| |
| |
| |
Martje Maters, geb. Vroom,
door J.M. IJssel de Schepper-Becker.
I.
OP haar eigen bovenhuisje zat Martje voor het raam en keek in de stille, haar vreemde straat. Voor de eerste maal zat zij aldus en had niets te doen, want in de eerste dagen na haar thuiskomst van de huwelijksreis viel er veel te beredderen: inkoopen doen, leveranciers waarschuwen en hier en daar een kleinigheid verplaatsen. Met het bestieren van haar huishoudentje waren daarmede haar dagen gevuld.
Thans kwam de rust en de beschouwing. Door het huisje trok de geur van koffie, zooals ze dat van 's morgens thuis gewend was en ze wist in haar opgeruimde keukentje het nieuwe keteltje op de laag gedraaide pit van het groene gascomfoor en op den wasem den kleinen glanzenden koffiepot. De nieuwe spullen hingen geordend aan krammen en rekjes; op de plank stonden gave pannen naast emmers en een koffiemolen, en al dit goed, dat ze uitgekozen had naar eigen wensch en dat nu behoorde tot haar boeltje, haar eigendom, moest nog zijn winkelonverschilligheid verliezen; het stond daar precies, afkeerig van gemeenzaamheid, wachtend op het dagelijksch gebruik, dat er de knusse bekendheid aan zou geven. Eender stonden de meubels in haar kamer, die naar hun verschheid roken, opgesteld en verstijfd; Martje voelde er zich een weinig verlaten tusschen. Ze had zich dit anders voorgesteld, veiliger en vriendelijk, maar de vijandige afzijdigheid der voorwerpen overrompelde haar, ze werd lichtelijk bedroefd en dacht opeens aan den witsteenen koffiepot van thuis waar een barst in den filter was en een stukje van den tuit en die van binnen donkerbruin geworden was door jarenlang gebruik; en die oude koffiepot leek haar plotseling bizonder van vertrouwelijkheid. Ze kreeg het verlangen om haar bezit aan zich te onderwerpen, maar bekeek het machteloos in het besef, dat ze dit niet dwingen kon, dat ze moest wachten tot de stukken ingeburgerd en met haar vergroeid zouden raken. Zoo keek zij dan de straat in. Er liep geen tram door en winkels waren er niet, zooals ze dit vroeger aan den Binnenweg gekend had; ook was het vertier gering, maar niet onvriendelijk vond ze de straat, waar de zon de rij van eendere gevels aan den overkant bescheen, waar jonge boomen op gelijke afstanden langs de trottoirs stonden en hun gele lenteblaadjes in het zonlicht staken. Kleine kinderen speelden een vredig bikkelspelletje op een stoep; een groentenkar, een paar halfwassen dienstmeisjes, die er bij te
praten stonden, en schaarsche voorbijgangers gaven een luttel beetje levendigheid. Het was geen dure straat en toch zat ze er netjes te wonen, en liever had Martje
| |
| |
dit, een stil gelegen, maar vrij bovenhuisje, gekozen dan een étage op vroolijker stand. Met buren op één trap was ze niet grootgebracht en ze kon er zich ook niets dan narigheid van voorstellen.
Piet daarentegen had nooit anders gekend en er zelden bezwaar van ondervonden; hij voor zich had liever wat meer in de tierigheid gezeten, maar gaf gereedelijk dit verlangen voor Martje op. Zijn eenige en alles overheerschende wensch was haar te bezitten, al het andere werd hieraan ondergeschikt. Hij onderwierp zich aan haar wil, aanvaardde haar oordeel, vond alles goed, en Martje, die zich tot een hoogeren stand verheven achtte door haar omgang met van Heeteren, beschouwde haar huwelijk met den burgerman Maters eenigszins als een welwillendheid, die ze hem gestadig voelen liet. Over het verleden repte ze nooit, maar ze motiveerde haar hooghartigheid met den meerderen welstand van haar ouderlijk huis, die, vroeger vanzelfsprekend, haar thans opviel tegenover de bekrompen omstandigheden van haar mans familie. Ze vermooide en vergrootte in haar herinnering hun levensstaat, tot ze zichzelf en Piet een voorstelling van bescheiden weelde ervan had ingepraat.
