| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
A.J. Barnouw, Vondel, Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zn., 1926. G. Kalff Jr., P.H. van Moerkerken in zijn Werk, een levensbeschouwing, Amsterdam, P.N. v. Kampen en Zn., 1926.
Wat doet het toch aangenaam aan, bij het lezen van een boek te ondervinden, dat het volkomen beantwoordt aan onze verwachting. Barnouw's boek over Vondel - biografie en litteratuurbeschouwing - is, naar ik verneem, oorspronkelijk geschreven in het Engelsch, voor Amerikanen, maar de vertaling zal wel niet aan vreemde hand zijn toevertrouwd, zij maakt althans volstrekt niet den indruk vertaling te zijn; de taal is keurig Nederlandsch, keurig zonder kieskeurig, zonder ooit stijfdeftig, gewichtig of pedant te worden. Wie dit kordaat, warm en levendig geschreven boek leest, voelt den wensch in zich opkomen: och, mochten toch al onze hollandsche geleerden eens voor een poos naar Amerika gaan! Hollandsche degelijkheid en ernst, verbonden met amerikaansche directheid, frischheid, vlotheid - Barnouw heeft bewezen dat het iets voortreffelijks worden kan.
Men leest dit boek, zooals men een goeden roman leest, in onafgebroken stille geboeidheid. De schrijver heeft Vondel zien leven, hij heeft het leven in hem betrapt. Maar, afgezien van zijn grootheid als dichter, wat een nobel en aantrekkelijk mensch was die Vondel dan toch ook, hoe geestig, gevoelig en diep, wat een echte ‘fijne kerel’ - om in de taal onzer jongste generaties te spreken. Zeker, maar laat ons daarbij niet vergeten: hem zóó voor ons te hebben neergezet, te hebben doen leven, zoo zichtbaar, zoo hoorbaar, het is Barnouw's verdienste.
Hoofdstuk IX vooral, ‘Het laatste Bedrijf’ - de laatste periode van Vondels lange leven - ik zou wel eens willen weten of iemand het kan lezen zonder groote ontroering. In dezen smartelijken, toch zoo geestkrachtigen ouderdom, welk een hooge noblesse, welk een voorname waardigheid - gelouterde schoonheid van ziel! Maar ook alweer: het is Barnouw die dit in de eerste plaats begrepen en het ons meegedeeld heeft, in den geest die er bij behoorde.
Ik wilde wel, dat ik van Kalff's boekje over Van Moerkerken hetzelfde zeggen kon. Maar neen, hoe degelijk, accuraat en levendig, hoe hartelijk ook voor zijn onderwerp, dit boekje is niet in Van Moerkerken's geest geschreven. Van Moerkerken is iemand die, ofschoon fijn en geestig opmerkend, ironisch en spotlustig aangelegd, te menschelijk, te zachtaardig is om ooit onnoodig iemand te kwetsen. Zijn verdediger - hoe jammer in 't algemeen dat dit boekje de allure der verdediging draagt! - is van een strijdlustiger
| |
| |
natuur. En ook schijnt hij niet te kennen - althans lang niet zoo goed als die bescheiden en wijsgeerige Van Moerkerken! - de zoo aanbevelenswaardigen filosofischen twijfel aan de absolute juistheid zijner eigen opvattingen, eigen meeningen. Een levendige geest, ook deze Kalff, en zeker niet ontbloot van de echt litteraire notie en belangstelling, maar overigens hoezeer doortrokken van hollandsche.... schoolmeesterseigenschappen!
Een boekje als dit behoorde juist in 't geheel niet militant te zijn. Het behoorde het oeuvre van Van Moerkerken zoo nauwkeurig mogelijk te beschrijven en te karakteriseeren, het behoorde dat oeuvre als 't ware op te tillen en het te heffen in het licht der eeuwigheid - desnoods met ganschelijk negeeren van wat de tijd er alzoo over gemeend en beweerd heeft. Ik weet wel, dit is zeker een al te zware eisch, een onmogelijkheid misschien, voor den tijdgenoot - tegenover den 17e-eeuwschen Vondel staat men zoo anders dan tegenover den eenige jaren ouderen vriend - maar ja, het ideaal, men moet er dan ten minste naar trachten! En dat is wat G. Kalff Jr., zoo in 't geheel niet heeft gedaan. Deze vervulde van Van Moerkerkens werk heeft zelfs niet kunnen nalaten zijn eigen - toch heusch niet zoo bizonder interessante - opinies over onze allerjongste litteratuur ten beste te geven, zonder eenig verband met zijn onderwerp, alleen maar om zich eens lekker te luchten!
Van harte hoop ik, dat Kalffs boekje belangstelling wekken zal voor Van Moerkerkens werk - want dit werk is ons aller belangstelling ten zeerste waard - maar ook wanneer dit blijkt geschied te zijn, de manier waarop zal ik blijven betreuren.
H.R.
| |
Gerben Colmjon, Kalderionen, Leiden, Leidsche Uitgeversmaatschappij, zonder jaartal.
