Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 37
(1927)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |
De Ses
| |
[pagina 197]
| |
en kookte.... en de Ses moest het geld verdienen. Ergens bij een baas werken, wat wil zeggen op bepaalde uren present zijn, hield hij niet lang vol. En zoo kwam het, dat hij vandaag een beetje ging prutselen in den verfwinkel van zijn vriend Zjerom, morgen bij Frans, den horlogemaker.... overmorgen bij ‘menieër Zjeen’, den brouwer. Aldus verdiende de Ses genoeg om drie keeren per dag te eten. Maar het best voer hij nog bij Zjerom. Iedereen had er compassie met de Ses en zorgde, dat er altijd iets te verdienen viel.... tot zelfs Zjerom's jongste dochtertje Zjuljet, en daarom hield hij zooveel van Zjuljetteke. Hij bracht haar geregeld elken Zondag een ‘pateeke’ mee van Keulemas, ‘de pattesjee’.... en daarom nu hield Zjuljetteke van de Ses. Toen de Ses z'n broer stierf, geraakte hij heelemaal op den sukkel. Een vrouw had hem misschien van den ondergang kunnen redden, maar het zat nu eenmaal in zijn kop, dat trouwen een gevaarlijk spel was. Was hij vroeger lui, nu werd hij vadsig. Hij vervuilde, doordat hij zich nog maar zelden waschte en zich bijna nooit verschoonde. Zijn huisje werd een krot. De jaren gingen.... de Ses werd ouder en een type van het Stadje. Zjerom was al jaren dood, en 't Zjuljetteke van de Ses was getrouwd met Suus uit den horlogewinkel en ‘medam van Suus’ geworden. Maar voor de Ses is er nooit kwestie van ‘medam’ geweest. Waar of hij haar ook zag, het bleef altijd: - ‘dag Zjuljet’.... en ‘medam’ lachte dan en zei vriendelijk - ‘dag Ses.’ Misschien dacht ze wel aan de pateekes.
De Ses was lang van gestalte en welgevuld, alleen zijn twee wangen waren een beetje ingetrokken. Zijn grijze oogskes deden wat ze altijd gedaan hadden: kommerloos de wereld inkijken. Van nature uit was hij een mensch als alle menschen, zonder opvallende eigenaardigheden. Maar zooals de Ses door de stille straatjes van het Stadje slofte, was hij geheel anders dan de gewone menschen en werd door klein en groot opgemerkt. Zijn schoenen waren altijd kapot, en die droeg hij tot ze van zijn voeten vielen; zijn pijnlijke voeten! Maar hoe kon het anders! Hij waschte ze zelden of nooit en van andere kousen aantrekken kon maar sprake zijn op het oogenblik, dat ze tot ‘klodderen’ waren versleten. De voeten, dat was het ‘point faible’ van de Ses. Kwaamt ge daar te kort bij, dan bezagen zijn oogskes u achterdochtig en valsch.... want er ‘bestonte van daa zieëvereers’ die er zich niet voor geneerden, heel eventjes maar, en zonder slechte bedoeling, contact te zoeken met die onderdanen van de Ses.... en dan brulde hij van de pijn en een heele vloed scheldwoorden borrelde uit zijn keel. Die voetenpijn van de Ses was spreekwoordelijk geworden in het Stadje. Van zijn broek viel niet veel te zeggen: ze bezat buiten de algemeene | |
[pagina 198]
| |
eigenschap van oud en vuil te zijn enkel deze bizonderheid, logisch voortvloeiend uit des dragers luiheid: met de knoopen was het niet in orde. Volgens de woordenboeken is de knoop een bolrond of plat schijfje, dat aan de kleederen wordt genaaid, hetzij tot sieraad, hetzij als een middel om ze aan het lijf te doen sluiten. De sieraadkwestie was in bedoeld geval natuurlijk heel en al uitgesloten; bleef dus de sluitingskwestie. Vandaar dat de Ses vaak gepolst werd nopens zijn ouderdom. Vesten, jassen, boordjes en accessoria stonden niet meer in zijn gratie. Het heele rommelzootje werd vervangen door één dikke, stoffig-grijze, afgedragen maar perfect sluitende overjas. Een klein, belachelijk klakske met gebroken klep, dat een grijzend vlokske Sessenhaar liet flodderen op het voorhoofd, zette de kroon op dit menschenproduct. En onder dat klakske - het ging bijna nooit van zijn kop - pierden de grijze, geen zorgen kennende oogskes, ronkte gelijk een zware orgelpijp de interessante neus, spoelden over de dijken van den grooten mond gewoon of scheldend klinkende woorden (maar broebelingskes waren er altijd in) en groeide vrij en onbelemmerd de ruige baard. Er wordt van een mensch soms gezegd, dat hij in een reuk van heiligheid wandelt. Welnu, de Ses wandelde, of beter slofte ook in een reuk, maar of die wel heilig was?.... Eenige oogenblikken meditatie over de levenswijze van de Ses plus een heel klein beetje verbeelding volstaan om de identiteit van zoo'n reuk te bewijzen.... Een goed verstaander heeft maar een half woord noodig.
