| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Alie Smeding, De Zondaar, Rotterdam, Nijgh en van Ditmar's Uitgeversmaatschappij, 1927.
Is 't niet pas twee maanden geleden, dat ik, op deze plaats, een ander, veel minder omvangrijk boek van Alie Smeding besprak, haar Duivelsnaaigaren? Ik maakte mij toen zorgen over haar techniek, die telkens verandert en mij voorkwam ditmaal een zwenking gemaakt te hebben naar het oneenvoudige, het gezocht-artistieke. Hetgeen maar al te vaak duidt op verslapping van scheppingsdrift. Nu, van zóó iets blijkt in dit geval gelukkig geen sprake te zijn. Weinige maanden na het genoemde boekje publiceerde de begaafde schrijfster dezen tweedeeligen roman, zevenhonderd-dertig bladzijden groot, waaraan zij reeds sinds 1923 blijkt gewerkt te hebben. En met welk een kracht en drift, welk een roekelooze vaart zelfs is dit boek geschreven! In een taal, vaak wat slordig, wat al te huiselijk, ja vulgair soms - tengevolge van die drift, die haast zonder twijfel! - Maar volkomen eenvoudig en onopgesmukt, eerlijk en persoonlijk. Diep ernstig en onspeelsch in de eerste plaats.
Ik houd van zulk fel en overgegeven schrijven en vergeef voor de boeiende kracht ervan graag wat slordigheid en naieve taalfouten - maar ja, niet iedereen kan het zich veroorloven, zóó te schrijven. Men moet er een volbloed kunstenaar voor zijn, even smaakvol als krachtig, met een aangeboren maatgevoel en een natuurlijk compositietalent. Wie zich zoo vrijuit geeft, die geeft zich met al zijn hoedanigheden, al zijn gebreken. De gebreken van Alie Smeding - ons uit haar vorige boeken al eenigermate bekend - kwamen bij deze haar wilderen en als voortgejaagden trant van beelden en verhalen wel zéér sterk aan den dag. Haar ‘Zondaar’ is in de eerste plaats veel en véél te lang - het tweede deel vooral, erger dan onnoodig, praterig en soeperig lang. Een aaneenschakeling - dat tweede deel - van vulgaire ruzies en vulgaire bacchanalen, waarbij de lezer om genade smeekt. Mejuffrouw Smeding had zich de zeer zeker moeilijke en tijdroovende, maar dankbare, voldoeningschenkende taak op moeten leggen, toen zij zich zoo fel en driftig (bijna schreef ik: zoo boos en hatend) uitgeschreven had, van haar twee dikke deelen er één te maken. Stileeren is weglaten.
De lezer van mijn artikeltje zal waarschijnlijk al een en ander over dit boek vernomen hebben. Het heeft aanstoot gegeven. Voor de zooveelste maal werd een ernstig kunstwerk als ‘onzedelijk’ veroordeeld, ja als pornografie verworpen. Schandelijk vluchtig - voor de zoo- | |
| |
veelste maal! - zulk een oordeel. Dat openbare-kritiekschrijvers er zich aan schuldig gemaakt hebben is wel héél bar. De grootste fout van dit boek - stellig mede veroorzaakt door het al te gepassioneerd-snel, te nerveus en onnadenkend eraan werken van de schrijfster - is juist, dat het zoo dik-op en door-alles-heen tendentieus is, zoo kennelijk (en kinderlijk!) bedoeld en geschreven om het menschdom moreel te verbeteren. Het motto, voorin gedrukt, het Christuswoord: ‘Wie uwer zonder zonden is, die werpe de eerste steen’, duidt al dadelijk op een ethischen, d.i. dus niét esthetischen, d.i. dus verkeerden aanleg. Verdedigen en aanvallen is wat Alie Smeding met dit boek heeft gewild, terwijl zij beelden en verhalen moest, epiek en dramatiek geven, daarmee ontroeren, en anders niets. Hoe weinig overtuigend is haar verhaal - hoe wrokkig en onachtzaam uit de werkelijkheid getransponeerd misschien. Een boerenzoon krijgt, wegens gebleken hersenkwaliteiten een opleiding voor onderwijzer; brengt het zelfs tot leeraar M.O. Heeft zich intusschen verloofd met een (klein-burgerlijk) onderwijzeresje, en deze verloving duurt jaren. Stel u nu voor, dat deze boerenjongen vervolgens trouwt zonder iets te weten omtrent de geslachtelijke gezindheden van zijn meisje! Haar in het huwelijk blijkende afkeer van moederschap - ja zelfs van gezond-volledigen sexueelen omgang - is hem een droeve ontgoocheling. En als zijn huwelijksleven dientengevolge tot een hel geworden is, ondergaat hij zijn gestadige marteling - o niet zonder gemopper, gescheld (‘gekanker’ noemt men het
tegenwoordig), maar zonder blijkbaar óóit op het idee te komen zijn vrouw voor te stellen er op de meest voor de hand liggende manier een einde aan te maken, n.l. door een scheiding. Men zal mij tegenwerpen, dat hij maatschappelijke bezwaren daartegen hebben kan. Het is mogelijk (ofschoon niet waarschijnlijk naast zulk een lijden!) maar ook daarvan blijkt niets. Het is om zulke redenen, dat ik dit verhaal dik-op tendentieus heb genoemd, niet eens waarschijnlijk als ‘geval’ en heelemaal niet vatbaar voor de veralgemeening die het groote kunstwerk eigen is.