Echt beginnerswerk. ‘Sturm und Drang’ van begin tot eind. Wel sympathiek jongensachtig soms, ook in zijn grappige pedanterie. Dit Kalderionen - de titel is zoo maar een klankenreeksje, even nonsensicaal als het grootste deel van het boek zelf - dit ‘eerste boek’ is heusch nog niet de moeite waard van er veel over te peinzen of diepzinnig over te pennen. Maar de schrijver is iemand die schrijven kán. Hoe wild en dazerig ook deze zijn eerste uiting moge zijn, wij moeten op Colmjon blijven letten. Hij beschikt over een natuurlijke welsprekendheid. Zoodra hij waarlijk iets te zeggen zal hebben, zal hij het goed zeggen. Enkele bladzijden - door hem zelf wellicht het geringst geschat - bewijzen daarenboven dat hij opmerken, beschrijven en iets vertellen kan. Dat zijn uitstekende gegevens - ik ben benieuwd: wat zal hij er meê doen?
H.R.
| |
| |
| |
A.M. De Jong, Merijntje Gijzen's Jeugd, I. Het Verraad, II. Flierefluiter's Oponthoud, Amsterdam, Em. Querido, 1925 en 1926.
Om de waarheid te zeggen begon ik de lectuur van dit boek met eenige innerlijke reserve. Vroegere boeken van dezen schrijver, als ‘de Zware Weg’ en ‘Markus van Houwaert’ hadden mijn hart niet kunnen veroveren. Er waren wel goede eigenschappen te roemen, maar alles bij elkaar leken zij mij onbelangrijk en tendenzieus. De Jong heeft in den loop van den tijd, als socialist en medewerker van ‘het Volk’, een groot lezerspubliek verworven en het is daarom dubbel te loven dat hij in dit nieuwe boek niet meer spreekt voor menschen die theoriën willen hooren, maar dat hij zich overheerschend tot den mènsch richt, we zouden bijna zeggen: zonder aanzien des persoons. De schrijver van Merijntje's Jeugd lijkt een bevrijd man. Wat kan het ons nog schelen, welke politieke richting de schrijver is toegedaan als wij van zijn tendenzen in zijn boek zoo goed als niets merken (d.w.z. als hij de litteratuur er niet om misbruikt). Hoogstens voelen wij den opstandige, die De Jong altijd wel zal blijven, ook in dit boek aanwezig - altijd gereed een lans te breken voor de onmaatschappelijken, de eenzamen, de ongetemden. Maar er is geen ‘Haat’ meer, geen ‘Stormloop’ (zie De Jong's vorige cyclus). Er is gekomen een zoo wijd en goed begrijpen, zulk een glimlachende en blije liefde voor de menschen, hoe of wat ze ook mogen zijn, dat er bijna vanzelf een dansende lichtheid in zijn boek gekomen is, zulk een lichtheid als de mensch ervaart, wiens hart het geluk kent. De schrijver lijkt zich bevrijd te hebben van velerlei jeugdige zwartgalligheden. - Na langdurig het voor en tegen veler dingen bekeken te hebben, heeft hij zich eenvoudig en onverdeeld vóór het leven verklaard - en van dat leven, zooals het zich in duizenderlei vormen openbaart, is hij gaan vertellen.
Het is een boek om blij mee te zijn, op de wijze zooals we met Streuvels' ‘Prutske’ blij waren. Er jubelt zich een hart in uit, een hart dat sterk en jong is. Men moet al een erge Nurks zijn om er niet door bekoord te geraken. - Het boek speelt in Brabant - de atmosfeer van deze zuidelijke provincie met haar katholieke bevolking, haar wat bonter leven dan wij in Holland gewend zijn, - meer feesten, meer drinkgelagen en een populaire opvatting van den godsdienst - dat alles geeft aanleiding tot een kleurrijke beeldenreeks. Maar iemand, die de streek, de taal en de bevolking niet door en door kende, zou niet in staat zijn geweest van dit alles zulk een waarachtige werkelijkheid te scheppen.
Dat Merijntje is een verrukkelijk jog geworden - en al zijn we de laatste jaren overladen met kinderfiguren in de literatuur, als ze zoo levend zijn als Merijntje, kunnen er nog gerust een paar bij: Merijntje leeft letterlijk in dat wijde landschap, in dat kleine dorp - een fijn en
| |
| |
ernstig jongetje, doorzichtig tot in het hart, kind van zijn volk in taal en uitingen; een (tot nog toe) vrome natuur die toch altijd weer zoo oneindig vervoerd en verleid wordt door de avontuurlijkheden des levens. - Dat hij tot ‘den Kruik’ den strooper, zwerver, drinkebroer, in zijn hart meer getrokken wordt, dan tot de fatsoenlijke menschen uit zijn naaste omgeving, karakteriseert hem. Er is een verlangen naar het geheim in hem, naar het wonderbare - daarom lokt de omgang met den Kruik, wiens donkere stille teederheid en eenzame hartstochten hij nauwelijks vaag vermoedt, hem meer dan die met de dorpsjongens, in wier plompe streken hij weinig genoegen vindt. Dat alles wordt echter nooit uitdrukkelijk vermeld. - De dingen des levens, behoeven ons niet zoo uitdrukkelijk verteld te worden - wij herkennen ze allen wel, als de gedaanten zoo vol werkelijkheid zijn.