Als de Ses een half uur na etenstijd bij ‘menieër Suus’ binnenstrompelde en niet te twaalf uur, was dat geen louter toeval. Bijlange niet, de Ses kende ‘zènne wèreld’ en wist hoe ongemanierd het is bij iemand binnen te vallen op het oogenblik, dat er gegeten wordt. Hij had altijd honger, en het gebeurde soms, terwijl hij voorbij het afwaschtafelke naar het atelier stapte, dat hij in der haast een overgebleven aardappel uit een schotel nam en ze in zijn grooten mond duwde. Zag de meid het of ‘medam’, dan bromde hij nonchalant ‘'n goei petat’. Ge moest daarop niet afkomen met ‘wilder ewa soep’. In zulke omstandigheden weigerde hij kordaat. Het was immers maar om eens te ‘pruuve’ en ‘hoenger’?.... Geen kwestie van. Maar landde hij soms rond den tijd, dat de ‘kadees eut school kome’ in de gastvrije haven aan, dan werd de geur van de koffie, die Sefie, de meid aan 't opgieten was hem een temptatie.... En zag hij dan nog ‘medam’ die de lekkere, witte boterhammen afsneed en opeenstapelde.... Nee maar, dat was te veel. De Ses wreef in zijn vergronde, grauwe handen.... en: - Zjuljet kind, edder mich de zoewiens gie koemeke kaffee -.... | |
[pagina 199]
| |
Zjuljet kende dat, en vroeg of de Ses er een boterhammeke bij wilde. Maar nee, daar wilde hij niet van weten. Bleef Zjuljet echter aandringen, dan gooide de Ses het opeens over een anderen boeg en zei op een toon precies of hij van dat gezeur verlost wou zijn: - Allee goed, mor 'n dun zolle! - En dan sneed Zjuljet speciaal een boterhammetje zoo maar effekes drie vingers dik.... en daar werd veel boter opgesmeerd. In de eene hand zijn ‘koemeke kaf fee’, in de andere zijn ‘dún boterhammeke’ slurpte hij voorzichtig en beet met smakelijke happen.... en terwijl lonkte hij dankbaar en vergenoegd naar ‘Zjuljetkind’. De werkplaats was het rustoord van de Ses. Daar snorkte hij van half een tot zoo wat na één uur. Hij zou het wel langer getrokken hebben, maar rond één uur kwamen de twee gasten en ‘menieër Suus’.... en dan werd de Ses geplaagd. Want het waren rare kerels, Suus, de Pro en Zjefke. Suus' reputatie als kwapoets was overigens wijd en zijd bekend. Het deed zich waarachtig vaak voor, dat ‘den ieëlen ateljee’ aan 't vechten was.... en ‘medam’ er moest tusschenkomen. Dat de Ses vaak het mikpunt was van hun kwapoetsen.... hoe kon het anders, gelet op de eigenaardige reactie van het slachtoffer. Zoo zat de Ses eens gewonnen verloren te ronken in zijn zetel. De mannen werkten, gebogen over hun tafel. Almeteens pikt Suus een denappel van den grond en mikt er mee naar den ronkenden neus van de Ses. Een treffer, maar de Ses verroert niet. Een tweede projectiel, even goed gemikt, volgt. Even gaan de grijze oogkes open; met iets katachtigs begluren ze ‘de Pro’, die rats in 't gezicht van de Ses zit en ijverig, al te ijverig doorwerkt. Onheilspellend grolt de Ses ‘'t is goed è Pro!’.... Nauwelijks is hij terug ingedommeld of een derde boschvrucht botst op zijn facie. Vliegt me daar de Ses overeind! Suus moppert valsch: - Waroem lotter de miens nie slaope, Pro! Als rommelende donderslagen ratelt uit de Ses zijn keel een heele reesem vloeken. Allerlei lieve benamingen krijgt de Pro naar zijn kop.... Maar als de Ses ziet, dat de vermeende boosdoener van zijn stoel opspringt, naar achteren loopt, recht het waschkot in, dan wordt hij maar pas kwaad. Hij strompelt de Pro achterna en trommelt op de toeë deur en scheldt en vloekt.... om ten laatste af te druipen, bevend van heiligen toorn. In zulke stemming moet hij lucht hebben, buiten moet hij, de straat op, ver van die boeven.... Maar juist als hij de winkeldeur wil openen, hoort hij in de werkplaats lachen, en vooral de Pro hoort hij.... en de Ses doet enkele schreden terug en brult door de gang: - Smèrigen dikkop. - | |
