| |
| |
| |
De thuisreis
door Herman robbers.
VI.
HET liefdeleven van Huib en Pauline geraakte, in die voor-jaarsmaanden van negentien-veertien - de maanden vóórdat Cootjes zoontje uit Indië zou aankomen - tot een hevige en nerveuse spanning; zij beleefden vervoeringen en zaligheden, waarvan zij geloofden tot nog toe geen voorstelling gehad te hebben. Het besef dat aan dit veilige en verrukkelijke samen-alléén-zijn, deze onverstoorde uitwisseling van diepste eigenheid en gloed weldra een einde komen, dat dan althans een splitsing van hun aandacht, zoo niet voortdurend noodzakelijk, telkens toch weêr onvermijdelijk blijken zou, deed hun al zoozeer gegroeide vermogen tot geven en behoefte aan ontvangen zich tot een uiterste ontwikkelen. Beiden kon het hun soms zijn, alsof ze nu haastig hun geluk genieten moesten, alsof naderde.... iets daaraan tegenstrijdigs.... Vreemd, want zóó zagen ze die aankomst van kleinen Huib en hun vervolgens samenleven met het ventje, toch in 't geheel niet - integendeel, dikwijls praatten zij over hem met een innigheid, een verteedering, waarin zelfs warmte van verlangen zich te uiten scheen. Was er dan iets anders? Iets dat zij heimelijk vreesden? Dat eveneens van buiten-af moest komen, óf van binnen-uit misschien? Zij begrepen het niet, konden op niets zich bezinnen; in het ijle tastte hun als licht-verblinde zoeken; toch, en herhaaldelijk, trof hen een onrust, een zekere angst in elkanders oogen.
Angst misschien om het al te strak gespannene - zei Huib zich soms - wij moeten ons matigen, wij moeten rustiger en beheerschter worden....
Het wijdste en heerlijkste wel genoten zij, door, telkens weer in dezen lentetijd, er samen op uit te trekken, wandel- of fietstochten te maken of kleine uitstapjes met den trein. Tusschen hun bloeiende liefde en de in sappige kleurenweelde uitbarstende natuur scheen een wonderlijke wisselwerking te bestaan. De vlaggende jonge blaadjes, blij en hoog tegen een glanzend blauwe, een ijl bewolkte of waziggrauwe lucht, brachten ook hun die er gretig naar keken de blijdste bewogenheid, terwijl omgekeerd hun eigen stralende zielsverrukking haar schoonheid over al het prille, hen omringende leven scheen uit te storten, waardoor zij het zagen als in een wijd halo, schoon en bekorend als nooit te voren. Dat achter hem thans al een halve eeuw haar wegduisterende verschieten strekte, Huib kon er zich maar geen begrip van maken. Was het geen
| |
| |
droom geweest soms, heel dat lange vroegere leven? Herboren voelde hij zich! Jong en sterk als de vrouw aan zijn zijde - als die hel-door-zonde hemel daar, dat staalblauwe water, de lucht die hij gulzig opsnoof, de frissche wind, die door de ruimten toog, vrij en machtig! Telkens weer, en met altijd hetzelfde verlangen, sloegen hun blikken in-één, gevende en grijpende, in spontane paring. Zij lachten en zongen te zamen. En op eenzame paadjes of een stille hei, beschermd door boschjes of walletjes - maar onder den altijd wijd-schouwenden hemel - kusten en omhelsden zij elkander, minuten lang, in extase verloren....
En toch - ondertusschen was Huib grootvader geworden. In de Drentsche pastorie werd op een zonnigen morgen een zoontje geboren, dat Willem werd vernoemd naar zijns vaders vader. De Hooglanden waren er heen gereisd; getweeën hadden ze over de wieg gebogen gestaan, ontroerd en gelukkig. Even later toch, terwijl ze een oogenblik alléén waren, lei plotseling Pauline haar hoofd aan Huibs schouder en snikte zwijgend en ingehouden. Hij drukte haar tegen zich aan, zacht kussend en streelend de geurige blonde haren. ‘Lieneke-mijn, wat is er? Ontroert het je zoo?’ Geen hoorbaar antwoord; zij knikte alleen maar; het duurde een poosje voor zij haar hoofd naar het zijne opheffen, hem aankijken kon, door haar tranen heen. ‘O Huib!.... O Huib!’ ‘Hou maar goede moed, mijn lieveling,’ kwam teeder fluisterend zijn geluid, ‘'t Zal nog wel komen misschien.... Bij zoovélen, immers blijft dat uit.... een tijd....’ Dan lachte ze weer, keek verlegen opzij, wischte haastig en wat schaamachtig haar tranen.
Het was goed in dit huis nu. Er sfeer de een groote, een al-omvattende - toch, om de zwakte der jonge moeder - wel sterk gedempte en voorzichtige blijheid. Leonard, week en gulhartig teeder, toonde wat jongensachtigen trots. Maar zonder de opgeprikt pedante houding, het superieure en beschermend minzame, dat hem anders zoozeer eigen was. Alléén - het was een vertrouwelijke mededeeling, speciaal aan Huib, met de van ouds bekende ernstige hoofdknikjes en gewichtige mondvertrekkingen - financieel werd het wel wat benauwend voor Liesje en hem.... Een baker in huis, een volledige meid nu ook, en dan allerlei onkosten.... Hm, ja, enfin, God zou zeker weer zorgen.... De grootvader hoopte en vertrouwde dat ook; toch, het eerste waar hij, thuisgekomen, werk van maakte, was het verkoopen van zijn laatste aandeel in zijn vroegere uitgeverszaak, het aan zijn kinderen sturen van de helft der opbrengst. Te leen - naar het heette. Kwamen Leo en Liesje eens in wat betere omstandigheden, nu, dan mochten zij het geld teruggeven.
‘De Goentoer is onderweg’, zeiden een paar weken later Huib en
| |
| |
Pauline herhaaldelijk tot elkander. En daarna: ‘Nu moet de jongen al in de Roode Zee zijn. Wat zal hij het warm hebben! Is hij trouwens aan gewoon.’