Wel is er een enkele maal een neiging tot romantiekerigheid - iets zoetelijks komt in de situatie - maar telkens als de schrijver dreigt de tegenstelling van Merijntje's blanke jeugd en de donkere zielen van zijn andere vrienden (de Kruik komt in de gevangenis - de dolle Fliere-fluiter neemt later zijn plaats in) al te scherp te maken, als er iets te weeks, te smeltends in de toon komt, die ons als een teleurstelling begint te doorzijgen - dan springt opeens levend Merijntje met een enkel jolig braniewoord, een enkel gebaar voor ons op - dan zien we het èchte kind met zijn honderd schakeeringen weer voor ons. Het speelsche kind, dat het diepste verdriet vergeten kan als sterk ijs de rivier dekt en dol jolijt hem pakt. - Hoe zien we Merijntje's spitsneuzige, kakelende grootmoeder, wier straf en oordeel Merijntje meer vreest dan dat zijner ouders. Hoe ruiken we als het ware de doffe, slaperige lucht van Merijntje's ouderlijk huis, waar gezwoegd wordt, geklaagd, op de kinderen geranseld en eerlijke pogingen aangewend ze fatsoenlijk groot te brengen. Dit is alles hollandsch realisme, waarin de ‘werkelijkheid’ echter ruim genoeg is om er den hemel in te weerkaatsten.
Hoe houdt De Jong van het vrome èn het heidensche - van den pastoor, van de Zwervers en de Flierefluiters, van hen die het geluk vinden onder den open hemel, in de zang der eindelooze natuur, in het feest, de muziek, de liefde.... Hoe diep en blij laat hij 't pastoortje lachen om Flierefluiter's pantheïstsiche verrukkingen..
Hoeveel genot is er in het kinderleven.... hoeveel strijd, hoeveel zwellend verdriet, verdriet als van een nameloos wee, dat het bloed ziek maakt en het hart moe en dat toch door een enkel woord vervliegen kan, omdat het kinderhart nog open is voor alle winden. Hoe veel geluk komt in het kinderleven dat als een open hof is, open voor God en Duivel, mensch en dier, zon en wolken, leed en vreugd.... en het meest nog voor het onzegbare, het vreemde. - Het vreemde dat de oogen doet
| |
| |
oplichten, als twee sterretjes, zooals kinderen kijken, die altijd opnieuw meenen iets te zullen hooren dat het sprookje des levens nog rijker maakt.
Wie zal Merijntje's geschiedenis met Blozekriekske vergeten? (veel mooier en echter dan zijn geschiedenis met de mooie, jonge, stadsche vrouw) - Blozekriekske, het trouweloos meisje met haar geheimzinnig scherven-huis, waarvoor Merijntje in uitersten zielsnood een van zijn moeders mooiste kopjes stuk gooit. Als hij dezen ernstigen wandaad na maanden van strijd ten slotte toch verricht heeft, is alles voor niets, want Blozekriekske blijkt een huichelachtig klein ding, dat het alleen om stukken huisraad te doen was - en niet om zijn toegenegenheid of kameraadschap.
Wij begrijpen Merijntje als hij het geheimzinnig huis vol geschonden kostbaarheden tot een ruïne ineentrapt, want hij trapt er al zijn woede, zijn verdriet en eenzaamheid in uit. Is mijnheer de pastoor niet gestorven, de Kruik in de gevangenis - Flierefluiter's oponthoud niet geëindigd?
Wat blijft er over voor een jongen, die voor het gewone dagelijksche leven waarin het wonderbare geen plaats lijkt te hebben, voorloopig nog geen oogen heeft? Merijntje weet niet, dat de jeugd zich nog lang zelf wonderen scheppen zal. Hoe zal Merijntje's jeugd verder gaan? Zal hij zijn droomen behouden of verliezen? Wij wachten.
J.d.W.
| |
Anthonie Donker, Acheron. Arnhem, Hijman, Stenfert Kroese en Van der Zande, 1926.
Elk vers van dit kritisch samengesteld en fraai uitgevoerd bundeltje laat terstond de degelijke technische vaardigheid van zijn maker bewonderen, een vaardigheid, welke overigens - gelukkig! - de verleiding tot virtuositeit in elk opzicht weerstaat. Men kan het betreuren, dat ook de inhoud van deze gedichten de meening versterkt, dat de veel gebezigde uitdrukking ‘een nieuw geluid’ ten aanzien van onze ‘jongste poëzie’ op zijn minst voorbarig moet worden genoemd en dat men eerder van een laatste, vermoeide uitbloei eener stervende poëzie (d.i. een stervende cultuurperiode) zou kunnen spreken dan van de geboorte van een nieuw levensgevoel, gebed in den dichterlijken schoonheidsvorm. Indien men het woord ‘decadent’ een oogenblik in zijn wezenlijkste beteekenis neemt, dan zijn deze verzen met het gros onzer jongste poëzie zonder eenigen twijfel decadent, dat wil zeggen, dat zij onherroepelijk behooren tot een geestesstaat in verval. Men heeft wel eens gedacht, dat met het einde van den wereldoorlog een nieuwe mensch geboren werd, doch niets is minder juist gebleken. De geestelijke en materieele ontspanning, welke op de vrede volgde heeft ons verder teruggesleept dan wij over het
| |
| |
algemeen gelieven aan te nemen. Het verdrag van Versailles was daarvan reeds terstond het onheilspellend voorteeken en het is helaas allesbehalve bedriegelijk gebleken. Want wat blijft - bij voorbeeld - van deze poëzie, wanneer men haar tot haar bronnen herleidt? Een doodelijke vermoeidheid, een nerveuse levensangst, die de gansche scala der zinnelijkheid zonder soelaas doorloopt.