Mejuffrouw Smeding is niet alleen een geboren schrijfster, zij is ook een geboren romancière en hare menschtypeeringen zijn dikwijls verbluffend van raakheid. Maar deze vrouw, Toos, is een karikatuur geworden, en deze man, Dirk, kan geen boerenzoon en geen leeraar in nederlandsche taal- en letterkunde zijn.
Er is geen essentieel verschil tusschen poëzie en proza; men behoort álle litteratuur te beoordeelen naar kwantum en kwaliteit van de poëzie die zij biedt. Welnu, ook De Zondaar van Alie Smeding biedt poëzie - maar veel te weinig bij zoo grooten omvang. De dood van Dirks moeder, de oude boerin, in het eerste deel is een prachtig fragment, dat in iedere bloemlezing van moderne hollandsche letteren een uitstekend
| |
| |
figuur zou maken. En zoo is er wel meer, ofschoon nergens meer iets van die kracht en innigheid.
Alie Smeding, werk aan u zelf en bestudeer uw kunst!
H.R.
| |
Mien Labberton, Die van Verre staan, Utrecht, W. de Haan, 1927.
Dit bundeltje schetsen heeft een aangename herinnering in me achter gelaten. Het werd geschreven door een vrouw met een warm, moederlijk hart - door eene die zelfs menigmaal het leven objectief beziet. Hoe jammer is het dat het talent zelf niet wat mannelijker en vaster is. Men kan de schrijfster volstrekt geen talent ontzeggen - integendeel, zij bezit een aangeboren, natuurlijke gave en 't is de vraag of talenten van deze geaardheid gemakkelijk in strenge cultuur te brengen zijn. Deze souplesse, deze warm-aandoende jeugd van stijl, ze zijn niet zonder bekoring en het is menigmaal gebleken, dat wanneer men aan zulk een stijl, door bewuste vorming, de jeugd en de argeloosheid ontnam, er niet veel overbleef dan middelmatigheid. We moeten dus misschien maar niet te veel over den stijl en haar mogelijkheid filosofeeren en aan het leven overlaten haar vormen te kiezen.
Toch bedoel ik met ‘stijl’ niet de schoonheid der zinnen, de rhythmische en melodische schikkingen, maar ik meen die zekere strakheid en doordachtheid in den opzet en de uitwerking, die hier, als zoo menigmaal, te vrouwelijk zijn. Wat kunnen we in deze aangelegenheid van de Franschen veel leeren! Zij zijn onnavolgbaar in hun beheersching, in hun klaarheid, in hun ijshelderen eenvoud. Wij zijn bijna altijd te germaansch, te donzig, te breedsprakig.
Wij komen onwillekeurig te mijmeren over deze dingen, als we boeken lezen als dezen bundel, die goed materiaal bevatten, die bewijs geven van ondervinding, van bezonken en bezonnen ondervinding. Het moge ervaring wezen op beperkt gebied, 'n importe, zij is de zuivere, de eerlijke ervaring, de doordachte en doorvoelde. De pijnlijk-ondergane en de gestilde levenservaring die zich oplost in de liefde - in de mijmerende en gereede liefde - zij vormt een basis tot kunst, die, wanneer het scheppend vermogen gespierd is, tot zeer schoone scheppingen leiden kan. Het beperkte gebied der ervaringen hoeft dan niet te schaden.
Mien Labberton bezit dezen ‘stijl’ niet, maar toch is haar boek in zekeren zin een gave.
De vier verhalen die zij bundelt, behandelen alle min of meer hetzelfde onderwerp - namelijk dat van het ouderschap. Wel in hoofdzaak het moederschap en de verhouding van de moeder tot het kind, het kind tot de moeder. Er is geen engheid in haar opvatting, zij wil ook niet onder- | |
| |
richten of demonstreeren, zooals dat tegenwoordig zoo al te vaak plaats heeft in kwasi litteraire geschriften - Nee, zij vertelt alleen maar, met nauw-bedwongen stem van het leven zooals zij het zag. Van die lichtste en teederste aller liefden, de moederliefde, zoo zwaar om te dragen en toch zoo vederlicht, zoo begeerig om te nemen en zoo gereed tot afstand doen. Altijd in vreeze, altijd in vreugde. Van de moederdroomen, nietig tegenover de werkelijkheid. Van de werkelijkheid, klein en bleek in het helle licht der verwachtingen. Van de grove fouten, in onwetendheid bedreven tegenover onze kinderen - van late inzichten, late erkenning.... Van de stille worstelingen waarvan nooit een menschenmond spreken zal, van den nameloozen nood die de moeder doorstaat als het wezen van haar kind terra incognita voor haar wordt - van haar verheerlijking als onverwachts haar nog een deel in den schoot komt gevallen, van haar trots, haar zwakheid, haar moed, haar hoop. En de nooden van het kind ziet de schrijfster en zijn recht op het leven. Mien Labberton heeft met een zekere intuïtieve aandrift deze dingen weergegeven en hoewel ze lang niet zoo doordringend is als Mevrouw Zoomers - Vermeer kan zijn op dit terrein, en ook met minder persoonlijk accent, toch heeft zij met haar vrouwelijken werktrant, en uit de volte van haar begrip, iets goeds bereikt.