Te Marseille zou kleine Huib van boord gaan, tezamen met zijn ouden geleider, een kennis van oom Antoine, en dan per spoor verder reizen. Een prentbriefkaart uit Parijs gaf uur en minuut van de aankomst te Amsterdam. En dus stonden, een mooien Mei-morgen, Huib en Pauline voor het contrôlehek op het perron en zagen hen daar eensklaps, bijna tegelijk, - ja-ja, dat zouden ze zeker zijn, die lange oude heer, wit, een zeventiger, met een jongetje... Een jongetje!... Naderbij, naderbij.... Nu dorsten ze elkaar niet meer aanzien, Huib en Pauline; hun adem stokte haast. Want dit was geen hollandsch kind, dat in het een of ander op Huib geleek, maar een door-en-door indisch, gorig bruin, zooals zijn vader was geweest, en met diens zelfde, wat schuwige oogen, vreemd strak toch en in zichzelf gekeerd. Op zijn ontroeringloos vale gezichtje veranderde niets, ook niet toen oom Huib hem bij een schouder greep en tegelijk een hand toestak, tante Pauline zich diep vooroverboog om te kussen zijn voorhoofd. Een weinig verdonkering van tint alleen, toen, na de joviale begroeting, meneer Deeleman zei: ‘het ventje had zich voorbeeldig gedragen onderweg, zoo bedaard - was nooit lastig geweest of ongeduldig. En een belangstelling dat hij getoond had in de draadlooze telegrafie en in de machinerie van het schip! 't Was iedereen opgevallen. Uren achtereen kon hij zitten turen naar het werk van den marconist op het bovendek, of, beneden, naar het gladde voortwentelen der cylinders.
Vreemd, onwezenlijk klonk hun e enigszins geforceerd vroolijk stemmengeluid over-en-weer in den zonnigen Mei-morgen en tusschen het groote stationsgedruisch. Beiden, Pauline en Huib, was het of er eigenlijk iets geheel anders gebeurde dan zij meenden of verwacht hadden. Dit het kind van Cootje - maar hoe is dat mogelijk, ging in Huib om. Intusschen was er vriendelijkheids- en vreugdebetoon. Van meneer Deeleman, die op zijn doorreis was naar Hilversum, moest hartelijk afscheid genomen - herhaaldelijk en ten dringendste bedankt werd hij, vluchtig een afspraak gemaakt; hij zou hen eens op komen zoeken, thans wachtte de eigen familie. Tot ziens dus! De trein reed af, men wuifde elkaar nog na...
‘Ziezoo.... en ga jij nu met óns meê, Huib?’ 't Was Pauline die het vroeg met haar warme tinteloogen. De jongen keek op, verbaasd. ‘Huib? Zoo heet ik niet,’ zei hij indisch scherp en schor.
‘Wat 's dat nou? Heet je geen Huib? En hoe dan wel?’
‘Bertje.’
Nu boog zich ook Hoogland over hem heen, keek hem sterk in de oogen ‘Maarre.... zeg 'is.... je moeder zal je toch zeker wel Huib genoemd hebben?’
| |
| |
‘Moeder?.... Weet ik niet meer....’ Hij oogknipperde, staarde dan weer voor zich uit, wat stil en schuw.
Pauline, geschrokken, blikte als om hulp naar Huib. Diens oogen stonden dof, een seconde maar; toen glimlachte hij, iets van zachten spot om den mond. ‘Doet er niets toe, hoor.... Zeggen we ook maar Bertje.... 't Voorkomt verwarringen.... Loop jij maar met hem door, Lieneke, neem een open bakje.... Ik zorg voor z'n bagage.’
Met z'n drieën dus nu voortaan.... Ze wilden gaan verhuizen, maar voorloopig was het ongebruikt vertrekje, dat ze ‘de logeerkamer’ hadden genoemd, voor Bertje ingericht. De jongen keek er verwonderd om zich heen. Zóó klein was het nergens in Indië. Iets anders zei hij er niet over. In het algemeen bleek hij weinig spraakzaam. Toen hij van zijn moeder, dan ook al zeven jaren dood, zich niet veel te herinneren scheen - wie weet, het komt misschien nog wel eens los, trachtte Huib zich te troosten - hadden zij geprobeerd hem over zijn vader aan 't praten te krijgen. Met niet veel meer resultaat. Afgebeten, éénlettergrepig waren de meeste van Bertjes antwoorden. Hij had zeker ook veel van zijn vader gehouden? Ja. Was hij dikwijls alleen met hem geweest en praatte vader dan met zijn jongen? Nee. Er waren vaak gasten misschien? Nee, vader hield niet van gasten. Zóó. Maar.... hoe zat dat dan, was vader dan zoo dikwijls van huis? Geen antwoord, staren.
Duidelijk werd het ten slotte toch, dat Dirk van Tholen, in de laatste jaren van zijn leven, gewoonlijk al heel in de vroegte naar zijn kantoor ging en pas 's avonds laat thuiskwam. De jongen lag dan doorgaans al in bed. En 's Zondags? Dan sliep vader of dronk splitjes en las de kranten. Het plan bleek bij van Tholen bestaan te hebben, al in 't vorige jaar, samen met Bertje naar Holland te komen, en dan voor goed. 't Was nonna Kitty die dat ‘soo beroerd’ had gevonden, zei de jongen met een strak gezicht. Zij maakte zich vreeslijk boos erom en huilde, ja schold en krijschte soms als vader erover begon.... Of nonna Kitty het dan nu ook niet naar gevonden had, dat Bertje alleen naar Holland ging. Nee. Nonna Kitty gaf om Bertje niks. Zij snauwde hem af. Hij was dadelijk bij oom Antoine en tante Sophie gekomen, toen vader gestorven was, en zij alleen in een klein huisje, dat oom Antoine voor haar gekocht had en waar Bertje later niet meer mocht komen. Oom Antoine was een aardige man. Veel vroolijker en grappiger dan vader, en veel rijker ook. Twee auto's had hij, en zoo'n prachtige grammophoon.