Natuurlijk raakt deze opvatting de schoonheid van het werk geenszins. Voor hetgeen de dichter maakt zijn wij allen verantwoordelijk. Als kunstenaar heeft hij geen andere macht dan de schoone ver-beelding van het leven, dat wij dragen en zooals het door ons gedragen wordt. Hij is aan ons gebonden en wij zijn het aan hem met de hechte, voedende banden des bloeds, dat pleegt men wel eens te vergeten!
Wat Anthonie Donker misschien het scherpst van zijn voorgangers onderscheidt, is de geserreerdheid zijner uitdrukkingswijze. Beeld na beeld verschiet ster-gelijk, doch immer binnen het kader van het vers. Hij maakt van zijn onderwerpen geen ‘gevallen’, geen houtsneden, geen beelden, hij teekent, noch boetseert, hij ‘denkt’ er niets omheen, noch erachter. Hij ‘bezingt’ zijn figuren niet, maar hij roept hen één oogwenk op uit de macht van het verleden. Uit het donker naderen zij, in het donker stortten zij terug, doch zij blijven als een droom in de herinnering voortbestaan. Vastgehaakt aan het dag-bewustzijn worden zij meegevoerd door de werkelijkheid, zoodat een latere bezinning hun oorsprong niet te herkennen weet, en waant, dat zij van eigen bloedslag de doffe weergalm zijn. Dit te vermogen - niet tegenover eenig bepaalde enkeling, waarvan hier nimmer sprake is - maar tegenover mensch en mensch, verschaft den dichter een waarde-vaster loon dan menig grif epitheton.
R.H.
| |
Hans Holbein, Doodendans, met bijschriften van Theun de Vries. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon. Geen Jaartal.
De berijmde bijschriften van Theun de Vries zijn bij menigen prent niet ongeslaagd, doch meer dan een - ten aanzien van Holbein's werk tamelijk overbodige - explicatieve waarde hebben zij ten slotte niet. Men kan het De Vries moeilijk aanrekenen, dat dichter en houtsnijder niet die geesteséénheid bezaten, waardoor hun samengaan tot een nieuwe schoonheid werd. Iets dergelijks moet in den huidigen tijd wel tot de onmogelijkheden behooren. Intusschen heeft de dichter zich nergens op hinderlijke wijze op den voorgrond gedrongen en reeds daarvoor heeft men hem erkentelijk te zijn.
R.H.
| |
| |
| |
M.C. Escher, I sei Giorni della Creazione (De zes Scheppingsdagen). Zes houtsneden in portefeuille.
In dit werk is niet bepaald gestreefd naar religieuse tendenzen, wèl naar het uitbeelden van een scheppingsdrang die het volmaakte en schoone zoekt te bereiken, waartoe het eerste hoofdstuk uit den Bijbel de motieven aangaf.
Dat impulsieve ligt vooral in de houtsnede welke de scheiding der wateren voorstelt. Deze is dan ook geworden tot een ‘scheppingsdaad’ waarin heel mooi is vastgelegd het altijd min of meer sinistere van een geweldig gebeuren, van iets dat aangrijpt door de overweldigende schoonheid van het grootsche. De suggestieve werking van dit beeld is zeer groot en het is dan ook verreweg het beste uit de serie.
Kwalitatief vrijwel evenwaardig daaraan is dàt met het eerste menschenpaar, waarin met veel gevoel de heerlijkheid van het gansche scheppingswerk tot uiting is gebracht, de nog onbezoedelde reinheid van het pas-geborene, de kinderlijke levensblijheid welke nog niet door zielestrijd is beroerd. Hièr niet de alles overheerschende strijd tusschen de elementen doch de innerlijke rust na den voltooiden arbeid, waarvan alles is goed en schoon. De groote palm in het midden van het beeld verschijnt als een fijn-uitgesponnen zwart-wit probleem en in evenwichtige mate groepeeren zich aan weerszijden daarvan de figuren.
Deze beide houtsneden behooren tot de sterkste uitingen van dezen kunstenaar, die daarin zijn volle kracht heeft weten te ontplooien.
In een voorstelling, waar de religieuse idee noodwendig op den voorgrond moet treden, ‘de Geest Gods die over de wateren zweeft’ heeft hij zich niet zóó kunnen uitspreken als wel zijn bedoeling is geweest. Hoewel als compositie groot gehouden, lijdt dit beeld aan verstarring, is het niet geworden een levende verschijning, welke de emotie moet geven van het verhevene. In tegenstelling met de andere doet het wat dogmatisch aan.
Daarentegen is in ‘De schepping van zon, maan en sterren’ wel naar natuurexpressie gestreefd. Jammer is het echter dat hier de te plotselinge overgang van het uitgestraalde zonlicht naar den donkeren achtergrond wat storend werkt, Het ongeveer in maantoestand gedachte aardoppervlak drukt wel heel goed het kille van verlatenheid uit.
