belangrijkste slachtoffer van het autocratisch-heerschende stelsel, de hoofdstad van België, een land dat meer dan welk ander in zake kunst niet alleen op een prachtig verleden maar ook op een zeer goed, een waardevol heden wijzen kan, alles behalve waardig is.
Dit moderne museum, zooals men het doorgaans en kortheidshalve noemt, ziet er alles behalve modern uit, vergelijkt men het met zelfs de minst-voldoende openbare verzamelingen van gelijken aard, in het buitenland. De doeken, die van recenten datum, of terug te brengen tot een tijd welke tot de jaren achttien-honderd-dertig opklimt, zijn niet alleen veel te talrijk, maar, ten deele daardoor, grootendeels van eene
| |
| |
hoedanigheid waar zelfs de meest achterlijke burgerij van het verstafgelegen provinciestadje geen den minsten eerbied voor hebben kan. In zulk museum diende nu en dan eene schifting ingericht, die middelmatige of geheel verouderde werken, deze laatste als zij zelfs eenige schilderkunstige waarde bezitten, afdoend zou weren. Men roepe hier de historische beteekenis en de opvoedkundige roeping van zulk museum niet in: de historische beteekenis van een waarlijk ‘modern’ museum kan betwist, en het is voldoende dat het ons inlicht over de evolutie der hedendaagsche kunst hier en in het buitenland bij representatieve doeken of beeldhouwwerken; al wat meer dan, laat ons zeggen, vijftig jaar bestaan heeft, kon heel goed geplaatst in het bestaande museum voor oudere kunst, waar de paedagogische waarde ervan veel beter, of althans veel rationeeler tot haar recht zou komen. Doch zelfs als men het historische-paedagogische standpunt innemen blijft, spreekt het dan nóg van-zelf, dat de keus, veel meer dan het getal der ten-toon-gestelde werken, het beoogde doel zal bevorderen en bereiken. Thans zou men een al zeer bedreven kenner van onze moderne collecties moeten zijn, en beter op de hoogte van al onze ‘schatten’ dan al onze, immers gespecialiseerde, conservators samen, om er het gewenschte nut uit te halen, waar men aanneemt dat de musea er in de eerste plaats zijn om er een leerrijk profijt uit te trekken. Houdt men het, buiten de educatieve waarde om, met het aesthetisch genot dat men toch ook van een museum mag verwachten, dan spreekt het eveneens van zelf dat al te groote veelheid dit genot verminderen komt want de keus tusschen goed en minder-goed bemoeilijkt, maar tevens dat die veelheid oordeelkundig ophangen en plaatsen, voor eene juiste waardeering onontbeerlijk, volkomen onmogelijk maakt.
Deze vaststellingen als koeien lokken van lieverlede de vraag uit, waarom er dan niet wordt geschift, waarom men het middelmatige niet naar den zolder verwijst, of naar een of ander aan kunst arm stadje dat er dankbaar voor wezen zou? Ik beken, dat ik het niet weet. Al ben ik, niet ten onrechte geloof ik, gaan vreezen dat de hoofd-conservator, al te zeer onder de plak van eene commissie tot toezicht, niet beschikt over de vrijheid, die anders een waarborg zijn zou voor de goede uitoefening van zijn ambt. Waarin dan, als van-zelf spreekt, verandering diende te komen. Thans wordt er nu en dan wel een en ander, en met lovenswaardige bedoelingen, verhangen en heringericht. Maar van verwijdering der beslist-ongewenschte voorwerpen, is geen spraak, althans niet in de gewenschte mate, die de radikaalste moest zijn, zoodat alleen waarlijk genietbaar of waarlijk representatief werk zou overblijven, dat eerst dán goed-zichtbaar zou worden.
Er komt bij dat de nieuw-aangeworven werken, die den hoop aanhoudend komen vermeerderen, heel dikwijls al even weinig genietbaar of represen- | |
| |
tatief zijn, en dat op enkele schilderijen na, van de jongere, waarachtigmoderne kunst, in het museum waar wij het hierover hebben, moeilijk spraak zijn kan. En dit hangt van den hoofdconservator nog minder af, daar zijn rol bij het aankoopen van kunstwerken al heel gereduceerd, en nauwelijks van consultatieven aard is.