Bertje bleek werkelijk in geen enkel opzicht een lastig kind. Stilletjes ging hij zijn gang en leerde voor het admissie-examen H.B.S., waarvoor Huib hem had opgegeven. Kreeg ook wat privaatlessen van een hoofdonderwijzer, die aanstonds verklaarde: de jongen had een uitstekend verstand,
| |
| |
zou er héél gemakkelijk komen. Soms, over Indië, zijn school daar, en kokkie en de oude baboe, kon hij wel eens iets loslaten, maar eigenlijk het eenige waarover hij, hakkelend haastig dan gewoonlijk, met voorliefde sprak, waren machines en electrische apparaten, die hij ergens gezien of waarvan hij gehoord had. Dan kwam er leven in het vale gezichtje, begonnen de donkere oogen hard te glanzen. Hij maakte een huistelefoontje, heel netjes en nauwgezet, en toonde zich stil-verrukt, met een grijnzenden glimlach, als oom Huib of tante Pauline zich daar ook wel van wilden bedienen voor zoogenaamd ernstige gesprekken. Zij deden het dikwijls, om hem plezier te doen. Langs zulke wegen scheen het eenzelvige ventje hun toch eindelijk wat nader te komen.
Want pogingen om op directer wijze tot zijn wezen door te dringen mislukten totaal. Er ontstond niet het minste contact. Teederheid weerde hij af, wantrouwig, onwillig soms. Van luisteren naar voorlezen hield hij niet, trachtte er altijd weer aan te ontsnappen, las zelf alléén nu en dan iets waar over techniek in voorkwam, of over Indië - wat dan meestal niet deugde volgens hem; met minachting wees hij de fouten aan; een stommerd, die schrijver! Het eenige in hem dat Huib aan Cootje herinnerde was zijn zelfstandigheid en eigen wil - hij peuterde en knutselde maar liefst alléén, had geen verlangen naar kameraadjes - soms ook even een snelle trekking opzij van zijn mond, wanneer hem iets grappigs in de gedachte kwam. Want hij kon wel eens guitig opkijken, en, met zijn scherp indisch accent, vlug en onverwacht een malligheidje zeggen, waarom hij dan ook zelf moest lachen, stil grijns- en schoklachen, met een schorrig geluidje soms. Een aapje, precies, moest Pauline dan denken.
Zij zorgde voor hem zoo goed ze kon. Ze verstelde zijn kleeren, en lette - zonder dat te laten merken - op ál wat hij deed, bleef vriendelijk, zacht en geduldig met hem, ook als hij norsch deed, of nuchter afwerend. Zij en Huib gingen dikwijls met hem wandelen, en namen hem een paar malen mee naar een bioscoopvoorstelling, waar hij dan heel aandachtig naar keek, alle fouten opmerkend. Toen, begin Juli, Bertje met glans en gemak zijn admissie-examen H.B.S. had gedaan, werd een huiselijk feestje voor hem aangericht, met twee zoontjes van kennissen erbij als zoogenaamde vriendjes. Een hopelooze mislukking. Onhebbelijk stug was hij tegen die andere jongens, wier aanwezigheid hem blijkbaar ten eenenmale zinloos en onbegrijpelijk voorkwam.
Elkander hun teleurstelling besparend praatten Huib en Pauline niet meer dan noodig was over Bertje, en nooit met wrevel of bitterheid. Intusschen kwam veel van hun vroegere intieme en natuurlijke samenleven door zijn aanwezigheid te vervallen. De jongen, ondanks zijn zwijgende inzichzelfgekeerdheid, had een koel-nieuwsgierigen, kritischen
| |
| |
blik, die verkillend werkte, en van een spontane kus of omarming een onmogelijke vertooning maakte. Huib kwam nu veel meer tot zijn werk.... Hij troostte zich vaak met de gedachte, waarvan de galgenhumor hem intusschen niet ontsnapte, dat dit van de heele, min of meer uit de gis gevallen geschiedenis althans een gunstige zijde was. En ook Pauline nam haar studieboeken weer op en bezocht college's, ging er ook meer dan te voren alleen op uit, om haar oudjes, haar zieken en armen te bezoeken, hun iets te brengen, hen wat te troosten....
‘Zou je de jongen niet eens meê kunnen nemen,’ opperde Huib.
Ze keken elkander aan. ‘Om ook dát nog te bederven?’ Het ontviel haar en klonk, voor het eerst, wat schamper. ‘Nou-nou,’ bromde Huib, licht geschrokken. Maar hij begreep haar volkomen. En er drukte hem, de rest van dien dag, iets van dreinige zorgelijkheid.
Geholpen door het ruim berekende voorschot, dat oom Antoine - opgelucht als hij was en nonchalant-met-geld - zijn vriend Deeleman voor Bertje had meegegeven, konden Huib en Pauline, na het zoo gelukkig volbrachte toelatingsexamen, voor vier of vijf weken met het ventje naar buiten gaan. Zij kozen een pension in Brabant, ergens waar hei en dennenbosschen waren, toch ook groote boerehofsteden, oud en voornaam, met daken als olifantshuiden, en gelegen aan statige schaduwlanen, weldadig stil.
Zij kwamen er aan op den twintigsten Juli, in opgetogen stemming, gereed van alles te genieten en verwachtend een rustig-blijen tijd. Hier zou ook Bertje vermoedelijk wel een kameraadje vinden. Jongens genoeg van omstreeks zijn leeftijd.
Intusschen heerschte, de laatste dagen, vaag en ongrijpbaar, in de broeiige stadsatmosfeer, bij de gewone drukte en woeligheid, een zekere onrust en spanning. Begonnen was dat na den moord op Aartshertog Ferdinand en zijn vrouw te Serajewo. De wereld scheen opgeschrikt en beangst. Vijandelijk wantrouwen verspreidde zich over Europa als een besmetting; tusschen Oostenrijk en Servië vooral bleek plotseling scherpe wrok ontstaan te zijn. Huib had daarover, terloops, een gesprekje met Reelink gehad: ‘Als daar oorlog uit voortkomt en de groote naties dreigen meegesleept te worden, dan zul je eens zien wat er gebeurt! De internationale socialistische organisatie zal het eenvoudig verbieden! De groote machtverschuiving zal aan den dag komen!’ Die Reelink toch.... Huib had er toegeeflijk en ongeloovig bij geglimlacht, alle tegenspraak onnoodig achtend. De groote naties.... oorlog in Europa.... Kom, kom.... Jawel, daar ginds, op den Balkan misschien weer, dat eeuwige broeinest, dien ondergronds altijd doorwerkenden vulkaan....
| |
| |
Maar na een dag-of-wat van overgegeven, doelbewust, haast al te actief hun buiten-zijn genieten - veel wandelen, buurtverkennen, zich behaaglijk uitstrekken op zondoorstoofden heigrond - daar lazen zij, Huib en Pauline, van het oostenrijksch ultimatum, zoo tartend overmoedig gesteld. En acht-en-veertig uren later, in den ochtend van den 30en Juli: de oorlogsverklaring....