Voor de familie Maters gevoelde zij geen genegenheid; ze behandelde hen minzaam en kwam er ongaarne. Er ontstond geen band; Martje miste dien niet, voelde zich tegenover Piet door de weldaad harer overgave van alle plichten vrij en lijfde hem gretig bij haar eigen kringetje van verwanten in. Hem speet het, maar slechts vaag. Hij erkende haar zwieriger levenskunst, die hij voor stand en meerderheid aanzag, en wanneer zij, prat op vroegere gezetenheid, hun bescheidener leefwijze nadrukkelijk aanvaardde, vond hij dit inderdaad te waardeeren, al ondervond hij heimelijk eenige gekwetstheid. Geheel eigen kon hij met haar zusjes niet geraken, telkens betrapte hij er zich op, dat hij naging, of ook zij zich niet tegoed voor hem vonden, en een gestadige achterdocht bleef daardoor in hem wakker; slechts met Baanders kon hij ongedwongen omgaan. Zijn luidruchtigen aard bond hij in, omdat die Martje hinderlijk bleek, zijn gedrag werd voorzichtig; over zijn deemoedig geluk lag gedruktheid. Hij lette deze bijkomstigheden niet op, zijn zielsverlangen dreef hem voort naar het hoogste, het eenige doel van zijn leven; Martje tot vrouw te verkrijgen. En nu hij haar had, werkelijk had, was de angst van hem afgevallen, de angst voor haar verlies, die hem zoo had vervuld, zoodat zijn wezen zich plotseling had ontspannen en er vrede in hem kwam en dankbaarheid, die zijn trotsche vreugd verheerlijkten. Tegenover Martje te zitten of haar voor hem bezig te zien en naar haar te kijken en te bedenken, dat dit uitzinnige geluk zijn werkelijkheid was, iets beters begeerde hij niet en in tegenstelling met Mart, die 's avonds graag met hem uit wou, was hij liefst maar altijd thuis gebleven om zich aan zijn nieuwe omgeving te goed te doen. Hij ondervond geen hinder om de nieuwheid en begreep het niet, dat Martje er zich on- | |
| |
gewend nog voelde. Voor hem was dit moeilijk verworven bezit van den aanvang af reeds met zijn huwelijk vergroeid, het behoorde bij het beeld, dat hij van zijn
toekomstig huiselijk leven in zich omdroeg en het omsloot hun beider aangevangen samenwonen. Gedurende zijn huwelijksreisje naar Amsterdam had hij aldoor hiernaar verlangd en nu hij eindelijk voldaan zijn diepst verlangen zag verwezenlijkt, trachtte hij bij Martje weerklank te vinden voor zijn verrukking, knikte haar herhaaldelijk toe, onmachtig om zich te uiten of greep haar, als ze voor het raam zaten, plotseling bij de knieën, keek met glanzende oogen haar aan en zei:
- Hè, Mart toch! Jonge, jonge.
En lachte stralend. Maar Martje vond zijn doen eerder wat onnoozel en zijn sprakelooze zaligheid vervelend. Zij wilde haar ongeduld gaarne verloochenen; ze glimlachte gedwee, maar haar hart was er afkeerig van en haar oogen bleven leeg. Opstandige gedachten drongen zich aan haar op: heel den dag was ze alleen en als Piet thuiskwam had ze nog niets, zat hij haar aan te gapen en te glunderen als een stuntelige knul, maar ze vroeg, vroeg méér. Ze ging zich verbeelden, hoe Guus zou doen in Maters' plaats en diens zelfbewustheid, die haar veroverd had, die ze aanbad, rees voor haar geest als het begeerlijk tegenbeeld van de gedweeheid in haar echtgenoot, en ze verfoeide zijn burgerlijk nederigen aard.
Groote verwachtingen voor haar huwelijksleven koesterde zij niet, en ondanks dezen waarborg stelde het haar teleur. Ze trachtte zich dit niet te verbloemen: ze zuchtte erover, nu ze werkeloos voor haar raam zat en geen afleiding vond voor haar gedachten en nam zich voor zooveel mogelijk haar dagen met arbeid te vullen, de lichte kanten van haar nieuw bestaan niet voorbij te zien en in elk geval Piet niet onschuldig het slachtoffer te laten worden van haar ontevredenheid. Ze herdacht verzoenlijk zijn groote liefde en hoe ze door hem werd verwend. Nooit had Guus haar wezenlijk verwend; alleen wanneer haar wenschen toevallig samengingen met de zijne, er althans niet mee in botsing kwamen, en toch.... Maar daaraan zou ze niet denken.