Bij dat aankoopen van kunstwerken is de betrokken minister zoo goed als zijn eigen baas. Eigenmachtig schaft hij schilderijen en beeldhouwwerken aan. Dat hier niet steeds louter-aesthetische inzichten bij geraadpleegd worden: het is maar al te menschelijk. Doch gesteld dat de minister een man van goeden smaak is en volkomen op de hoogte der moderne plastische kunsten; dat hij zich daarenboven met alle mogelijke omzichtigheid inlichten en raden laat door de meest-bevoegden in den lande; dat hij beschikt over de noodige credieten en de grootste onbevangenheid tegenover de buitenlandsche productie, waar zij gelijken tred houdt met de vaderlandsche en deze zelfs overtreft; dat aldus ons modern museum de meeste en beste kansen loopt om eene èn voortreffelijke, èn werkelijkmoderne verzameling te worden: dan nog bestaat er, niettegenstaande de uitstekendste voorwaarden van werving, de zekerheid geenszins, dat de uitgezochte en aangekochte doeken in bedoeld museum plaats vinden.
Want tegenover minister en conservator staat, met haar volledig vetorecht, waar zij duchtig gebruik van weet te maken, de plaatsings-commissie die den naam draagt van ‘Commission du Musée de Bruxelles.’
Wordt een werk, met of zonder tusschenkomst van den conservator, door den minister aangeworven; wordt het door dezen of genen liefhebber in bruikleen aangeboden; wordt het zelfs door dezen of genen maecenas in volle bezit aan den Staat geschonken, dan dient het nóg gekeurd door bovengenoemde commissie. Nu spreekt van-zelf, als schreeuwende noodzakelijkheid, dat dit lichaam diende samengesteld uit leden, die voor hunne taak volkomen zijn opgewassen, en bewust van hun verantwoordelijkheid tegenover het publiek. Dat publiek, zelfs als het geen eischen stelt, heeft recht, in deze, op een ‘modern’ museum: het vergt van de commissieleden niet alleen technische kennis, maar ook eene voldoende onbevangenheid van geest, die eigen voorkeur tegen welke openbaring hoegenaamd tot zwijgen weet te brengen. Het zou zich dan ook opdringen, dat de bevoegde commissie te gepasten tijde worde vernieuwd, en aldus aan kunstenaars als aan museumbezoekers de noodige en geruststellende waarborgen zou bieden, die eene betrouwbare, laat staan schoone verzameling moeten verzekeren.
In hoeverre geschiedt dit nu in België? Ik zal het u in een volgend kroniekje, met voorbeelden opgeluisterd, aantoonen.
K.v.d.W.
| |
| |
| |
Fransche Kunst der Negentiende Eeuw.
Zelden ziet men hier te lande zulke belangrijke werken der zoo superieure Fransche schilderkunst van de 19de eeuw bijeen als thans in de collectie van den Utrechtschen Kunsthandel Huinck, tentoongesteld in de zalen van Pulchri Studio in den Haag. De heer Huinck heeft hier zoowel Nederlandsche als Fransche schilderkunst bijeengebracht, beide van den eersten rang; tot de bespreking der Fransche kunst wenschen wij ons hier te beperken.
Het belangrijkste is ongetwijfeld van de generatie van tusschen 1810 en 1825, dat groote geslacht, waaruit o.a. de school van Barbizon is voortgekomen. Beschouwen wij eerst de beide stillevens, die van Bonvin en van Philippe Rousseau, dan worden wij getroffen door hun prachtige voortzetting van de traditie der 17de eeuwsche Hollandsche stillevenschilders en van die van Chardin. Dat zij Chardin overtreffen, zou ik niet durven beweren, doch dat zij tot de voortreffelijkste stillevenschilders der 19de eeuw behooren, acht ik zeker. Bonvin is de gloedrijkste; zijn stilleven met koperen ketel, potten, appelen en uien is een flonkering van een donker-diep coloriet, dat klinkt als een majeur-accoord van lage tonen. Koeler en meer gedetailleerd is Philippe Rousseau in zijn groote doek ‘L'Office’, een hoek van de keuken met potten en pannen en waarin het middelpunt van hoogste licht wordt gevormd door een meesterlijk geschilderde blank-en-gebloemde porseleinen terrine, met druiven boordevol gevuld en waarvan het blanke licht nog wordt verhoogd door de tegenstelling van een blauw suikerbrood. Sluit Bonvin door zijn diep coloriet meer bij Chardin aan, Philippe Rousseau toont, althans in dit werk, meer verwantschap met onze 17de-eeuwers, al verraadt hij ook niet zijn typische trekken en een geheel eigen geestigheid in de compositie, blijkende o.a. uit de halfgeopende tafellade, waaruit een breikous puilt.