Zij schrokken ervan als van kanonschoten in de verte. Herstelden zich dan weer. Oostenrijk en Servië'! Dat was toch ten slotte de Balkan alléén.... Toch, 't was wel vreemd, maar die ernstige, onbestemd drukkende stemming, dat zorgelijk en angstig hoofden bijeensteken, zelfs daar, in hun afgelegen brabantsche dorpje, werd het te bemerken. ‘Zoo dicht bij de grens mot-je denken,’ zei duister een buurman.
En gedurende de volgende dagen brachten de ochtend- en avondcouranten even zoovele van de onbegrijpelijkste schrikberichten. Rusland dat Servië te hulp kwam, tegen Oostenrijk - tegen Duitschland! En deze samen, losrukkend op.... Frankrijk!.... Het was verbijsterend.
Eensklaps, den tweeden Augustus, werden in al de omliggende boerderijen de beste paarden gerequireerd. Hoefgetrappel en zweepgeknal. Auto's met blauw-grijze militairen raasden over de wegen.
Mobilisatie! De Duitschers bedreigden België. Morgen kon Nederland aan de beurt zijn. Geen grens werd meer ontzien.
De stil-zwoele zomeratmosfeer in dorp en bosch scheen nu plotseling zwaar geladen van angst en ontsteltenis. En ieders hart was bij zijn eigen belangen het meest. In de pensions pakten alle gasten hun koffers. Men gaf er zich rekenschap van, dat de grens niet ver was - onder omstandigheden als deze verlangde elk naar zijn huis als naar de voorloopig veiligste verblijfplaats. Reeds Maandag den derden Augustus vertrokken ook de Hooglands. Daar juist dien dag bijna alle treinen voor het overbrengen van soldaten werden opgevorderd, duurde hun tocht van 's morgens in de vroegte tot 's avonds laat, en moesten zij dien gedeeltelijk per rijtuig maken. Telkens botsten ze daarbij op militaire transporten. Officieren te paard of in auto's aanrijdend inspecteerden de dijken, de sluizen, de bruggen. Drukte en bedrijvigheid overal. Het vee moest ijlings binnen gehaald worden, groote stukken land met spoed onder water gezet. Bertje, rechtopstaande, midden in hun ouderwetschen landauer, genoot met strak gezicht, wijd-opengesperde oogen, van al dit ten eenenmale ongewone - zijn indolentie scheen van hem afgevallen, hij vroeg voortdurend en raakte ernstig opgewonden.
Maar eerst den volgenden dag, terug op hun bovenhuisje, tusschen de eigen, hun plotseling zoo vreemd-leeg aanstarende muren en meubels, kwam de in schrikken en schokken groeiende voorstelling der onmetelijke oorlogsramp over Huib en Pauline met vlagen van verdoffende ontzetting.
| |
| |
Het wisselend avontuur der laatste dagen had sterke afleiding gegeven; nu pas begon het zich in hun verwarde denken te verwezenlijken: Oorlog! Oorlog! In West-Europa, tusschen menschen als zij zelf! Oorlog, vlak bij de grens van Nederland! Er waren al gevechten geweest, zoogenaamde spionnen doodgeschoten, het op ‘hoog’ bevel vermoorden of verminken van vreedzame en onschuldige medemenschen had een aanvang genomen. Den vierden vielen de Duitschers in België binnen - maar éven zuidelijker dan Maastricht. Dorpen brandden, vrouwen en kinderen vluchtten, wanhoop was daar en razernij.... En van een internationaal optreden der socialisten niet het geringste teeken. In Duitschland noch in Frankrijk. Nergens begin van verzet. Lijdzaam en onderworpen, ja met de zoogenaamde vaderlandsche liederen - it is a long way to Tipperary! - opdeunend uit hun smartelijk vertrokken of onverschillige tronies, lieten Duitschers en Russen, Franschen en Hongaren, Engelschen - de op hun persoonlijke vrijheid zoo fiere Engelschen! - zich wegvoeren en tot schieten commandeeren....
Het was om je haren uit je hoofd te rukken van machtelooze woede. Alle illusie van geestelijken vooruitgang, van stijgende cultuur en zich verbreidende broederlijkheid - verloren, vervlogen, in ééns!
‘O, o, o! Ik zie ze voor me, al die afscheiden overal, van mannen, vaders, zoons!’ kreunde Pauline. ‘Ik kan het niet kwijt! Hoe durven ze toch, die regeerders! 't Zijn toch zelf maar menschen! Zoo'n Keizer, zoo'n Czaar! Denk je d'r toch even in: die verantwoordelijkheid! 'k Sprong liever in 't water!’
‘Och Lieneke! Daar kúnnen wij ons toch immers niet indenken. Daar is zoo'n geweldige overschatting voor noodig van wat een nietig mensch geoorloofd is. Zoo'n waanzinnige machtsroes! De kinderen van het volk, dat tegen je opziet.... misschien niet in liefde, maar dan toch in eerbeid en zeker vertrouwen.... hun kinderen, hun jongens van negentien, twintig jaar, de dood in te sturen, bij duizenden tegelijk! 't Is een toppunt van baldadige lichtzinnigheid, stompe wreedheid, schande, schande!’ En na een poosje van bijna verbijsterd zwijgen, naar haar uitreikende een moedelooze hand: ‘Liefste, je weet, hè.... hoe 'k van je hóu! God! Je weet hoe ontzaglijk gelukkig ik met je was.... bén.... altijd.... maar ja.... zou het niet verkieslijk geweest zijn dood te gaan vóór we dit moesten beleven? Ik ben jaloersch op Jaurès! De waanzinnige die hem doodschoot heeft een weldaad aan hem bewezen.’