[pagina 200]
| |
Kwam nu de Pro een uur na zulke scène zijn doodvijand tegen, dan knikte de Ses, wel een beetje achterdochtig, maar toch vriendelijk: - Dag Pro. Op een anderen keer gebeurde het zóó: De Ses deed zijn gewoon slaapje. Die ronkende begeleiding verveelde de Pro zoo erg, dat hij uit wraak de Ses met zijn dikke overjas aan den zetel vastnagelde. De Ses moest te twee uur ergens zijn. Opeens zei Suus: - Ses, 't is twie-j-ure. De sukkelaar deed zijn oogen open, stond op.... en sleurde den zetel achter zich aan. Groote God, kwaad dat hij toen was! Met giftige oogskes bezag hij eerst Suus, toen Zjefke en ten laatste de Pro. Die werkte kalm-schijnheilig voort.... die moest het gedaan hebben. Van woede kreeg hij er eerst geen woord uit, maar toen Suus verstandhoudend pinkte en de schouders ophaalde als wou hij zeggen: ‘daan Pro toch!’ boog de Ses zich naar zijn vijand en siste: - Smeirlap, as ge dezen aovet in de Schoep dèrreft kome, slaog ich oech doeët - en weg was hij. De ‘Schoep’ was een ‘welgekalandeerde staminee’ in het Stadje, waar de ‘ribberaole werreklie’ 's avonds hun groote pint gingen pakken. Welnu, dien avond trok de Pro naar ‘de Schoep’ en inderdaad, achter vier ‘Wiezers’ zat de Ses. Hij volgde de Pro onderzoekend met de oogen en wanneer deze naar hem toekwam, zich neerzette en, precies of er niets gebeurd was, zei: - Dag Seske joeng -, vertrok ineens zijn grimmig gezicht en hij bromde terug: - Dag Pro - En de Pro bestelde twee pinten en alles was vergeten. Bij ‘menieër Suus’ verdiende de Ses ‘ne schoeëne eens’. Hij leverde bestellingen af: ‘schouwgarnituurs en regelateurs’ en bezorgde de ‘gerepereerde-erlozes en konstateurs’ van de duivenmelkers. En dat was een meske, dat sneed aan twee kanten, want hij kreeg drinkgeld van Suus en een fooi bij de klanten. Maar de Ses kon geen geld verdragen. Zoo had ‘menieër Suus’ hem eens een buitenkansje aan de hand gedaan, dat hem vijftien frank opbracht. Nauwelijks in bezit van het geld trok de Ses naar ‘de Schoep’. Ge denkt natuurlijk, dat hij zich zat dronk... Geen kwestie van. Hij trakteerde royaal iedereen.... en als 'top was, slofte hij welgezind naar den horlogewinkel. ‘Menieër Suus’ vloekte, dat de ruiten van het atelier kletterden, en noemde de Ses ‘ne Meurres’ en ‘è stoem vèrreke ‘en kloeg aan de Pro: - Jammer Pro, is dá naa nie vrieët.... ne miens paast dan al: kom, me zulle de sukkeleer iens è bowetekanske on d'and doen.... en dan lapt em et zoeë.... wél-wél-wél! | |
[pagina 201]
| |