Ribot die kenmerkend is door zijn concentratie van het licht tegen een donker fond, is hier met twee zeer goede werken vertegenwoordigd, een vrouwenportret ‘La Fiancée’, fijn en mysterieus en een ‘Barmhartige Samaritaan’, klassiek in den besten zin des woords, zuiver en beheerscht en met groote teederheid geschilderd in Ribot's trant, welke aan dien van den Spanjaard Ribera herinnert.
Schier onbekend is bij ons Adolphe Félix Cals, in 1810 geboren, tijdgenoot dus van de Barbizonners, wiens kleine Normandische landschap met die fijne blondheid, welke Hobbema vaak eigen was, een bijzondere verheuging is; het is met innigheid geschilderd en zeer sierlijk van compositie: een naar rechts oploopend weiland met een paar grazende bruine koeien en daarachter het gewand van stammen en gebladerte van popels en berken, waardoor even een paar boerenhuizingen doorkijken. Het is, als
| |
| |
vele hier aanwezige schilderijen, een werk, dat men in een openbare verzameling zou wenschen. Geenszins doet het onder voor Daubigny's kleine schilderijtje van een beekje in het bosch ‘Le Rû de Valmondois’, een klein juweel van dezen grooten meester, dat ik nog completer acht dan zijn grootere, hier aanwezige werk ‘Bords de l'Oise’.
De Barbizonsche dierenschilder Charles Jacque is aanwezig met twee werken, van welke een van bijzondere waarde, ‘Troupeau de moutons avant l'orage’, dat ongetwijfeld tot Jacque's beste werken behoort. Jacque bereikt niet de grootschheid van Millet, maar in die saamgedreven kudde schapen is toch zooveel van een bijzonder fijne observatie en vermogen tot beeldende uitdrukkingskracht en het kleine doek is met zooveel meesterschap geschilderd, dat men het gerust tot de werken van den eersten rang uit deze school kan rekenen. Zal men, in Nederland, niet vaak een zoo bijzonder werk van Jacque zien, evenmin zal het gemakkelijk vallen een werk van Troyon te ontmoeten, zoo merkwaardig voor dezen meester. Troyon is in het Museum Mesdag goed vertegenwoordigd, maar hier treft men een betrekkelijk vroeg werk van hem, een groot landschap ‘Clairière dans la forêt de Fontainebleau’, zeer gedetailleerd (in zijn later werk kwam hij tot een breedere voordracht), getuigend van een enorm technisch meesterschap niet alleen, maar van een beeldende kracht, welke deze techniek adelt. Wij hebben hier hetzelfde, wat wij bij Ruysdael en Hobbema bewonderen - hun invloed is hier zichtbaar - een landschap, zoo gedetailleerd, dat er, om zoo te zeggen, geen blaadje of takje is vergeten, maar dat toch een grootsche eenheid bewaart en waarin niet de onderdeelen spreken maar de groote adem waait van de natuur.
Een meer direct impressionisme geeft Jules Dupré in zijn forsche ‘Arbres abattus,’ beeld van verwoesting; in die wanhoopsklacht der neergehakte, rauw-ontvelde boomen, wier verminkte takken dreigend tegen de lucht staan, voelen wij Dupré's verontwaardiging over de vernieling, zooals ook Théodore Rousseau zijn aanklacht daartegen schilderde.
Van Bonvin, hierboven genoemd, is er nog een klein schilderijtje, dat een schoenmakersleerling voorstelt, werkende voor zijn tafel vol gereedschap tegenover een raam; alles, ook het geringste, is met liefderijke aandacht gegeven en er is zoo heelemaal niet gestreefd naar die soort van sentimentaliteit van de ‘genrestukjes’, welke het derde kwart der 19de eeuw in zoo bedroevend grooten getale heeft opgeleverd.
De paarl van deze collectie Fransche kunst is voor mij het gansch ongewoon werk van Decamps, dat ‘La Mare’ heet en dat hierbij is gereproduceerd. Decamps is meer bekend om zijn Turksche tafereelen, die, hoewel ongetwijfeld fraai, niet de eigenschappen van dit zeer belangrijke doek vertoonen. Eén woord dringt zich dadelijk op de lippen: klassiek. Daar is al dadelijk die groep op den voorgrond van de beide paarden met
| |
| |
a.g. decamps.