Zij wierp zich angstig tegen hem aan ‘Nee-nee.... toe Huib, nee, zeg dat niet, zeg dát niet!.... Wij hebben elkaar toch altijd nog, wij blijven toch samen? En 't kán niet lang duren, iedereen zegt het, 't is al te verschrikkelijk! Een paar maanden.... hoogstens.... En dán, als 't voorbij is.... dan zullen we 't immers weer gaaf terugvinden, ons geluk!’
| |
| |
‘Zullen we....? Ja....?’ Huib glimlachte smartelijk. ‘Ik kan het mij plotseling niet goed meer voorstellen. Wij wéten nu toch immers. Dat dit mogelijk was. Dat dit aldoor dreigde. En wat is het leven dan waard? Hoe kan iemand dan nog ooit.... in z'n eentje of met z'n beiden.... gelukkig....’
Maar met alle kracht haar mond op den zijnen drukkend, smoorde Pauline zijn stem. Wild sloeg dan ook hij zijn armen om haar heen, perste haar tegen zich aan. In wanhoop smachtten naar elkander hun poovere menschelijkheden.
Aan België moest Huib in deze dagen het meest en het pijnlijkst denken. Aan zijn taalgenooten de Vlamingen vooral, hij had er goede vrienden onder, hij leefde en leed met hen meê. Vaak voelde hij den wensch in zich oprijzen, dat Nederland hun te hulp mocht komen, en dat dan ook hij zelf.... Een bloedgolf, op naar zijn hoofd, deed hem schrikken, verstarren, staren als in een vlammenzee.... Onzinnige slechtheid! Het zou de gewetenlooze slachterij nog maar vergrooten - en anders niets!
Maar God-o-god, dit machtelooze dulden-moeten!
Iets sinds lang ongewoons overkwam hem in die dagen, iets dat aan de aanvangsmaanden van zijn schrijversloopbaan herinnerde. Hij had aan één van de tijdschriften die zijn werk plachten te publiceeren, een artikel gestuurd, waarin over de beestachtige gewelddadigheid, de afschuwelijke rechtsverkrachting, België aangedaan, zijn woedende verontwaardiging en scherpe hoon werden uitgeschreeuwd. Waaruit tevens, voor de verwante Vlamingen vooral, sterk meêgevoel naar boven kwam. Onmiddellijk, met een koel en eenigszins spottend briefje, kreeg hij dit handschrift terug. Hoe hij 't in zijn hoofd had kunnen halen! Wat een jeugdige opgewondenheid! En dat terwijl men juist zoo voorzichtig moest zijn, de Duitschers niet te prikkelen. Holland leefde in vriendschap, ook met zijn oostelijke naburen......
Naast de deur werd bruut gemoord - en men mocht de moordenaars niet prikkelen. Van dag op dag groeiend, in omvang en afgrijselijkheid, zette het misdadige geweld zich voort.... en men mocht het zelfs niet noemen. Niets, niets viel er tegen te doen. Het belgische land werd met duitsche legers overstroomd; bij dozijnen neergeschoten ongewapende burgers; Leuven in brand gestoken, Antwerpen gebombardeerd. In schrik en ontsteltenis kwamen de eerste vluchtelingen naar Holland bij troepen over de grens.
Onrustig hunkerend, telkens weer, greep Huib - over 't eigen, ál overbodiger, zinloozer en ijdeler schijnende schrijfwerk heen - naar de kranten, zoodra ze bezorgd waren en boog zich Pauline langs hem neer
| |
| |
om meê te lezen. En zij lazen zwijgend. Een korte grom, een gemompelde verwensching. Van ontzetting en martelend onmachtsbesef bonsden Huibs slapen en gloeiden zijn handen; hij had geen stem om iets te zeggen. En Panline, op zijn rug leunende, kreunde of snikte 't soms plotseling uit.
O natuurlijk, het was veel te kinderachtig, van hun eigen verdoofde geluk te spreken; ze schaamden zich zelfs daaraan te denken bij deze machtelooze ellende, verdrukking, onmenschelijkheid, dit tergend onrecht. Maar intusschen, en ondanks alles, kreet in hun diepste wezen de zoo bittere teleurstelling: waarom, o waarom toch dat alles juist nu, juist nu! Móchten zij beiden dan niet gelukkig zijn, zelfs geen jaar lang? Het was een bespottelijk persoonlijke, een ergerlijk zelfzuchtige gedachte. En daarbij - ieder wist het van zichzelf - niet eens zoo gehéél-en-al nieuw waren deze wreede ondervindingen. Ook al vroeger, en herhaaldelijk, was 't hun bij momenten onmogelijk geweest, in blijheid hun groote geluk te genieten, doordat zij denken moesten, onafweerbaar, aan al wat om hen heen geleden werd: pijn en ziekte, armoe en verdriet - het ellendig lot van andere menschen, die zij wisten vlakbij.
Och maar.... nu ja, nu ja! Bagatellen leken dat immers thans! Een hemeische toestand, die van vroeger dagen, vergeleken met de huidige, met deze felle en nooit aflatende benauwing, met het weten, het beseffen, dat op elk oogenblik van dag of nacht gemoord en gemarteld, verkracht en misbruikt, ten doode gehetst en gehoond werd....
Maar in wat voor stompzinnige wanen had dan toch elk van hen, had heel dit lichtzinnige westelijke Europa sinds menschenheugenis geleefd? In wat voor verachtelijke, ja misdadige zorgeloosheid! ‘Ik ook, ik ook! Zelfs méér dan anderen misschien!’ riep Huib in zichzelf. Want al deze verschrikkingen, ze dreigden voortdurend, ze waren in aanleg aanwezig, en niet gezien had hij ze, niet voor mogelijk gehouden - voortgeleefd maar in een dom, gemakzuchtig, een stijf-geblinddoekt ‘idealisme.’ Hij die zich gedacht had, die altijd genoemd werd: een realist. Maar nú was de blinddoek hem afgevallen. Nu zág hij. Wat dat alles te beteekenen had: recht en wetten - ‘sociale wetten’, haha! Zoogenaamd democratische regeeringsvormen, persoonlijke vrijheid en veiligheid, internationaal gewaarborgd, verbroedering door kunsten en wetenschappen - moderne cultuur! Als dit moorden en slachten lang zou moeten duren - o, je kon het je niet voorstellen, het sloopte je zenuwen, je levenskracht, je energie! Te bedenken: dat men planten en dieren ‘veredelen’ kon, opvoeren tot schooner en volmaakter wezens - menschen nóóit! Dat alleen de menschelijke edelheid en verfijning klaarblijkelijk niet voor overerving vatbaar was - integendeel, juist de schijnbaar hoogst geperfectioneerde groepen vertoonden een neiging zich te demo- | |
| |
raliseeren, te verbeestelijken.. O zoo'n oorlog was een spiegel, wreed, maar onloochenbaar eerlijk, een onverbiddelijk ecce homo!