De schrijfster heeft haar bundel genoemd ‘Zij die van verre staan’. En we zien de moederfiguren uit de eerste en derde schets, vooral die uit de derde, voor ons staan. Een jong onderwijzer, vervuld van vrijheidsdrift, werklust en levensdrang, in een dorp wonend met zijn moeder, solliciteert naar een groote stad. De slaafsche houding van z'n meisje, de koesterende liefde van zijn moeder, de sfeer in het stille dorp benauwen hem. Hij moèt breken met het meisje en als hij in Amsterdam benoemd wordt, openen zich de poorten van een nieuw leven voor hem. Hij betreurt het zijn moeder te moeten verlaten, doch hij gevoelt het als een voorwaarde tot een wedergeboorte. Hoe ontsteld is hij als de oude vrouw als vanzelfsprekend onderstelt dat zij mee zal gaan naar de groote stad. Hij vindt geen woorden. Doch de moeder heeft gezien. Een blik, een weifeling, een felle spiertrekking in het gelaat. En in den nacht herleeft zij haar eigen leven. De overheersching van haar vader, vroeg weduwnaar, over haar verwende en verzorgde jeugd, de drang tot zelfbepaling, die telkens geknot wordt, tot in de keuze van haar echtvriend. Het matte huwelijk met een ander daarna; de kinderen, vreemd aan haar geest en bloed - en het onechte kind ten slotte, vrucht van de onverwoeste eerste liefde. Het wordt de kroon van haar leven. En in den slapeloos doorworstelden nacht valt haar besluit. Zij ziet dat haar jongen zee wil kiezen door branding en storm en zij mag hem niet verhinderen het anker te lichten. ‘Wie verliezen wil, die zal behouden’ En den volgenden morgen vindt haar liefde het reddende woord. Zij wil hem niet met een offer bezwaren.
| |
| |
Zij geeft voor, wat te zeer op te zien tegen de groote stad. ‘Zou je 't erg naar vinden - als ik niet met je mee ging....?’
Ware dit talent sterker, persoonlijker in uiting, wij zouden juichen. Nu past ons blijdschap, al ware het alleen omdat het boek ons de openbaring brengt van een zuivere vrouwenziel.
J. de W.
| |
Frederik van Eeden, Jeugdverzen. Roermond, J.J. Romen en Zonen. Geen jaartal.
Wat Frederik van Eeden bewogen kan hebben ons met al de nadrukkelijkheid van een royalen bundel te herinneren aan zijn poëtische jeugdzonden, is mij een raadsel, naar welks oplossing het overigens beter lijkt niet te zoeken. Het feit valt slechts te betreuren en verder betaamt ons niets dan het zwijgen, dat bij de oude Grieken het sieraad uitmaakte van de vrouw, doch dat, onder zekere omstandigheden, ook voor den criticus als zeer welvoegelijk moet worden beschouwd.
R.H.
| |
P. Otten, Schaduwen. Rotterdam, Brusse, 1926.
Er is een poëtische staat (den excentrisch moderne ten spot), welke nog bij levende lijve legende dreigt te worden: een, van zekere zijde gehoonde en verafschuwde ‘schoone’ verbeelding van het leven, die, eer zij volkomen uitgebloeid mag worden genoemd, toch reeds op het huidig moment van haar ontstaan als een anachronisme, als een historisch verschijnsel - zoo ge het van een milder standpunt beziet - dient gequalificeerd. Een levensverbeelding dus, die door den tijd is achterhaald!
Of.... lijkt dit alles slechts zoo? En zijn wij enkel te zeer ‘afgericht’ op hetgeen ‘up to date’ is, zoodat wij de spankracht (de fut!) missen om ons te verdiepen in wat niet terstond tot ons gedresseerd bevattings- en ‘aanvoerings’-vermogen spreekt?
Wat het werk van Otten betreft: in den gebruikelijken zin is het zeker ‘ouderwetsch’, ‘passé’, het behoort niet tot de Nieuwe Geluiden in onze poëzie. Het hierop te veroordeelen of af te wijzen, zou echter een het kind met het badwater weggooien zijn! Het dichterschap op en in zichzelf heeft wezenlijk een te nobele beteekenis, dan dat men het zonder meer als een oud, verschoten kleedingstuk kan medegeven aan den eersten den besten voddenkoop, wanneer de tijd voor de een of andere soort een bepaalde voorkeur blijkt te hebben. En, dat doet men ongetwijfeld, indien men waarachtige poëzie als deze om de genoemde reden met een achteloos schouderophalen voorbijgaat. Otten's verzen zijn niet alle even sterk (men zou zich een nog strengere schifting hebben kunnen denken), doch zijn beste steken verre boven de middelmaat uit, zij zijn meer dan ‘zuiver, gevoelig, ontroerend’ het, helaas, tot op den draad versleten adjectieven-trio voor allerhande sentimenteele rijmelarij, zij zijn een zingend hart, teeder en be- | |
| |
schroomd, een liefde-bekentenis aan het Leven, dat in zijn schoone geheimen oneindig en onuitsprekelijk is.
Indien men Otten in de rij onzer dichters een plaats wil aanwijzen, men brenge hem in de buurt van den meest algemeen menschelijken hunner: J.C. Bloem, aan wiens werk het zijne niet zelden doet denken, zonder evenwel ook maar eenigszins het spreken van ‘invloed’ of ‘navolging’ te rechtvaardigen. Daartoe is het dichten van Otten te argeloos lyrisch, te weinig ‘litterair.’