‘la mare’
j.b. jongkind.
maannacht.
j.b. jongkind.
schaatsenrijders op de vliet bij overschie.
| |
| |
w. arondéus.
muurschilderingen in de wachtzaal van het gebouw voor den geneeskundigen dienst te amsterdam.
| |
| |
den ruiter; hoe edel van expressie is die groep en hoe evenwichtig wordt zij omsloten door het strakke landschap met huizen, waarbovenuit die eene ranke boom teeder en toch krachtig omhoog steekt. De strengheid der compositite is ontstaan door de kruising der horizontale en verticale lijnen en het daarin rythmisch meegaan van de figuren. Zoo wordt de opgaande lijn van den ruiter-te-paard geaccentueerd door den hoogen boom, terwijl de gestrekte vorm der in het plasje spoelende vrouw zijn begeleiding vindt in de horizontale lijnen van den grond en van de daken. Ongewoon is ook het coloriet: er is een kracht van gouden licht in die hoog boven de huizen staande blauw en witte lucht en een zonne-blijheid in de beschenen muren. Over alles hangt zulk een gouden schijn van landelijk geluk en sereene rust en zoo overtuigend en suggestief is dit volmaakte beeld van een hoogere werkelijkheid, dat men er zich niet van kan losmaken en men zich in dien gulden sfeer opgenomen voelt.
Het zou onjuist zijn, in deze bespreking Jongkind te rekenen tot de Hollandsche kunst. Al is hij in Nederland geboren en al heeft hij ook hier telkens gewerkt, schilderkunstig is zijn plaats in het 19de eeuwsche Frankrijk, het land, waar hij zich grootendeels vormde, waar hij leefde en streed en waar hij - lang vóór Holland - als een meester is erkend. Zeer weinig bezit Holland van zijn werken; het is ook daarom al een bijzonder feit, dat de collectie Huinck er niet minder dan 8 kan vertoonen, waaronder een paar van zijn schoonste maanlichten en een wintergezicht (bij Overschie) van een voor Jongkind ongewoon groote afmeting en van een tintelend-kleurig leven. Belangrijk is ook het kleine doek ‘Haven Honfleur bij laag water’ omdat het een van zijn werken is, waarin hij heeft gezocht naar het probleem van het al-omvattend zonlicht en waarin hij zich de directe voorganger toont van de luministen; belangrijk ook het teedere, lichte ‘Rotsen te Saint Adresse’. Grandioos, om de met zoo weinig middelen krachtig uitgedrukte wilde verlatenheid van een buitenwijk-straat bij avond, is het doek ‘Buitenwijk te Parijs bij avond.’
Van de rest van het Fransche werk hier noem ik nog het luministische warm-kleurige, sterke werk van den onlangs op hoogen ouderdom overleden Guillaumin, ‘Bords de Rivière’, een paar fantastische kleurfeesten van Monticelli en eenige werken van Raffaëlli, waarvan vooral het gezicht op het bergdorpje Cagnes treft door zijn fijne kleur!
J.S.
| |
Muurschilderingen van Willem Arondéus in het gebouw van den Gemeentelijken Geneeskundigen Dienst te Amsterdam
Het is eigenlijk uilen naar Athene dragen, maar als inleiding tot dit kroniekje mag het wel eens herhaald worden: wij leven in een tijd van overgang. Een van de symptomen van zulk een tijd is steeds dat men
| |
| |
niet meer gelooft of althans twijfelt aan de ‘oude waarden’, terwijl de ‘nieuwe waarden’, die in aanleg, in den geest, reeds aanwezig zijn, nog niet tot gestalte kunnen komen of, zoo zij zich al tot een vorm beginnen te verdichten, nog geen ‘lijst’ kunnen vinden waarin zij passen. Zoo zijn er onder de beeldende kunstenaren velen die het schilderij - de ‘kunst aan touwtjes’ - niet meer met volle overtuiging vermogen te dienen en aan den anderen kant toch ook niet ‘de muur’, die zij behoeven voor hun kunst, beschikbaar weten. - Zeker, er komen de laatste jaren langzamerhand voor den kunstenaar meer en meer muren open, maar deze muren zijn nog niet de symbolen van die diep-wortelende gemeenschap waarvan menig moderne schilder op de wijze der schoonheid de heraut zou willen zijn. Hierin heeft men m.i., meer nog dan in het gebrek aan ondervinding, één van de redenen te zien, dat tot nu toe vele muurschilder-experimenten nog zulk weinig bevredigende resultaten hebben opgeleverd. Het sociale gemeenschapsideaal, zooals dat tot uitdrukking komt in onze openbare- en gemeentelijke gebouwen, blijkt - en dit schijnt mij een belangrijk feit - niet in staat, want te éénzijdig en te ‘leeg’, om als basis te dienen voor een ‘nieuw-bouw’ der kunst. De gemeenschap baart - dit is de les die we aan het leeren zijn - geen kunst; slechts dan als onder gemeenschap, naast de sociale, metéén verstaan wordt: gemeenschap met ‘het hoogere’, of, om een in de laatste jaren gangbaar geworden woord te bezigen, wanneer er naast, of onder, het sociale besef meteen een ‘kosmisch bewustzijn’ leeft, is de mogelijkheid tot opbloei van een werkelijke gemeenschaps-kunst gegeven.