Realisme? De krantenberichten, ondanks hun tendentieuse leugenachtigheid, gaven ten slotte nog het échtste! Wat beduidde, bij hun stroef zakelijke constateeringen vergeleken: ‘La bête humaine’?
En intusschen - terwijl hij smartelijk mijmerend door de straten liep - zag en hoorde Hoogland de wereld om hem heen als een vreemdonveranderlijke tooneelvertooning. Hij begreep er vaak niets meer van. Dat een jongen floot, kinderen juichten en joelden - goddank! Maar vóór de feestelijk lokkende koffiehuizen zaten excessief uitgedoste dames en heeren in schertsende en lachende gesprekken. Men dronk en men fuifde, men flirtte en amuseerde zich. Met altijd schellere reclame werden weeldezaken en lekkernijen aangeprezen, de comedianten speelden kluchten, daar 't ernstig répertoire niet trok, de bioscopen en cafés-concerts hadden een enormen toeloop - juist nu! Men had, zoo zei men tot elkander, in deze dagen een verzetje noodig; men zag en hoorde, op deze manier, ten minste eens iets anders dan akeligheid!
En neen, Nederland scheen niet in den oorlog te komen, en de wereld niet in-één te storten, hoezeer zich de krijgsverrichtingen uitbreidden, telkens nieuwe volken aantastend. Men sprak van de ‘Russische stoomwals’ - le pas de l'ours! - die onverbiddelijk over de duitsche landen ging.
Maar reeds in 't eind van Augustus werden de Russen bij de Masoerische meren bijna definitief verslagen, duizenden geüniformde moejiks en hun champagne drinkende officieren in de moerassen verstikt. Een paar dagen later, haast niet meer verwacht, een opluchting, een plotselinge kentering: gestuit de duitsche opmarsch, aan de Marne. Het begin van het einde, zeiden de altijd gelukkige optimisten.
O zeker, het dagelijksche leven begon bezwaarlijker te worden, levensmiddelen en kleeren in prijs te stijgen - men scharrelde met winkelen geldbons; er werd gehamsterd, gesmokkeld, geknoeid. Dat iedereen zichzelf het naaste is bleek wel duidelijker dan ooit. Maar in de algemeene gezelligheid, het kleurig en fleurig tezamenleven - zij 't dan ook heimelijk ieder voor zich - van het woelige, vroolijk drukke, met zichzelf ingenomen Amsterdam, gaf dat weinig verandering. Men mopperde hard, maar men schikte zich intusschen - en alles ging zijn gewonen gang. Een onaandoenlijkheid om van te stampvoeten. Voor de aangeplakte oorlogsbulletins verdrong zich de menigte, en maakte er bittere grapjes over: ‘Alweer zoo'n Sieg!’
Met September ging Bertje naar de H.B.S. - hij was er heelemaal van vervuld en opgetogen, vertelde in korte uitroepen en met geluksoogen van al het ‘fijne’ en ‘echte’ daar op school. Ook bracht hij nu weldra
| |
| |
een vriendje mee, een anderen indischen jongen, bruiner nog dan hij en met iets geslepens en wreeds in de glad-harde oogballen, de beweeglijke neusvleugels, den grijns. Ze hadden geheimpjes samen en stiekemigheden. Voor Huib en Pauline een zorg te meer. Géén vriendje scheen nu beter dan deze ééne.
Maar hoe kon je nog denken aan zulke dingen! De oorlog! De oorlog! De moordende gevechten in Frankrijk en België, in Servië en Rusland. De lange ‘fronten’, de vele duizenden mijlen lange bloedlijnen die door Europa getrokken werden. De soldaten in de loopgraven, mannen en jongens. In het water, in het koude, modderige water stonden ze, tot boven de knieën hier en daar. O, toen het al dieper najaar werd, met striembuien en stormen.... Een storm in den nacht. Windgehuil en gekletter op de ruiten. En als je dan wakker lag en je vóórstelde....
Toch was het in de nachten nog het eerst, in warm-dichtbijeenzijn, in krampige en nerveuse omhelzingen, dat Huib en Pauline iets van hun diepere liefdegeluk terugvonden. Een arm en als treurig-verlaten, haast zondig liefdegeluk - een snakken naar verlossing vooral uit het afschuwlijke der verbeeldingen. Hunkerend, telkens opnieuw, naar de oude extase, de vreugde van ziel-en-zinnen, de heerlijk bevrijdende overgave, persoonlijkheid aan persoonlijkheid, klampten ze zich aan elkander vast, en als in een plotselinge koorts steeg vaak hun wederzijdsch begeeren. Toch werd het nóóit geheel als vroeger: het zich verliezen, het opgaan in hun liefde, zonder zorgen of achtergedachten. Medelijden met elkander versterkte hun teederheid. Maar een pijn, een angst, een knagend verdriet hield een deel van hun wezen terug. Zoo vreemd, zoo ontmoedigend soms! Want juist in deze tijden van bijna vertwijfeling aan de menschheid schenen zij dieper dan ooit te beseffen wat zij bezaten in elkander. Elk-ander, het werd een woord, geheimzinnig bijna van bekoring. Want voor elk was de ander geen ander meer. Hemelsch gelukkig waren zij te zamen geweest - nú leden zij dan tezamen. En zie, het kwam hun dikwijls voor of door dat lijden zij nog dichter waren bijeengeraakt.
‘Zonder jou, liefste, wat zou ik toch moeten beginnen!’ Van zijn innigste gedachten uit had Huib het haar toegefluisterd. En Pauline, zich tegen hem aandrukkend: ‘Lieveling-van-mij, dat jij leeft en mij noodig hebt, is alles voor me, mijn réden van bestaan! De eenige reden ook, waarom ik mij niet heb aangemeld, als verpleegster, bij één van de ambulances.’