R.H.
| |
Maurits de Vries, Verzengend Vuur. Rott., Brusse 1926.
De bandteekening van Pol Dom schijnt mij maar zeer ten deele toepasselijk voor dit donker, doch fel geschreven boek: zij illustreert den kern ervan niet. En dat is jammer, want het werk van De Vries ontstond en beweegt zich tusschen een afgrond en een loodrechten bergwand, het kan geen enkele afleiding verdragen zonder gevaar te loopen om, althans in de oogen van talrijke lezers, geheel te verongelukken. Twee namen, nog wel nimmer in één adem genoemd, mogen dit verduidelijken: Edith Werkendam en Fjodor Dostojewsky! Het is misschien alleen in de twintigste eeuw mogelijk, overigens, tot een dergelijke combinatie te geraken. Intusschen zij wijst glashelder uit, wat er van het talent van dezen schrijver kan worden: een tweede Edith Werkendam, of (in alle, alle bescheidenheid) een Nederlandsche Dostojewsky. Dat ieder, wien onze litteratuur ter harte gaat, het laatste zal hopen, spreekt wel vanzelf. Rest voor den kritikus aannemelijk te maken, dat hij die stoute verwachting redelijkerwijs heeft kunnen opstellen; aan den auteur mag hij het overlaten voor de vervulling ervan zorg te dragen.
Wat is er in dit werk, dat onherroepelijk den naam van Dostojewsky in herinnering brengt? Niet allereerst de diepte, het zij eerlijk erkend; doch wel, en dat in toenemende mate, de donkere gedrevenheid, het fataalgetrokken worden naar het einde. Er zijn fragmenten in de laatste honderd bladzijden van het boek, die groot zijn, zonder meer; waarin het dichtste duister licht geworden is, waarin pijn, haat, leed en afzichtelijkheid in een machtig brandende liefde zijn verkeerd.... in een Verzengend Vuur.
De Vries schrijft ruw, vaak slordig. Maar hij kàn wat, hij heeft getoond een hart te bezitten en dat is veel, al is het natuurlijk niet alles. Daarbij komt, dat dit boek een debuut moet zijn, indien ik mij niet al te zeer vergis, zoodat wij mogen aannemen, dat de schrijver zijn techniek een volgend maal beter onder de knie zal hebben. Dit kan hem èn de litteratuur slechts ten goede komen, en het kan hem behoeden voor een afdrijven naar het sensationeele à la Werkendam bovendien, waartoe hij thans nog wel af en toe een zekere neiging schijnt te hebben gekoesterd.
R.H.
| |
| |
| |
L. Zijl in het Stedelijk museum te Amsterdam.
L. Zijl is verleden jaar zestig geworden; geen sterveling zou het gelooven, maar ik moet het wel zeggen, omdat dit de aanleiding geweest is voor zijn vrienden om een eere-tentoonstelling van zijn werk in te richten. En nu heeft de Kring van Beeldhouwers in het Stedelijk Museum een tentoonstelling van Ziji's werk in elkaar gezet, die een prachtig overzicht geeft van zijn oeuvre.
Wij zien hier, voor zoover dit nog noodig was, de geheel eigene plaats die Zijl inneemt tusschen de oudere en de jongere kunstgenooten. Vergelijken wij hem eens met de ouderen, Stracké, Leenhof, Bart van Hove, dan is Zijl's werk een en al bruisend leven tegenover de levende dood, die de anderen schiepen. En zien wij hem naast sommige jongeren, in wien de geest der negerkunst schijnt gevaren, dan... ja dan lijkt hij nog veel jonger dan zij, dan voelen wij in zijn werken die leutige spontaniteit, die frischheid, die wij missen in het werk van jeugdige beeldhouwers, wier zwaarwichtigheid hun somwijlen in den weg zit.
Zijl's werk, wij zien het 't beste aan zijn kleine bronsjes wordt beheerscht door zijn eerlijke open kijk op de natuur. Hij is de impressionist onder de beeldhouwers, die in zetjes klei of plasticine het leven vasthoudt, die niet peinst, noch diepzinnig overweegt (of doet) maar rondkijkt, den stand en beweging van de dieren in Artis waarneemt, de natuurlijke houding der menschen bespiedt, en daarin juist zit die raakheid, dat echte.... dat leven. Ik zou hem in dit opzicht willen vergelijken met den schilder I. Israëls, wiens werk van een zelfde contact met het leven getuigt, die evenals Zijl, gevoelig voor indrukken, schier nauwelijks wachten kan om ze vast te leggen. Wij kunnen dan ook alleen hierdoor het ontzaglijk oeuvre verklaren dat de expositie ons bood, en dan zijn wij nog overtuigd dat heel veel modellen verloren gegaan zijn bij de definitieve uitvoering, of door den maker weer vernietigd.
Dat het echter den vriendenkring gelukt is, zooveel bij elkaar te brengen, waardoor het voor hen die Zijl's loopbaan niet gevolgd hebben, mogelijk is zijn plaats onder huidige beeldhouwers te leeren kennen, mogen wij zeker als een bijzonder voorrecht beschouwen.
Ik geloof niet dat zij op betere wijze hun grooten kunstbroeder hadden kunnen eeren.