Men mag intusschen niet ondankbaar zijn voor wat diverse openbare lichamen, en speciaal daaronder de gemeente Amsterdam, de laatste jaren doen in het geven van opdrachten aan schilders en andere kunstenaars in verband met hun nieuwe gebouwen. Dezer dagen kwam wederom een dergelijke opdracht, - het décoreeren van een wachtzaal in het gebouw van den Gem. Geneeskundigen Dienst aan de Achtergracht te Amsterdam gereed. Een eerste wachtzaal werd indertijd reeds door Jan Grégoire gedécoreerd; deze tweede werd door Willem Arondéus onder handen genomen. Arondéus, van wien men goede affiches kende (o.a. die voor de Ned. Tentoonstelling te Kopenhagen) had met deze en enkele andere, kleinere werkstukken (vignetten bijv.) reeds blijk gegeven van een sterk décoratief talent, maar dat hij inderdaad een muur aan zou kunnen, daarvoor was geen ‘bewijs’ voorhanden, ook niet in de ‘muurschildering’, op triplex-hout gedaan en los tegen den wand aangebracht, die hij, in opdracht van een aantal kooplieden, voor het Rotterdamsche stadhuis vervaardigde. Welke kwaliteiten dit Rotterdamsche werkstuk ook moge hebben, een eigenlijke ‘muurschildering’ is 't niet en, zooals ook in ander werk van dezen schilder, speelde er het element van
| |
| |
een naar het décadente neigend aestheticisme zekeren rol in, die deed vreezen, dat de ter beschikking gestelde muren gebruikt zouden worden als objecten voor het bedrijven van een verfijnd kunstzinnig spel....
Arondéus is zich echter, toen hij eenmaal voor deze groote opdracht stond, terdege van dit gevaar bewust geworden en wel verre van hier met de muur een spel van décadente schoonheidsaanbidding te gaan spelen, is hij met eerbied deze muur (of liever muren) genaderd. Daaruit volgt meteen, dat het muurkarakter door den schilder nergens geforceerd werd zoodat het door de vlakke, sobere verf-behandeling heen, helder blijft spreken met mannelijke, sterke stem. De muur is muur gelaten, welke voorstellingen en kleuren er ook op werden aangebracht en dat is, waar het voldoen aan dezen primairen eisch toch zoo dikwijls verwaarloosd wordt, in de eerste plaats vermeldenswaard.