Daarop volgde de verklaring van de Ses: - Zoelang as ich enne cens in m'n tes vuul zèn ich ongeruust.... en as de leste-n-oep is, ewel, dan zèn ich de gelukechste miens van de wèreld. Wat was daar op te antwoorden? Buiten de gastvrije woning van ‘menieër Suus’ beschikte de Ses nog over een ander toevluchtsoord, namelijk den van ouds bekenden verfwinkel van Zjerom zaliger. Daar woonde nog steeds Moeder Leonie. Maar de Ses had het er niet zoo gemakkelijk als bij haar zachtzinnige dochter, en dat kwam hierdoor, dat zij de Ses had gekend in zijn propere periode en zijn vervuiling haar een steen des aanstoots was. Bij haar eveneens had de Ses zijn vaste bezoekuren en bijwijlen gebeurden er tusschen hem en Moeder Leonie verschrikkelijke dingen. Op het oogenblik, dat hij zijn zeere voeten over den vloer schoof kwam zij te voorschijn met een nieuw hemd op den arm en dan berispte ze: - Ses, ge komt-er nie binne, 'ie is en uum, wast oech en trèk-et-aon; foei, ge moest beschaomd zèn, ich ben serjeus vies van oech. Oei-oei-oei! Wat was hij dan op zijn teen getrapt! De Ses gromde en vloekte in den winkel en schold Moeder Leonie uit.... en hij zou ‘giene poeët ne mieë-n-in oës zétte’. Hij kon er niet van over, dat er ‘zoe gemaan miense bestonte’. Per slot van rekening pakte hij het hemd op, sloeg kwaad de deur achter zich toe.... en ging zijn beklag bij Zjuljet voortzetten. Daar schold hij nog erger op Moeder Leonie en noemde haar zelfs ‘'n lieleke-n-en voël biejest’. Gelukkig, hij vergat gauw en wist wel wat er hem te doen viel. 's Anderen daags verscheen hij opnieuw bij Moeder Leonie, maar gewasschen, geschoren en met het nieuwe hemd aan, wat hem een extra ‘koemeke kaffee’ bezorgde plus een dito dún boterhammeke. Het was curieus, maar als ge de Ses attent maakte op zijn onappetijtelijkheid, vloog hij wel een meter hoog, ondanks zijn zeere voeten en schold u daarbij zelf uit voor vuilaard. In 't Stadje zeiden de menschen: - Jao-jao, en de Ses is nogal diefesiel gevalle. Daarmee bedoelden ze, dat hij zoo maar niet bereid was alles te eten wat hem voorgeschoteld werd. Het was de waarheid. Zoo ging hij een regulateur afleveren bij een boer. Op het dorp werd er juist kermis gevierd.... en de Ses vond het gezin rond den feestdisch geschaard, smullend aan ‘heelder strengen witte pens’. De pachteres vroeg of hij een stukje mee wou eten. - Mor neej, zei de Ses, neej maske, ich koom zjuust van de noen.... 't Was nu wel een leugen, maar een leugen om bestwil, want de Ses koesterde een tegenzin voor pensen en worsten van welke soort ook. Maar, wijl hij een beetje bleef babbelen werd een tweede gerecht opgediend: bruine, | |
[pagina 202]
| |
kissende ‘verrekeskorteletten’ - zijn lievelingskost. - Zie, daarop begon de Ses onrustig op zijn stoel heen en weer te schuiven. Zijn oogskes kon hij niet afslaan van de lekkere hapjes. Het water kwam hem in den mond. Daar moest per se iets op gevonden worden.... en hij vond er iets op: - Pachtès, wa-vroegde-ga te sebiet? De pachteres bekeek hem een beetje verwonderd, peinsde even na.... en antwoordde met onvaste stem: - Wel, Seske, ik vroeg ik ofda-ge gèn guustink hat veur e stuukske mee t'eten? - O! riep hij uit met een onnoozel gezicht van ‘nu begrijp ik maar pas’, O, ich em zeker goesting; na had-ich oech te sebiet mies versteun.... En de sloeber stak zijn voeten onder tafel en vulde zijnen ‘gilis’ met de lekkere varkenskarbonaden. Buiten zijn bezigheden bekleedde de Ses in den beginne drie openbare ambten: hij was pompierGa naar voetnoot*), lijkdrager en werkend lid van ‘het Vlaamsch Toon eel’. Aanvankelijk was hij pompier in actieven dienst, maar door de schuld van die ongelukkige voeten, werd