Vele vrouwengedachten, in die dagen, gingen die richting uit. Daar ook nog heelemaal niet zeker was, dat Nederland buiten den oorlog zou blijven, werden overal cursussen ingericht voor verbandleer en wondverpleging. Pauline had zich voor zoo'n cursus opgegeven, dadelijk al. Eerst ook dit in de perfectie leeren, dan er op haar beurt les in geven,
| |
| |
dat wilde ze. Voortzetten onderwijl haar medische studie. Dat Bertje nu geregeld naar school ging, gaf ruimte van tijd, rust ook voor aandachtsbepaling. Huib moedigde aan. Werken, altijd maar werken, met je hoofd en je handen, er is niets beters, zei hij met triestigen ernst. Ook zelf was hij onophoudelijk bezig, schreef en las het geschrevene over, corrigeerde en schreef opnieuw, geheele dagen door, met nerveuse energie. Dwong zich tot concentratie, tot verdieping - ondervond opnieuw in dezen moeilijken tijd, hoeveel, ook waar het toch den zuiver artistieken, van inspiratie levenden arbeid gold, met moed en volharding, gestadige inspanning en oefening te bereiken viel. Maar o, wel pijnlijke uren had hij soms. Momenten vooral, waarin het hem zijn kon, of alles hem plotseling ontzonk, of zijn adem afgesneden werd, zijn hart verwrongen, zijn hand verlamd. Onnoodig, futiel en kinderachtig, bijna schaamtevol, leek dan al dit zoogenaamde werken van hem - dit schrijven van verhalen en comedies, van kritieken en essays, waar geen mensch ooit om vroeg - gezien in de tragische sfeer der wereldgeschiedenissen! Hoe zich over te geven aan een arbeid als deze, van fantastische vinding en subtiele onderscheiding, zonder die ontzettende werkelijkheid te vergeten - en juist dat opzettelijke vergeten, verduwen, van-je-afzetten, iets moeilijkers bestond er niet!.... Hij herinnerde het zich nog uit de dagen, toen hij trachten moest.... Janne Terwijne te vergeten. O, maar dan déze nimmer eindende, telkens als met een sprong terugkeerende obsessie! Nog vóór hij zijn pen had gedroogd, drong het van alle
kanten op hem aan, het weten, het beseffen: er wordt op menschen geschoten, nú, op ditzelfde moment, met kanonnen en machinegeweren, ze worden vermoord en aan stukken gereten, jonge kunstenaars en geleerden, jonge vaders en geliefden; de schoonste, de heiligste dingen der wereld worden vernietigd, weggevaagd moedwillig, machinaal - terwijl ik hier zit, en verhalen verzin!
En tóch wist hij ze te verdringen, die obsessies. Hij zette er zich driftig tegen in, hij vloekte en vocht er tegen, ontrukte zich er aan. Want dit en dit alléén - hoe het verder dan ook beschouwd mocht worden - dit was zijn werk nu eenmaal, dat wat hij kon, beter dan een ander, wat hij doen moest dus. En ja, ja, ja, - wat er dan ook van zijn mocht - de wereld had dit werk nog wel degelijk noodig, méér dan ooit misschien! Deed er trouwens alles niet toe: hij zelf had het noodig, kon er onmogelijk buiten, juist nu, juist nu! Want niet voor een vrouw alleen, voor zijn werk moest een man leven - zijn werk, dat hij liefhebben moest om zich in den chaos te kunnen handhaven, het erin uit te kunnen houden. Zijn werk, zijn product, dat wat hij máken kan!
Maar ook allerlei anders greep Huib thans aan - het was een financieele noodzakelijkheid geworden. Aan zijn besparingen zou binnenkort
| |
| |
een einde zijn, nu alle levensbehoeften veel duurder werden. Willemien - het was in langen tijd het eenige wat hij van zijn zusters merkte - had hem een klaagbrief geschreven. Kon hij het laten, haar een sommetje over te maken? Zoolang hij zelf nog iets bezat....? Huib ging er op uit, hij verhuurde zich aan een dagbladredactie, voor boekrecensies. Behoorlijk betaald werd dat tenminste - zijn naam was het dien men betaalde - maar het bracht dan ook een aanzienlijke vermeerdering van 't geen noodzakelijk af moest, iedere week....
Kwam er allemaal niets op aan! Werken maar!
Intusschen, dieper smartehjkheden doken op voor Huib uit dezen eersten oorlogstijd. Daaronder het moeten opgeven van al zijn illusies, de schoonheidscultuur van zijn land betreffend. Het was zoo prachtig geweest. De samenwerking tusschen kunstenaars van elke uitingswijze, hij had haar nadering gevoeld. De ‘nieuwe cathedralen’, waaraan alle soorten van beeldende kunstenaars zouden samenwerken, en door wier hooge, heilige geest ook de arbeid van dichters en componisten bezield zou worden - in zijn verbeelding had hij ze al gezien. Maar wat hij tháns in de werkelijkheid om zich heen zag, 't geleek wel een algemeen ‘sauve qui peut’, ook van de kunstenaars. Elk scheen nog alleen aan zichzelf te denken; een egoïsme en een kleinmoedige concurrentiegeest heerschten als nóóit te voren. Hadden de socialisten hem teleurgesteld, de artiesten en de geleerden deden het vooral niet minder. Van een - als over de domme, verblinde gevechten heen - elkander in 't gelaat zien en verstaan, elkander de sterkende hand reiken, er was niet de minste sprake van. Enkele stemmen - de hopend idealistische van Rolland, de spottend critische van Shaw - eenzame profeten in een woestenij van nationalistische bekrompenheid, bruten hartstocht, redeloozen haat; van begrijpelijke wraakzucht op zijn allerbest! Zelfs in Nederland, het zoo benijdenswaardig buiten den oorlog geblevene, was voor geen enkel hoog-cultureel streven - tenzij voor een bloedeloos, machteloos, ijdel pralend pacifisme - steun en medewerking te verkrijgen. Eén belang scheen nog maar te bestaan, één geluk te verwachten: de ‘uit-eindelijke’ overwinning, die - 't was niet het minst wanhopige! - ook van de neutrale Nederlanders de eene helft zich droomde aan den kant van Duitschland, de ander aan die der geallieerden. Begreep men dan niet, dat in dezen ontzettenden volkeren strijd iedere werkelijke, afdoende overwinning, aan welke zijde
dan ook, nieuw onrecht moest opstapelen, nieuwe wrok stichten, nieuwe ellende - een onafzienbaar oorlogstijdperk?