De voorstelling die de schilder koos bestaat uit groepen figuren die een aantal ‘spreuken’ in verband met het geneeskundig doel van het gebouw opgesteld, illustreeren. Zoo vindt men op den langen wand als middenstuk 4 groepen van 3 figuren gecentreerd rond een bron boven de spreuk ‘Onze dagen vloeien voort als water uit een bron; drinkt door inzicht geleid en door wetenschap behoed, drinkt lang en aandachtig dit klare water.’ Het zijn gestyleerde groepen van drie, door een rhythmisch-slingerenden achtergrond verbonden, alle reikend naar het midden: de bron, die echter, m.i., juist als ‘midden’ waarheen deze schildering uitloopt en waarvanuit zij, omgekeerd, weer beheerscht wordt, te weinig accent heeft. Naast dit middengedeelte en er één geheel mede uitmakend, vindt men 2 ‘zijluiken’, resp. symboliseerend de spreuken: ‘Geen vreugd doch leed alleen geleid tot diepste inzicht’ en ‘Bewustheid van gemis doet naar het ooft der kennis reiken.’ Deze beide zijluiken, hoewel zij moeilijk afzonderlijk te beschouwen vallen, organisch verbonden als zij zijn met het middenstuk, acht ik toch, waar dit gebrek aan centrumaccent zich bij hen minder sterk doet gevoelen, beter geslaagd dan dit middenstuk. De lange-wand- (12 M. lang) opgave was in dit gebouw, met zijn horizontale architectuur, wel een bijster zware; zoodat, alhoewel ook hier reeds veel bereikt werd, de beide korte wanden nog minder bedenkingen oproepen en als specimena van evenwichtige, sobere muurschildering kunnen gelden. ‘Vertrouwen is de poort tot genezing.’ ‘Elk uur heeft zijn eigen en onvervreemdbare waarde’ en ‘Weest wachtende doordrongen van den rijkdom des tijds’ zijn hier de ‘motto's’ onder het werk; de laatste twee op den wand waar de klok is ingemetseld waaromheen de figuren gegroepeerd werden. Deze figuren hebben, of zij
hier dan wel in een andere ‘verbeelding’ optreden en wat zij ook symboliseeren, bij dezen schilder een zekere eentonige gelijkvormigheid, wat in dit geval echter eerder als een vóór- dan als een nadeel te beschouwen valt. En 's schilders
| |
| |
palet met de blauw-groenen en blauw-paarsen als overheerschende tinten, geeft aan dit werk ook een gedragen, rustig cachet.
Niettemin, hoezeer men deze wachtkamer-décoratie (ook de andere lange wand, tusschen de ramen, werd nog met enkele, sobere motieven versierd) ook als geheel genomen een voortreffelijk, nobel stuk werk mag noemen, men voelt - ik kom tot mijn begin terug! - dat de kunstenaar hier in deze ruimte, op deze wanden nog niet zijn beste verlangens, zijn grootste kunnen en sterkste droomen vermocht op te roepen, - en men voelt ook, aan den anderen kant, dat het sociale ideaal dat in deze moderne gemeente-gebouwen gediend wordt en waaraan velen als ‘het ééne noodige’ gelooven, een blijmoediger, opgewekter kleur, en een ‘goedkooper’ optimisme vraagt dan de ernstige, zijn tijd diep-ín belevende kunstenaar, - en zulk een is Arondéus zeker - bij mogelijkheid geven kàn!
Het wachten is, ook voor hem, op het gemeenschapsgebouw der toekomst, dat, behalve het sociale ideaal óok, als een soort moderne kathedraal, het kosmisch gemeenschapsbesef zal dienen... Hoe lang zal dit wachten zijn?....
A.E. v.d. Tol.
| |
M. Schipper in ‘De Sikkel,’ Den Haag.
Een blijkbaar jeugdig schilder, M. Schipper, exposeert in de Haagsche Kunstzalen De Sirkel schilderijen en teekeningen. Behalve in stillevens vindt hij zijn gegevens in de welige landouwen van het Zeeuwsche land. Schipper, als kind van dezen tijd, tracht tot samenvatting en aldus tot stijl te geraken; zooveel doenlijk herleidt hij de détails tot groote vlakken, in welke hij een bepaald rythme zoekt. Dit is een loffelijk, doch gevaarlijk streven; gevaarlijk als men nog niet datgene beheerscht, wat men wenscht samen te vatten en dat is helaas bij Schipper het geval. En zoo blijven die kleurvlakken weifelend en onvast van vorm, ongemotiveerd ook en de kleur is slechts hier en daar tot iets levends geworden. Dit alles lijkt ook te veel op een verstandelijk proces, waaraan de innerlijke overtuiging vreemd is. Wil men tot een bepaalde synthese komen, omdat men meent, zich aldus het krachtigst te kunnen uiten, dan dient men vóór alles de samenstellende deelen grondig te kennen en bovendien moeten de vormen der synthese intuïtief in de kunstenaarsziel ontstaan; zuiver verstandelijk beredeneerd blijven zij een doode rekenkunstige massa. Schipper zal daarom goed doen, te beginnen met een even breede als diepgaande studie van de uiterlijke werkelijkheid, zoo in den geest van zijn te waardeeren uitvoerige teekening van een boerenkar. Misschien dat er dan later wat goeds uit ontstaat; een klein schilderij, gezicht op een kerkje, waarin een fijne strakheid is bereikt en dat argeloos is gebleven, geeft mij hoop, dat Schipper, mits met overtuiging en hard werkende, nog eens met mooi werk zal komen.
J.S.
|
|