R.W.P. Jr.
| |
Kunst te brussel
De steller van kroniekjes over kunst is nog geen schrijver van geschiedenis der kunst, en meer dan ooit of waar is het hier de plaats om van ‘gebrek aan perspectief’ te spreken. Niet meer dan de duizenden geledingen van
| |
| |
een film een kinematische vertooning beteekenen, gaat men ze, wel te verstaan, afzonderlijk beschouwen, niet meer zullen deze korte opstellen over de kunst, zooals ze zich maand aan maand te Brussel voordoet, gelden voor eene historie der Belgische schilderkunst, weze het dan in zeer korte hoofdstukjes.
Het moet mij niet beletten, al blijf ik dan ook objectief bij het behandelen van schilder aan schilder, vast te stellen een algemeenen, geleidelijken gang, die wijst op eene strooming of eene kentering aangeeft. Het zou trouwens te-kort-komen zijn aan mijne opdracht, zooals het zou getuigen van al te veel kortzichtigheid, moest ik de ineenschakeling der verschijnselen uit het oog verliezen, zoo niet negeeren. Het is immers voor ieder toeschouwer, geregeld bezoeker van onze kunsttentoonstellingen, al te duidelijk, dat, bij voorbeeld, het impressionisme, zooals een Emile Claus en een Théo van Rysselberghe het in dit land hebben bevestigd en er eene zeer eigen gedaante aan hebben gegeven om het jaar negentig, thans maar weinige aanhangers meer vindt, terwijl het expressionisme langs om meer voorvechters weet aan te toonen, en tevens het schouwspel biedt van eene zeer vlugge evolutie, die vol diversiteit is in hare schakeeringen.
Zoekt dan ook geene Belgische impressionisten meer, dan in de uithoeken van onze provincies: gij zult er overigens geene vinden met een sterk uitgesproken talent of eene bloedwarme kunstenaarsgeaardheid, en het kan u verklaren, meer nog dan actie en reactie der kunststroomingen (of noemt het der mode) het doet, hoe dit impressionisme afdoend aan het wegkwijnen is; terwijl, nauwelijks na den oorlog ontstaan, de doeken van een Constant Permeke, van een Frits van den Berghe, en zelfs van Gustaaf de Smet, aan deze schilders niet alleen een sleep van authentieke discipelen hebben bezorgd, maar ook tal van hunne confrères, waaronder velen met gevestigde reputatie en die naar het aantal der jaren ouder zijn dan zij, hebben bekeerd tot een expressionisme, voortaan bepaald-omschreven, volkomen origineel phaenomeen, dat zich voordoet onder talrijke aspecten.
Wat de levensvatbaarheid van eene kunstbeweging bewijst, en meer nog hare natuurlijke kracht, is die verscheidenheid. Bij den aanvang is zij voor het Belgische expressionisme niet zoo immediaat opgevallen. Het spreekt van zelf dat het ligt aan ons gebrek aan oorspronkelijk onderscheidingsvermogen, benevens aan de nieuwheid dezer schilderkundige uitdrukking zelve, zoo men in den beginne geen groot verschil wist te maken tusschen Permeke en zijn forsch, oer-sterk naturalisme, Van den Berghe en zijne zwoele menschelijkheid, De Smet en zijne tonen-rijke naïviteit. De gewoonte is nu gekomen: wij weten de personaliteiten goed uiteen te houden en, nauwelijks na ruim een lustrum, weet zelfs het groote publiek het te doen, dat niet ver áf meer staat van eene totale overgave, al is het nog niet geheel overtuigd. Doch de rechtstreeksche volgelingen
| |
| |
ontsnappen nog niet aan eene zekere uniformiteit die, ingeleid door voormelde meesters, is als het merk der school. Terwijl de later-toegetreden aanklevers, die eene reeds gevormde persoonlijkheid bij de nieuwere formules hebben aangepast, eene grootere vrijheid vertoonen, wat natuurlijk is, en dan ook zorgen voor de meer-duidelijke onderscheidenlijkheid in de expressionistische voordracht.
Onder de eersten, de eigenlijke leerlingen, noem ik Hubert Malfait; Anne de Kat is onder de tweeden te rangschikken: beiden hebben in de afgeloopen Meimaand hun werk ten toon gesteld in de zalen van ‘Le Centaure’.
Meer dan wie, meer zelfs dan de voorgangers die hij zich tot voorbeelden heeft gegeven en bij wie eene geleidelijke diversiteit duidelijk is na te wijzen, lijkt de jonge Malfait vast te zitten in eene bepaalde vormgeving. Deze vernieuwde vorm is voor bedoelde voorgangers één der lastigste problemen geweest om op te lossen, zij die, groot gebracht onder impressionnistische techniek, er zich letterlijk uit los hadden te rukken, wilden zij, zooals het gebod was van hun nieuw geloof, uiting geven aan nog bloot een innerlijk leven, dat zintuiglijkheid voortaan nog alleen bij middellijkheid zou gebruiken, en voor het uiterlijke erkenningsteeken. Hun strijd leidde tot een verlossing, zegenrijk naar de maat dat zij zelfs aan verleidelijke toonbeelden, als Pieter Brueghel de Oude, mochten ontsnappen. Jongeren als Hubert Malfait hebben dien strijd niet gekend: zij vonden dien vorm klaar, zoodra ze tot uiting van hun aandoeningen naar de middelen grepen. Het spreekt van-zelf dat juist dáárin voor hun het gevaar lag: eene aanhoudende bedreiging voor hunne oprechtheid. Bij een eigenlijk impressionist komt die oprechtheid er veel minder op aan: normaal-ziende oogen krijgen nogal gewoonlijk een zelfden indruk, en dan: het verblindend procédé was probaat en liet alle verbloeming toe. Waar het echter aankomt op uitdrukking van eene diepere bewogenheid, wordt de toeschouwer veel gemakkelijker alle valschheid, alle gebrek aan sinceriteit gewaar; wij luisteren immers beter en met meer ingetogenheid naar de verklanking van een meer-innig gevoel, dan waar het gaat om het uitkraaien van niet dan sensoriëele gewaarwordingen. Er komt bij dat, met al zijne fantazie, de expressionistische formule der uitvinders ervan heel wat strakker is getrokken dan het wispelturige procédé der stippelende luministen. Het brengt meê dat het werk van een jonger expressionist in waarde, althans in beteekenis wint, naar de mate
dat hij die gespannen gedaante met eigen inhoud vult, naar de mate dus dat zijne oprechtheid er duidelijker uit spreekt, en meer-overtuigend.