Niettegenstaande deze opmerkingen passen deze vier houtsneden in het kader der opgave. De beide andere ‘boomen en planten’ en ‘vogels en visschen’ doen dit zoozeer niet. Ze zijn niet als phasen in de wording van een groot geheel, maar meer op zich zelf staande composities. Als houtsneden zijn het goede werkstukken; van een ‘scheppingsdaad’ vertellen ze evenwel niet. In eerstgenoemde doen
| |
| |
boomen en planten wat nuchter tegenover het mooi opgeloste lichtprobleem in de watermassa, in laatstgenoemde is de verdeeling van wit en zwart bijzonder geslaagd en drukt de groote reiger ook wel een gebeuren uit. Desniettegenstaande vertoonen deze beelden te veel een neiging naar het illustratieve.
Bij een zóó buitengewoon zware opgave is het echter niet te verwonderen dat niet alle deelen van het geheel even groote volkomenheid bezitten. Het geheel getuigt van ernstig streven en van groote toewijding.
De tekst is in het Italiaansch gesteld. Escher woont te Rome en heeft in 't begin van dit jaar dit album, op een tentoonstelling van zijne werken aldaar, voor het eerst geëxposeerd.
J.D.
| |
Klein beeldhouwwerk.
In Haarlem en daarna bij Kleykamp in den Haag heeft de Nederlandsche Kring van Beeldhouwers klein beeldhouwwerk van een aantal harer leden tentoongesteld, werk dat de grootst mogelijke verscheidenheid van geesten stijlbegrip vertoont en dus onze eeuw nauwkeurig representeert. Er is werk - ik weet al niet meer van wie - dat de gladde en morsdoode geacheveerdheid heeft van de jaren omtrent 1880; er is het altijd nog krachtige en volkomen verantwoorde impressionisme van Zijl, de strengrhythmische kunst - puur Hollandsch - van Mendes da Costa en Allorf, het archaïsme van A. Rädecker en ten slotte het werk van Chabot, dat men ‘minimalisme’ zou kunnen noemen. Toute la lyre!
Om nu uit deze tentoonstelling te besluiten, hoe het met de Nederlandsche beeldhouwkunst staat, zou ik niet durven, want daarvoor is deze bijeengebrachte verzameling niet volledig genoeg; maar althans kan men zeggen, dat er leven is; dat het uit is met den tijd der zelfgenoegzaamheid, toen de Flora's, de Pomona's, de visschersmeisjes en lieve bedelknaapjes op de markt werden geworpen. Prachtige dingen zijn ontstaan in de laatste jaren; mislukkingen ook, maar een mislukking, uit eerlijken strijd geboren is ten slotte sympathieker dan de vlakke volmaaktheid van een compromis.
Het gaat met de beeldhouwkunst als met alle kunsten; veel sterke geesten zijn er niet bij. Rondom de enkele groote figuren scharen zich vele anderen, die te weinig eigens hebben om zich aan der grooten invloed te kunnen onttrekken. Enfin, zoolang zij geen smakelooze dingen maken, is dat zoo erg niet.
Om nu met Zijl te beginnen: hij is het levend bewijs, dat het impressionisme, uit een vonkende bezieling geboren, schoon kan zijn. Hij is, in den letterlijken zin des woords, eigenlijk geen beeldhouwer, maar veeleer
| |
| |
een beeldkneder. Want de essentie van zijn werk ligt in dat uiterst-gevoelige, driftige kneden van de klei, die dan later in brons wordt afgegoten. Zijn brons is dan ook in wezen klei, om het paradoxaal te zeggen. Hierin ligt zijn beteekenis en zijn beperking. Zijl behoort tot de grootsten omdat zijn werk getuigt van een prachtige, telkens weer echte ontroering en ook omdat hij met een ongelooflijke gevoeligheid het aparte leven van elk wezen en de spanning van het oogenblik weet te vereeuwigen. Terecht is hij met Isaäc Israëls vergeleken; beiden vertegenwoordigen die allerhoogste trap van het impressionisme, dat in de driftige ontroering van het oogenblik tot onder de oppervlakte van menschen en dingen weet door te dringen. Maar tot een samenvatting, welke een symbool kan worden, komt hij niet. Is dit zijn beperking, hij is ook absoluut vrij van het beredeneerde, dat in moderner werk vaak hindert. Zijl's werk is bloedwarmlevend en van een groot en nobel sentiment en het is wel aardig om te zien, hoe het - in dit milieu van moderniteiten - domineert en de aandacht vasthoudt. Het laat zich niet verslaan en ik geloof zeker, dat het, ook wanneer veel impressionisme zal zijn vergeten of verwaarloosd, nog de bewondering en de liefde der menschen zal hebben.
Mendes da Costa is slechts vertegenwoordigd - maar hoe schoon - door zijn houten beeld ‘Vormend Denken’, dat aan Berlage, den zestigjarige, is geschonken door de Nederlandsche kunstenaars. Het is de in peinzende houding staande figuur van een oud man, in wijde pij gehuld, die in zijn geest een conceptie voltooit; het suggestief gebaar van de opgeheven hand wijst er op, dat uit zijn denken een vorm is ontstaan. Schooner geschenk kon men niet brengen aan den man, wiens denken vormen is geweest!
Bij Mendes sluit Altorf zich aan met zijn streven naar strengen eenvoud; tot zijn beste werk behoort de bronzen kop van een Javaan, naar ik meen den dichter Noto Soeroto.