hij tot ‘kapraol doktoor’ benoemd, wat wil zeggen, dat het verbandkastje onder zijn hoede werd gesteld. Heel zelden maar brak er brand uit in het Stadje.... en daardoor gaf de Ses op zekeren dag zijn demissie. Hij vond het veel te belachelijk wanneer hij gedurende de talrijke spuitoefeningen inactief op zijn verbandkastje zat te gapen ‘gelak ènnen aop oep è steukske’. Daarbij kwam nog dat vervelend verwisselen van kleeren en de pompiersplunje, die zoo beroerd proper moest zijn. Het lijkdragen heeft de Ses veel langer volgehouden, maar ten laatste gaf hij het toch ook op, deels om diezelfde voet-redenen. Het was toch zoo'n onbarmhartig werk, dat loopen achter den ‘korrebieljaar’. Telkens wanneer de lijkwagen van 't kerkhof terug keerde, maakte de Ses ruzie met den koetsier en verweet hem in felle woorden zijn te rap rijden met den wagen. En sommige dooden wogen toch zoo zwaar met hun kist, zoo zwaar dat hij ze verwenschte en den doodkistenfabrikant er bij. Verder eischte de étiquette, dat lijkdragers een zwarten hoogen hoed droegen, een frak van dito kleur en er presentabel uitzagen. Dus moest hij telkens geschoren worden, gewasschen.... en de plunje weeral zoo beroerd proper zijn.... en de Ses gaf het op. Het Vlaamsche Tooneel, dat is de groote liefde van de Ses geweest, en die is onverwoestbaar gebleven tot op zijn stervensdag. Voor het tooneel sloofde hij zich uit met echte bezieling: hij sleurde banken en stoelen aan, plaatste de schermen, souffleerde op de ‘repetieses’, bezorgde | |
[pagina 203]
| |
de uitnoodigingen bij de leden, ging de driemaandelijksche bijdragen innen.... was in één woord de duvel-doet-al. Eens nochtans was hij er in vlammende woede van onder getrokken. Er werd gerepeteerd. De Ses zat in 't ‘seffleurskot’ met een brosjuur in de handen, en ging heelemaal op in 't voorlispelen van den tekst. Nu was er een flauwe grappenmaker den kelder in geslopen.... behoedzaam tot bij den geen-onraad-vermoedenden-Ses. - ‘Au, nonde-nonde-godver,’ vloog hij plots omhoog, zoodat hij met zijn kop even boven den vloer opwipte.... Algemeene verstomming. De pratende acteur was zoo geschrokken en zoo.... rolvast, dat hij, op zijn souffleur voortgaande, broebelde: ‘au, nonde-nonde-godver,’ en er toen doorviel. Zij, die op de scène stonden, hoorden de Ses in den kelder vloeken en verwenschingen uitbraken.... en vroegen zich vergeefs af wat er kon gebeurd zijn. Na enkele minuten verscheen hij in de zaal, blazend van woede. Hij kletste zijn tekstboeksken op den grond: - Arrê, doed-èt-na-zellef.... rrrotzakken - en sloofde zoo gauw als zijn zeere voeten het toelieten de zaal door. Gelukkig ontmoette hij aan den uitgang ‘menieër Van Hoek’ voorzitter van de vereeniging, die hem verwonderd aankeek en tegenhield: - Oho, Seske, wa-d-is t'r na allemaol gebeurd? En met een van alteratie bevende stem vertelde het arme Seske hoe een ‘smeirlap’ op zijn voet had ‘getapt’ terwijl hij ‘z'n ziel zat af te droë.... - Toe-toe-Seske, suste de voorzitter, ge moet da zoe-w-èrreg nie oepneme; ich zal daan zieëvereer z'n saus iens gaon gève. Voila, gao ga iejover mor 'n pint pakke en tot sebiet! En de Ses mopperde met zijn zwaarste stem: - Ao! dan is 't goed, mersie menieër Van Hoek -.... ging zijn pint pakken.... en keerde weer naar de ‘repetiese’ net of er niks gebeurd was.