Wat nu in de eerste plaats bij Malfait weldadig aandoet, is juist dat vranke, onomwonden, blijde optreden. Er is aan hem geene dubbelzinnigheid, die natuurlijk kon wezen; noch minder berekening die altijd, ook bij zeer
| |
| |
schrandere schilders, eenigszins verdacht aandoet. Hij meldt zich aan met eene argeloosheid, die doet vergeten, van lieverlede, dat zijne vormen uit een confectiewinkel komen, of althans zijn ontleend. Hij wekt de gedachte dat, zoo hij een Permeke of een van den Berghe op zijn weg niet hadde ontmoet, hij niettemin een expressionist zou zijn geweest, net als deze baanbrekers. Gelieve het er trouwens bij op te merken, dat hij, net als zij, komt uit de Leiestreek waar, haast een dertig jaar geleden, de synthetiseerende groepeering van Sinte Martens Laethem tot stand kwam. En dat hij geene omwegen heeft moeten maken - die zijne geliefde meesters in hunne ontwikkeling hebben vertraagd - om tot de synthesis terug te keeren. Zeker, hij mist nog diepte en gedegenheid van Permeke, van Fr. van den Berghe. Maar hij bezit, als eene natuurlijke gave, het evenwicht dat stevigheid verzekert en geruststellend werkt. Terwijl twee hoedanigheden ons geloof in hem nog het meest versterken: een geestig opmerkingsvermogen en eene verbluffend-frissche kleur, die zelfs in de donkere tonen hare waarheid rechtstreeks uitspreekt. Beide hoedanigheden zijn hem een onbetwistbaar eigendom. Hij dankt ze niemand. Zij zijn het teeken van een onvervreemdbare personaliteit.
Anne de Kat, Hollander die sedert lang een Belg is geworden, heeft het zeer lang zonder expressionisme weten te doen. Hij heeft het expressionisme niet noodig gehad om zijne persoonlijkheid te affirmeeren. Dat hij naar de uiterlijkheid op soms vreemde, zij het steeds belangwekkende wijze heeft geëvoluëerd, het is geen bewijs dat die persoonlijkheid onzelfstandig zou wezen, of althans weinig sterk. Het ligt eenvoudig hieraan, dat die persoonlijkheid eigenlijk ligt buiten eene streng-bepaalde uiterlijke verschijning.
Anne de Kat is een schilder in den vollen, en dan ook engen zin van het woord. Ik bedoel hiermede, dat hij tot het expresionisme is gekomen alleen om der wille van meer stevigheid, van meer strengheid, van een tucht die de ruggegraat is der echt-goede werken. Maar daarbuiten heeft De Kat geen doel, dan het pleizier dat hij aan schilderen heeft. Zijn gevoel, het is eenvoudig schildersgevoel, dat nauwelijks naar een anderen inhoud vraagt. Eene uiterst-fijne kleur, eene pittige lijn: al het overige is maar fantazie.
Wat niet belet dat de fantazie van Anne de Kat van de fijnste hoedanigheid is.
K. v.d. W.
| |
Werken van Charley Toorop in het Stedelijk Museum te Amsterdam.
In een tweetal zalen van het Amsterdamsch Stedelijk Museum, exposeerde Charley Toorop deze maand een 46-tal van haar schilderijen
| |
[pagina XXVII]
[p. XXVII] | |
l. zijl.
bronzen relief uit de ‘melchior treub.’
| |
[pagina XXVIII]
[p. XXVIII] | |
charley toorop.
zelfportret.
h. malfait.
les mariés.
f. van der hoef - van rossem.
landschap, batik.
| |
| |
en een 10-tal teekeningen, stammend uit de periode 1914-1927. Haar werk is zich al die jaren vrijwel gelijk gebleven; veel verschil in psychisch accent tusschen de doeken uit de eerste jaren en die uit de latere kan ik niet ontdekken; haar palet werd iets lichter en het vleugje ‘romantiek’ (voornamelijk in de kleur), vroeger nog aanwezig, werd later geheel verbannen. De mannelijk-wilskrachtige drang tot klaarheid, - tot het onverbloemde zien van de ‘werkelijkheid’, - ook, of misschien juist, in haar nuchtere, meest rauwe aspecten, werd nog sterker. Ik krijg 't gevoel, dat de wilskracht als zoodanig al meer en meer ging overheerschen, dat hier al meer en meer een Droom, die alléén als sentimentaliteit en vertroebeling onderkend en verafschuwd werd, onderdrukt wordt met een, tot iets als een kramp opgestuwd ‘willen’.