Het werk van Chabot, dat tot het meest geavanceerde behoort, lijkt mij uit een misvatting geboren, voorzoover dit uit zijn inzending althans valt op te maken. Hij neemt een stuk steen of een stuk hout om te bewerken en schijnt er vóór alles op uit te zijn om den toevalligen vorm van dit object te bewaren en dus zoo weinig mogelijk er aan te veranderen. Een zwarte ebbenhouten paal krijgt met een zeer eenvoudige bewerking wel iets van een hoofd; ook een vormlooze kei kan door het insteken van een paar oogen en het hakken van een soort neus op een kop gaan lijken. Maar dit is in wezen niets anders dan een kunstje, dat men ook met aardappels of stukken steenkool kan probeeren. Uit te gaan van den toevalligen vorm van een stuk materiaal is een verkeerd uitgangspunt omdat alleen de vorm, in de ziel van den kunstenaar ontstaan, immaterieel kan zijn en dus in de kunst waarde kan hebben. Op zich zelf is het een
| |
| |
juist beginsel om met zoo weinig mogelijke middelen iets te scheppen. Maar dan moeten die middelen dan ook uiterst krachtig en expressief zijn; die van Chabot zijn het, naar mijn meening, echter niet en het geheel blijft voor mij een bedenksel, waaraan de ontroering vreemd is gebleven.
Er is ook bouwbeeldhouwwerk van Zijl en ook van Willem Brouwer, die telkens weer verrast door mooie vondsten op dit gebied; welke wonderlijk-vlammende kleuren weet hij in zijn oven te doen ontstaan! En dan is er klein werk, dat knap is van Ch. Vos, IJsendraat, van de Winkel, Mari Andriessen, Mej. Koster thoe Schwartzenberg en nog anderen. Helaas ontbreken J. Rädecker, van den Eynde en Hildo Krop. Wel is er A. Rädecker met een relief-buste van een ‘Slaaf’ en een archaïsch plompe vrouwenfiguur, een beetje gewild en niet erg overtuigend.
j. slagter.
| |
Moritz Minkowski in de Amsterdamsche Ateliers voor Binnenhuiskunst.
Na Petrograd, Londen, Parijs, den Haag, exposeert Minkowski nu in Amsterdam. - Een Joodsche schilder uit Polen. Hij is in 1881 te Warschau geboren, werd ten gevolge van ziekte op driejarigen leeftijd doofstom, bezocht een doofstommeninstituut, kende reeds jong z'n roeping, werkte vier jaar te Krakau aan de Academie voor Beeldende kunsten en woont thans te Parijs.
Maar al dat is bijomstandigheid. Eens en voorgoed heeft Minkowski het merkwaardige Joodsche leven van zijn geboorteland gezien, het behouden en het medegevoerd, waar hij ook ging. En dat leven is nu dat van z'n fantasie geworden. Naar dit leven keert hij steeds weer en van daar brengt hij de belangwekkende doeken mede, die nu voor ons staan. Het is in waarheid een wereld en het zijn geen apartheden, die Minkowski beeldt.
Heel dit werk is een groote eenheid, en het kleur-timbre, dat al die doeken eigen is, materialiseert die eenheid des geestes. Het is het timbre van tusschen grijs en vleeschkleur, waarin hij de ghetto-tafereelen, die hij schildert, hult, het grijs van het hopeloos bestaan, dat in het naakte vleesch getrokken is. - Minkowski's kunst is ghettokunst, die overeenkomt met de letterkunde der Oostersch-Joodsche wereld. Zij is onderindividueel, en teekent de mensch als massawezen, of bovenindividueel en schildert hem als type, als vertegenwoordiger van een bepaalde schoonheid. Individueel met heel het vive, boeiende, geconcentreerde, dat het individu kenmerkt, is Minkowski's kunst niet. Maar daar tegenover heeft ze de verheid, de wijdheid van het algemeene. Soms is het een treuren in kleur, dan weer een mijmeren in kleur.
| |
| |
m.c. esscher.
het eerste menschenpaar (verkleinde houtsnede).
| |
| |
l. zijl.
waschmeisje (broks).
j. mendes da costa. vormend denken.
moritz minkowski.
landverhuizers.
| |
| |
Minkowski is een meester in het groepeer en van zijn menschenkudden, waardoor hij het stille pathos van het lijden, het in ballingschap-zijn van z'n volk ontroerend op doek brengt. - Eén van z'n schilderstukken beeldt een uitdeeling van liefdadigheidseten; een lange rij van allerarmsten. - Het eindeloos sombere van hun plaats, hun stand, hun wachten. - De ziel van het te vergeefsche. Er zijn er, die zich tot anderen keeren, en slechts vulgaire wachtrij-dieren zijn, terwijl sommigen zich afwenden, in hun leed geïsoleerd.
De meeste schilderijen zijn groepen, groepen van landverhuizers, hurkende, liggende, zittende, met ieder op het vale gezicht de nuance van z'n eventjes apart en toch weer in de algemeene stemming versmeltend leed. Vooral zijn het vrouwen en kleine meisjes, wier geslagenheid zooveel stomme, verborgen charme ontbloot, die Minkowski bestudeerde. En fijne psychologische kennis der Joodsche physionomie verinnigt dan de strakheid van den sterk gestyleerden opzet.