De dagen van de opvoeringen waren voor de Ses echte feestdagen. Van 's morgens vroeg was hij in de weer. Hij waschte zich en liet zich voor de gelegenheid scheren en het haar korten, en zag er dan waarachtig ordentelijk uit. Den heelen dag leefde hij in gedurige onrust.... en te zes uur trok hij naar de statie om de ‘aktriese’ van buiten - die de lastige vrouwerollen kwamen vervullen - te gaan afhalen, want dat was ook iets voor de Ses. Als de dames uit het smokend boemeltreintje stapten, luidruchtig pratend met expressieve bewegingen.... en hem in 't oog kregen.... Zie, dat was zijn hoogste glanspunt van den heelen dag. Zoo vriendelijk als ze waren! Het ging er ‘Seske’ van hier en ‘Seske’ van daar, en hij kreeg ‘pollekes’, en ze lachten tegen hem.... en hij mocht de valiesjes dragen. Dan was de Ses fier, fier en ontroerd. | |
[pagina 204]
| |
Nog een heerlijke gebeurtenis in zijn leven was de viering van zijn vijf-en-twintig-jarig lidmaatschap van het ‘Vlaamsch Tooneel’. Toen werd er in de stampvolle zaal over hem gesproken: over zijn trouwe zelfopoffering en over zijn onverdroten werkzaamheid. De menschen applaudisseerden, de heeren van de commissie drukten hem de hand.... en daar was zelfs een leutig ‘aktrieske’ en dat gaf hem parmentelijk een kus.... en dat pakte de Ses zoo, dat zijn rare oogskes vol tranen schoten. Er waren een heele boel geschenken.... en het schoonste was wel een groote pint met een zilveren deksel op, en als dat geopend werd speelde er een muzieksken in. De pint berustte in het lokaal van de vereeniging, bij Mieke. Mieke was een oud bazinneke. Ais ze een pot bier aan haar lippen bracht gebruikte ze de twee handen, en zoo beverig was ze, dat de vingeren op het glas trommelden, precies of ze noten aansloeg op een instrument. Wou het toeval, dat de Ses uit zijn zingende pint dronk en Mieke eveneens een glas aan de lippen had, dan lachten de mannen van het ‘Tooneel’ en zegden: - De Ses maokt meziek en Mieke spèlt de note. -
Zoo gingen de jaren. De Ses werd oud en hoe langer hoe meer sukkelachtig. Bij poozen werd hij ziek..... hij fleurde weer op, maar voor niet lang.... en zoo kwam de dag, dat hij het hospitaal werd binnengevoerd. Alle Zondagen ging ‘medam van Suus’, zijn ‘Zjuljet’, hem bezoeken, en die zei bij haar terugkomst telkens, dat het achteruitging met de Ses. Toen het ver op zijn eind liep, ging de Pro ook nog eens naar zijn gewezen ‘vijand’ en als de Ses hem in 't oog kreeg, glimlachte hij: - Sè, da-toe-mich plezier, Pro, da-toe-mich serjeus plezier..., en direct wou hij zijn bed uit om er mee van onder te trekken, want hij voelde zich opeens zoo gezond als een vischken in het water. En omdat de Pro er niet van wilde weten, geraakten ze bijkans nog eens weer in ruzie. Gelukkig kwam daar juist zuster Marie voorbij en die kreeg hem gauw klein. Maar als ze weg was, zette hij zich overeind in het bed, en met een valsch flikkerke in zijn oogskes fluisterde hij: - Sè, Pro, da 's 'n ros joeng, 'n voël ros, mor zuuster Amelie, da's sakkerdoeme, 't beste miens van de wèreld. En de Ses en de Pro voerden daarna een zeer hartelijk gesprek.
Drie dagen later stierf de Ses in het stille gasthuis. |
|