Met sommige van zijn vrienden had Huib de bitterste twistgesprekken hierover. Zij verwonderden zich over hem, vonden hem lauw of slap, ongevoelig of al te beredeneerd, herkenden, naar zij zeiden, niet meer hun Hooglands oude vurigheid, zijn moedig partijkiezen, zijn mannelijke vechters- | |
| |
natuur. Mantringa en Stalpaert - gelijk ook dominee van Duym, Huibs schoonzoon, zoo dicht aan de grens wonend, - waren duitschgezind, van Hille, Vechtel, Reelink, Blécour, Noordzij daarentegen, ze stonden even hartstochtelijk aan den anderen kant. De bijeenkomsten van den artiestenkring - al zeldzamer en nutteloozer! - ontaardden in een spottend en hoonend bekampen van elkanders meeningen en verwachtingen den oorlog betreffend. Alleen Melchior Spin en de oude ten Doescate, ze stemden met Hoogland in: het was de menschelijkheid die ‘uiteindelijk’ overwinnen moest - niets anders!
Toen het met hemzelf niet lukken wilde, deden beide partijen een poging bij Pauline. Zij lachte er daverend over - haar vreemden, harden schaterlach, die Huib nog telkens even deed schrikken. ‘Ja, dat komt er ook nogal véél op aan, hoe wij met z'n beiden er over denken’, riep ze uit, tot den een zoowel als tot den ander - ‘daar zal de zaak van vrede en verzoening wel mee opschieten!’
‘Juist zoo Lieneke,’ mompelde Huib. Volkomen onjuist, zei het hoofdschudden der anderen. Want algemeen moest de overtuiging veld winnen, ook in de neutrale landen, dat hún meening de eenig juiste was, hún partij de overwinning verdiende.
‘Jawel! Zooals de paarden de haver,’ lachte Pauline.
Te midden van al dat rumoer - een vinkeslag in 't geraas van een fabriek - verscheen Huibs roman, al in 't vorig jaar klaargekomen, eerst in een tijdschrift gepubliceerd. Een liefdesgeschiedenis - getrouwd man met jong meisje - waarin hij dat oude, eeuwige probleem van alle kanten aandachtig bezien, in al zijn vreugden, al zijn smartelijkheden doorleefd en doorleden had - den dieperen trouw aan de eigen persoonlijkheid als zuiverst doel gesteld. Elk zijner vorige romans had bij zijn eerste verschijning nog zeker opzien, belangstelling gewekt - nu niets daarvan; het boek viel als een steen in een diepen, diepen put; men hoorde den plons niet eens. Alle aandacht voor fijnere zielsevoluties bleek bij het krijgsgeweld verloren gegaan te zijn. De critiek, op een enkele uitzondering na, gedroeg zich mat, blasé, cynisch of onverschillig.
En voor het eerst, als een aansluipende kilte, overkroop Huib het besef - hem ondanks alles nog licht verbazend - dat hij en zijn werk hadden afgedaan voor het menschdom van dezen gruwelijken oorlogstijd - het hollandsche menschdom, dat in zijn deels angstige, deels begeerige ongedurigheid, zijn oppervlakkige kranten-mentaliteit, op wilde schokken ingesteld, naar heftiger sensatie verlangde. Er was geen rust meer, geen aandacht voor wat, natuurlijk en menschelijk, tot de wereldorde behoorde - men verwachtte den ondergang of het wonder. Dat deel van het opgejaagde ‘publiek’, dat niet in lachsuccessen en bioscopen
| |
| |
zijn afleiding en zijn ‘romantiek’ zocht, reikhalsde, min of meer bewust, naar religieusen zelfinkeer, naar afscheiding van de wereld en haar stormen, naar mystieke bevrediging. Eens te meer had het menschdom zijn geduld verloren. Al wie zich nog niet moedeloos en teleurgesteld van God en zijn eeuwige wetten had afgekeerd, wierp zich blindelings in een vaag piëtisme, verwachtend openbaringen van het bóvennatuurlijke, wijl in de natuur, ook de menschelijke, niets dan voosheid, wreedheid, afgrijselijke wedijver te heerschen schenen....
Huib begreep het allemaal wel. Maar hij-voor-zich bleef vertrouwen. Onweersprekelijk, de laagheid was een macht in de wereld, die misschien wel nooit te overwinnen zou zijn. De natuur, het wereldbestel, God.... alles bleef ten eenen male onbegrijpelijk.
Maar óók de schoonheid blééf. Voor hen die haar zien en genieten kunnen. In menschen leefde, bij al het demonische, angstwekkende, het op verderf gerichte, ook iets oneindig heerlijks, ja aanbiddelijks: het fijne, zachte gevoel, het edele denken, de echte teederheid.... Dat steeds weer te zoeken - te zien - te beschrijven - te glorifieeren, het zou zijn taak blijven tot het einde van zijn dagen....
Doorwerken dus. Op zijn eigen manier. Met absolute toewijding. Met de eenige, de algeheele, de hartstochtelijke overgave.
Doorwerken - onder álle omstandigheden....
‘Huib lief’, vroeg Pauline op een avond, terwijl zij zijn thee naast hem neerzette, even haar hoofd langs het zijne boog - zoodat hij haar wang voelde gloeien - ‘denk je er nog wel dikwijls aan, dat je een vrouw hebt?’
‘Liefste! Mijn liefste!’ schrok hij heftig op, haastig zich omwendend en naar haar grijpend: ‘Kom hier, kom bij me!’
Maar al weggewipt was zij, na een vluchtigen blik.
‘De heerlijkheid!.... Ik zal haar straks wel....’ mompelde hij met een teederen glimlach.
En werkte door.
(Wordt vervolgd).
|
|