In de weeke magerte van de handen, en de broosheid van de beentjes, jammert het ghetto, dat de schrijver zag. En in de oogen, soms verstild bruin, dan wazig blauw, de oogen, die als een zee een ontredderd land, het gezicht, heel het lichaam, heel het doek schijnen te willen veroveren. En ook in dat ghettohaar, dat wild kroezend kan zijn, en glanzend Semietisch zwart, tot het bij sommige individutjes verkommerd is tot dun, schraal, idiotig-gedegenereerd armenhaar, dat als een natuurlijk dwanghelmpje het hoofd bedekt. Er is een doekje, waar als apen al die volksmeisjes naast elkaar gedoken zitten, ieder met het aparte trekje van moeheid en wijsheid en kinderlijkheid. En dat iets eeuwig Joodsch hier getroffen is, bewijst me, dat ik onwillekeurig aan den grootsten schilder van Joodsche typen denken moest, aan Rembrandt: diens jonge, Joodsche vrouw heeft ook die oogen, welke de toon aangeven van heel het werk van Minkowski, oogen, waaruit vermorste overvloed spreekt, oogen van een met armoede geslagen rijke. - Minkowski heeft het Joodsche vrouwentype geïdealiseerd en ook gekatholiseerd. Er zijn doeken, die ons tegelijkertijd Joodsch en Katholiek aandoen, Katholiek in de Middeleeuwsche beteekenis: styleering van het algemeene en Katholiek, toen deze kunst nog Zuidelijk en Oostersch omschemerd was. 't Lijkt een Joodsche madonna, die rijke vrouw, ter synagoge, welke Minkowski schiep; lange amandelvormige oogen, gaaf ovaal gezicht, met vleeschweelde in de matte wangen en verspitsing naar de kin; en met Oostersche handen, week en teer En deze Jodin - is het Judith, is het Maria - stak hij in de weelderige kleeren der rijke vrouwen uit Polen en liet haar roerloos in de oude synagoge staan. Haar denken is niet gericht; uit haar trekken spreekt geen verlangen maar een hevig en onbestemd heimwee. Merkwaardig contrast! De groote volksdoeken van Joodsche armoede en die fijne,
| |
| |
vroomstille en toch zoo sensueele beelden van vrouwenrijkdom. Ook een bruid, met zwaar welige, bijna Mongoolsche-Oostersche trekken en sombere oogen, die omgeven is door haar bruidsmeisjes, valt nog op door een ietwat aangezetter kleur dan die, welke leeft in de in-matheid-genuanceerde der anderen. Dit werk van Minkowsky brengt één van de volledigste herbeeldingen, die we van het Oost-Joodsche leven hebben, en juist in haar vreemde tweeheid, van somber pauperdom in lompen en van vergaan vorstendom. - Volk van twee werelden en twee kleuren; Russische sneeuw en modder, Zuiderzon met Palmenachtergrond.
siegfried van praag.
| |
Marionetten, poppen en maskers in het Stedelijk Museum te Amsterdam.
Wordt als de kinderen.... Alle ontwikkeling verloopt rhythmisch en in een ‘spiraal’. Men kan zeggen, dat het streven van ons menschzijn, - en dus ook van het menschelijk kunstenaarschap -, in wezen gericht is op een weder voortbrengen van ‘het kind’, maar nu op een ‘hoogere winding’. De kinderen spelen met ongebreidelde fantasie, haast onbewust, maar toch op geheel persoonlijke wijze, met hun poppen in een wereld waarin zij ‘vrij’ komen; de moderne kunstenaar begint hier en daar bewust, persoonlijk, maar los van een krampachtig individualisme met ‘gebreidelde’ fantasie ook weer te spelen met poppen in een vrijere wereld.... De belangstelling voor de pop, de marionet en het masker herleeft. We hebben de laatste jaren op het tooneel reeds verschillende masker-pogingen gehad; meerdere marionetten-theaters kwamen voorstellingen geven; schimmen-spelen duiken hier en daar weer op en in den kunsthandel en tentoonstellingszalen kregen we al heel wat ‘oude’ en moderne poppen en, niet te vergeten, ook de z.g. ‘negerplastiek’ te zien. In dit alles, maar vooral in de veelal overdreven vereering en zucht tot ‘navolging’ van deze negerplastiek, steekt ongetwijfeld, naast het gezonde, ook een element van snobbistische kunstbestreving en sentimenteelen drang naar het ‘exotische’. Alsook naar het ‘mystieke’ en (of) ‘magische’. Van ‘vrij komen’ in het herboren spel, waaruit dan vanzelf misschien - wie weet? - een nieuwe ‘magie’ zal opkomen, is nog maar bijwijze van uitzondering sprake....
* * *
Onlangs had men gelegenheid een en ander aan de praktijk te toetsen op een in het Amsterdamsen Stedelijk Museum gehouden tentoonstelling van Marionetten, Poppen en Maskers, een expositie die georganiseerd
| |
| |
was in aansluiting op vertooningen van het Marionetten-theater ‘De Olijftak’ en Wajang-voorstellingen van Raden S. Hardjodiringgo. Men vond er in de, voor deze gebeurtenis sober en smaakvol aangekleede zaaltjes, naast een prachtige verzameling Javaansche Wajang-figuren, - één daarvan had men, geprojecteerd op het witte doek, constant als schim te kijk gesteld en men kon dus weer eens vaststellen hoe buitengewoon sterk van werking deze wonder-rijke en machtige figuren in hun oorspronkelijke functie zijn -; naast een serie Japansche Nô-maskers en Netsuké figuurtjes; naast enkele voorbeelden van dansmaskers uit de Bismarck-archipel en uit de Congo, een aantal inzendingen van moderne kunstenaars die zich aan de pop en het masker gewaagd hadden.