Van Gogh was, - men zei 't al dikwijls, - een uitgangspunt voor deze schilderes. Zij keerde zich, als hij, bij voorkeur tot de verstootenen, de misdeelden en gaf meerdere malen deze gedeukte, verwrongen en beklemde menschelijkheid in een beeld van starre verschrikking en ‘gestolde tragiek’ weer. Bij Van Gogh echter, en dit lijkt mij het groote onderscheid, - ‘stolde’ de tragiek -, hoezeer ook zijn werk, aan de oppervlakte, dikwijls de kramp van een hevig-opgevoerden wil vertoont -, in de diepten nooit. Zij bleef in den ondergrond altijd een machtig, stroomend leven. ‘Gestolde tragiek’ is geen tragiek meer. Ik geloof, - moet ik 't nog eens in 't kort zeggen, - dat Charley Toorop lijdt aan een té ‘bewust willen’. Het ‘vluchten’ in den veroverden, beeldenden Daad kan even verkeerd zijn als het ‘vluchten in den Droom’!
Dat Charley Toorop een groot talent heeft en een belangrijke figuur is, werd hiermede meteen gezegd. Want alleen bij dergelijke talenten en figuren gaat men tasten naar de psychische diepten en voelt men zich voor problemen geplaatst als waaraan hierboven vluchtig - en dus noodzakelijkerwijze oppervlakkig - getipt werd.
In het werk uit de laatste jaren keert zij zich minder tot de figuur en meer tot het stads- en havengezicht; deze doeken zijn forsch, krachtiggebouwd, flink opgezet, met décoratief accent, maar ik voel achter hen weinig noodzaak, drang of behoefte-tot-uiting. Voortdurend terugkeerende motieven zijn: de kermis en de herberg. In het eerste treft meestal de rijke, vaste compositie en er schuilt (vooral in no. 29 van den catalogus, met de donkere huizen op den achter-, den peinzend-starren vrouwenkop op den voorgrond, en daar tusschenin de lichte, maar vreugdelooze schijnwereld van de kermis) bewust of onbewust, een ‘symboliek’ die ik hier verder met rust laat....
‘De herberg’, het andere vaste motief, leidde m.i. tot enkele van de beste stukken. En de beste onder deze lijkt mij weer de teekening ‘Boer in Herberg’ (no. 9), zooals ik trouwens de teekeningen in 't algemeen,
| |
| |
moet ik generaliseeren, nog stel boven de schilderstukken. In de ‘teekening’ is dan ook de kans, dat de factor ‘wil’ een te zwaar accent krijgt, geringer dan in de ‘schilderij.’ De teekening verdraagt meer ‘wil’. En het hart kan dan tóch nog, hier en daar, ‘vrijkomen’....
A.E. van den Tol.
| |
A.G. Hulshoff Pol in ‘Arti et Amicitiae’.
De Romantiek gaat haar verloren terrein in onze kunst weer gaandeweg herwinnen. Op het gebied van de landschapkunst is Hulshoff Pol een harer herauten, wiens klaroen het krachtigst klinkt. Een heftig, zwaar bewogen temperament stuurt, als een rustelooze, onbedwingbare motor, zijn penseelvoering, doet hem, zonder vrees voor een ruwen toets, de verf in forsche, breede stroken strijken op het doek en de hoofd-contouren van groote complexen en massa's, van sommige karakteristieke, stemmingsuggereerende détails met resolute rapheid van teekening neerzetten. Een groep verweerde gebouwen, een grimmig oud slot met dreigende torens, een statige boerderij met breed-beveiligend dak ziet hij in warme, broedende kleur, overstraald door een flikkerend licht, dat doorbreekt tusschen machtige wolken van een stormachtige lucht. Daarachter, in de verte, schijnt een laaiende brand te woeden. De gevels op den voorgrond staan in bang halfduister. Dan: een desolate woestenij, met vervaarlijke rotsblokken, hier en daar verspreid, ligt aan een grauwe zee onder een onheilspellende lucht. Over een opaalblauwige, verlaten, eindelooze sneeuwvlakte werpen wilde, witte wolkenfladders hun lichtende reflexen. Deze reeks van zwaar-romantische effecten en zwoele of angstige stemmingen wordt afgewisseld door vrediger, lichter en rustiger momenten, zooals: een vriendelijk Westfaalsch dorpshoekje in glanzige, smijdige kleur, een intiem Enkhuizensch grachtje, overschut door een dak van zomersch geboomte, een blok van onregelmatige, deels vervallen huizen, eerwaardig en oud, die elkaar schijnen vast te houden. - De Vatenbank is een samenstel van de levendige, blanke grijzen en warme bruinen der aarden potten, pannen, schotels, staande naast en onder elkaar op de planken van het rek. Door de kleine ruiten van de Enkhuizer Kerk schemert schuchter licht op blauwgrijze en geelbruine tinten en doet het groene preekstoelgordijntje juist genoeg opleven in dit stemmig interieur. Er dreigt
overigens, dunkt ons, een te vaak herhalen van hetzelfde effect, van dezelfde stemming, en een vervallen tot ruwheid, d.i. onbeheerschtheid, in de schildering.