Aan het werk van P. van Gelder had men de eere-plaats gegund. En terecht. Zijn, uit enkele verguld-ijzeren stangetjes, plukjes wol en dergelijk allereenvoudigst materiaal geconstrueerde ‘verbeeldingen’ van ‘een paard’, ‘een hazewind’ en een hertje, een componist en een Markermeisje, schenen, al spelende gehaald uit een fantastische sprookjeswereld. Iets van de kleur, maar vooral iets van het onwezenlijke, maar tòch ook weer wonderlijk-werkelijke van zoo'n wereld was nog in en om hen. En al mist men in deze verbeeldingen de uitgekristalliseerde kracht van een eeuwenoude cultuur die de Javaansche Wajangs mede hun sterke schoonheid schenken, toch waren zij hier van de moderne Westersche producten de eenigsten die het, in zekeren zin, tegenover de Oostersche voorbeelden ‘uithielden’. Van Gelder lijkt inderdaad op weg naar het spel op de ‘hoogere winding’.
Van de andere, moderne, inzenders kan gezegd worden, dat zij òf het herleefde spel dikwijls te veel zoeken op de wijze der ‘stijllooze’ fantasie; òf te veel op de wijze van het al te bewust-verstandelijk ‘inzicht’ in de ‘komende stijl’ op meergenoemde winding!
Voorbeelden van dit laatste kon men m.i. vinden in de ‘ballet-maskers’ van dr. J.R.B. de Roos, ‘blokken-doos’-gewrochten à la van der Lek; en in de ‘mechanische marionetten’ van Vilmar Huszar. Voorbeelden van het eerste in de poppen, poppen-tafereelen en maskers, van Lous Boom, Grietje Kots en anderen.
Hiermede wordt zeer zeker het werk van laatstgenoemden en die ‘anderen’ wat al te ruw over éen-zelfde kam geschoren, nochthans lijkt mij een détail-bespreking, waarbij ter eener zijde hier en daar op een geslaagde uitvoering van een ‘constructief denkbeeld’, ter anderer zijde op een niet onaardig naar buiten gebracht gevoel of gevoeligheidje voor élégance of humor kon gewezen worden, overbodig. Vermeld zij tenslotte alleen nog dat het werk van Chris Achterberg (een serie metaal-kleurige koppen) min of meer buiten deze algemeene karakteristiek valt, al voelt men ook bij hem niet veel van de ‘noodzaak’ die
| |
| |
tot ‘kunst’ drijft; en dat George Rueter Jr. in zijn ‘Boschwachter uit Lanseloet’ ons wel een, voorloopig nog kleine, belofte voor de toekomst schonk.
a.e. van den tol.
| |
Naaldwerk van Nelly Bodenheim in ‘Het spinnewiel’ te Hilversum.
Nellie Bodenheim, al behoort zij tot ‘de Amsterdamsche Joffren’, staat toch wel heel apart van hare kunstzusters, en voelt zich door haar werk geloof ik niet heelemaal thuis in dat milieu. Alleen haar amsterdamschheid is ‘het aanknoopingspunt’. Ten minste op de indertijd bij de firma Buffa gehouden tentoonstelling dier groep, viel haar werk wel eenigszins uit het milieu. Daarom konden wij het thans beter zien en waardeeren, nu zij een vrij groote expositie te Hilversum hield. Deze kunstenares der silhouetjes, die ‘Handje-Plak,’ ‘In Holland staat een huis’ e.a. illustreerde, zij heeft meer teekenachtig dan schilderachtig talent, wat ook nu weer blijkt, waar zij in plaats van de stift een naald hanteert. In den laatsten tijd toch maakt zij op grove juttestof teekeningen met kleurige wol.
Ik wil me er niet in mengen of de door haar gebezigde techniek wel deugdelijk is, en of het resultaat dat zij bereikt wel aan de praktische eischen van een ‘gebruiksvoorwerp’ voldoen, maar mij alleen bepalen tot het ding ‘an sich’. En dan zien wij in al deze ‘naaldkunstwerken’, welk een geestige teekenares Nelly Bodenheim toch is. Onder den dwang der groote mazen van het netwerk waarop zij borduurt, moeten haar teekeningen natuurlijkerwijze vereenvoudigd worden, ook min of meer hoekig; en toch worden zij geenszins van een hypermoderne kubistigheid.
De paneeltjes met engelsche matrozen, een strandscène, een sportparodie, een hoedenwinkeletalage, ze zijn alle van een voortreffelijke vinding, in lijn en compositie en ook in kleur.
Wat daarbij nog komt is, dat het absoluut geen nagewerkte teekeningen zijn, maar voorstellingen, die geheel gedacht en gecomponeerd zijn in de techniek. En of men ze nu gebruiken wil voor portières, voor lampekappen, of raamhorren, is mij om het even (al geloof ik dat ze bij opvallend licht beter zijn dan bij dóórschijnend). Zooals ze dáár zijn, afgescheiden van doel en bestemming, zijn 't allergeestigste vondsten, van een kunstenares, die smaak, humor, en eigen inzicht heeft.
R.W.P. Jr.
|
|