H.F.W. Jeltes.
| |
| |
| |
Expressionisme.
Sinds in Duitschland het expressionisme werd uitgevonden, zijn daar geleerde vertogen verschenen om te bewijzen, dat op zijn minst de helft van alle groote schilders uit het verleden expressionisten zijn geweest. Deze uit vorige eeuwen geleende aureool heeft echter niet kunnen verhoeden dat het expressionisme ‘bij gebrek aan asem’ is overleden, na de wereld te hebben verrijkt met ontzaglijke voorraden van lawaaiige bedenksels. Het was te voorzien, dat slechts in Duitschland deze beweging een, zij het ook tijdelijk, succes kon hebben. Een luidruchtige naam, een daaromheen geweven breedsprakige theorie en dan een aantal ijverige lieden, die bereid waren, het penseel en de teekenstift te hanteeren gelijk een geweerkolf of een bajonet. Dit was echter nog niet genoeg; het ontbrak nog aan een element, dat ‘het moest doen’, dat moest.... imponeeren. Gelukkig werd dit gevonden door een nauwgezette adaptatie van de negerplastiek, waardoor de mogelijkheid werd geschapen om aan de gezichten der ongelukkige modellen dat hol-waanzinnige te geven, dat bij deze kunst zoo wel paste. De oorlog met zijn ellende en demoralisatie schijnt dit ontwikkelingsproces in de Duitsche kunst bespoedigd te hebben; dit was dan de natuurlijke loop der dingen. Maar dat men nu, negen jaren na den oorlog, deze nachtmerries uit een gruwelkamer nog in Duitschland bewondert en fanatiek aanbidt, is een veeg teeken.
De Haagsche Kunsthandel ‘de Sirkel’ heeft een aantal werken van deze expressionisten tentoongesteld en wel van Heinrich Campendonk, Karl Schmidt Rottluff, Erich Heckel en Otto Müller. Laten wij Campendonk uitzonderen, die hier niet best vertegenwoordigd is en die waarlijk zeer suggestieve, klaar-geordende dingen heeft gemaakt. Hij is eigenlijk geen expressionist. Maar de andere drie zijn het wel. De.... ik had haast gezegd ‘scheppingen’ van dit lugubere drietal treffen vóór alles door hun platte grofheid. Slechts zeer sporadisch is soms een aanwijzing van een matig talent te vinden. Het procédé schijnt vooral te moeten dienen om gebrek aan talent te camoufleeren. De heeren doen zoo geforceerd, zij overschreeuwen zich. Het is geen kracht, wat zij geven, slechts de caricatuur daarvan. De dramatische allures zijn onecht; zij missen de bezieling. En ach, de menschelijke figuren, die wij hier zien: wat een zielig zoodje van volslagen idioten; verminkte, gekraakte lichamen, uit elkaar gezakte waanzin-tronies, naar neger-plastiek gecopieerd, gezichten - het is door Cornelis Veth zoo scherp gezegd - als gesneden uit zieke aardappels.
Het lijkt mij, dat deze gruwelkamer-industrie, made in Germany, voor export niet geschikt is en maar in haar vaderland moet blijven. Mogelijk leidt de massa-productie dan tot een malaise, welke onze Duitsche buren de oogen opent.
J. Slagter.
| |
| |
| |
Mevr. Van der Hoef - Van Rossem in ‘de Bron’, Den Haag.
De Haagsche Kunsthandel de Bron vertoont een klein aantal werken van Mevrouw Van der Hoef - Van Rossem, batik op perkament, geen kunstnijverheid echter, doch - als men het zoo noemen mag - gebatikte teekeningen, vrije, niet-gestyleerde composities, de meeste een stilleven vertoonende, terwijl zelfs een op perkament gebatikt landschap niet ontbreekt. Het procédé is moeilijk en eischt veel geduld en een geoefende hand. Het denkbeeld om aldus vrije schilderkunst uit te voeren moge in den aanvang wat vreemd lijken, omdat wij het batik-procédé slechts in decoratie zien toegepast. Wat doet het er echter toe, of men op papier aquarelleert of op perkament werkt met was-bedekking?
Er is slechts dit onderscheid, dat bij dit batikken ook met chemicaliën op het perkament wordt ingewerkt en dat het resultaat daarvan, zij het ook voor een klein deel, toevallig is. Wat Mevr. v.d. Hoef met dit batikken bereikt is bewonderenswaardig. Zij doet fonkelend-diepe kleuren ontstaan of teer-porseleinige tinten, voorname fonds van eigenaardige kleurmengeling. Dit alles zou nog niet tot goede teekeningen leiden, ware het niet, dat deze artiste een gevoel voor compositie bezit en een goeden smaak, welke aan deze werken een soms geheel eigen bekoring verleenen. Iets fijn-poëtisch is bijv. het landschap met dennen en duinen, dat tot een mooi sprookje van geheimzinnige kleur is geworden. Hoewel niet al deze batiks evenzeer voldoen, staat het bij mij vast, dat wij hier met ernstigen en hoogst gevoeligen arbeid te doen hebben, werk van een vrouw met fijne intuïtie en artistieke gaven. Slechts één opmerking: het werk verdraagt geen omlijsting en de meeste door haar gebruikte lijsten zijn horribel.
J.S.
|
|