Vreemd, dat in deze eerste dagen van haar huwelijk het verleden weer zoo levend in haar herinnering stond; ze had het wel zóó begraven gewaand, dat vergelijkingen niet meer konden opgekomen zijn. Ze had zich voorgenomen gelukkig te worden; ze wilde gelukkig zijn, ze was het. Houden deed ze van Piet, al was het met andere liefde dan die ze eertijds ondervond, een die beter was en duurzamer. Hoe langzaam had hij haar niet gewonnen, niet zooals van Heeteren met één slag, maar zeker en geduldig. Hun genegenheid was gegroeid; een soliede basis bezat haar huwelijk, dat een kalme, gelijkmatige toekomst beloofde. Daaronder door dacht ze: vervelend, tam. Tranen schoten in haar oogen; ze liep naar de keuken, schonk zich koffie in, bedrijvig, en wist toen verder niets te doen. Roerend
| |
| |
in haar kopje bleef ze midden in haar keukentje staan, rondkijkend naar een bezigheid. Maar onberispelijk en gereed was alles. Ze trok weer naar voren, zocht naar een boek, maar vond er geen, dat haar boeide en landerig zakte ze in een luien stoel, die haar stug ontving op een zitting, die nog niet meegaf. Ze trachtte zich behagelijk te nestelen, rook de weeë trijplucht en geeuwde. Ze werd slaperig van de stilte en het eentonige getik der klok. Als ze eens op bed ging liggen en den tijd doodsliep. Lui stond ze op, sjokte naar boven en sloeg op haar slaapkamer de sprei weg van haar bed. Ze had het land. Een oogenblik nog overlegde ze om weer naar beneden te gaan, moedig te volharden of desnoods naar buiten te loopen, maar de loomheid en de sufheid overmanden haar en ze liet zich slap op het bed neer. Als het begin van nalatigheid gevoelde ze dit, ze beloofde zichzelf, dat het geen gewoonte worden zou, wist toch ook geen duidelijke reden voor haar zelfverwijt en in de donzen behagelijkheid smolt haar verzet. Later werd het beter, als ze kinderen kreeg. Als ze eerst maar een kind had, dan werd alles goed. Ze greep van haar nachttafeltje den wekker, stelde dien in om over een uur af te loopen en gaf zich toen weerloos over aan vredige gepeinzen over het kind, dat ze eens hoopte te bezitten. Zoo sliep ze ongemerkt in. Door het open raam, dat in het dak was uitgebouwd, viel het koele licht naar binnen, een zuchtje bewoog de neteldoeksche gordijntjes en tegen den schuin oploopenden kamerwand kroop een dikke, glanzende vlieg. De wekker tikte nadrukkelijk elke seconde af.
's Middags, nadat ze in de keuken uit de vuist een boterham had opgegeten, met een opgewarmd kopje koffie erbij, ging ze uit. Ze liep naar Herrie, die het ouderlijk huis na haar trouwen was blijven bewonen, en vond haar in de slaapkamer, bezig om zich op te knappen. Ook Engeltje, hun jongste zusje, was tehuis; die ging niet meer naar school, droeg opgestoken haar en liep 's avonds gearmd met Hans Pons. Ze geleek sprekend op moe, Engeltje. Haar ronde oogen keken met dezelfde gemoedelijke wijsheid rond, haar hoofd stond eender boven den reeds corpulenten boezem en ze was bedaard, bedachtzaam in haar bewegingen. Ze gold voor volwassen.
Martje benijdde de twee. Hoe gaarne zou ook zij nog bij hen behooren, lid zijn van het gezin. Ze begreep niet meer, dat ze ooit gesnakt had weg te komen uit dat huis; het wonen bij Herrie en Engel leek haar thans begeerlijk, de vertrouwelijkheid, die haar vroeger beklemde, zoo veilig. Eens verlangde ze naar vrijheid; ze had die nu en toch bood haar het leven niets. Ze mocht toegrijpen, maar zat aan een leege tafel. De gezelligheid der beide zusters dacht haar thans een rijk bezit; ze voelde zich uitgestooten en ook van ander makelij, want nooit had tusschen haar en een der beiden de innigheid bestaan, die Engel en Herretje stilzwijgend verbond. Had zij bij Herrie ingewoond, ze zou voor haar eigen gevoel te veel geweest zijn en
| |
| |
voor de zuster een graag aanvaarde overtolligheid, geen aanwinst voor haar huiselijke leven.
Stil zei ze:
‘Dag,’ en ging schuchter op de punt van een stoel zitten. Achter haar kwam Engel binnen, die zich ter halverwege op een bed liet zakken. In den spiegel keek Herrie Martje aan; ze hield haar twee armen boven haar hoofd geheven om haar haar op te maken; met een haarspeld tusschen haar tanden, antwoordde ze:
‘Dag Mart.’ En toen ze één hand vrij kreeg om den speld weg te nemen, voegde ze daarbij:
- Je ben d'r al vroeg bij.
- Ja, zei Martje lusteloos.
Herrie keek haar oplettend aan; ze twijfelde of ze iets vragen moest of beter deed te zwijgen. Toch vroeg ze, onwillekeurig:
- Wat kijk ie sip. D'r is toch niks?
- Hè? Nee....
- Heb je wat? Toch niks.... met Piet?
- Nee.... Welnee.
- Wat kijk je dan chagrijnig.
- Och, zei Martje toen, het is...... daar bij mijn, zoo vervelend.
- God, heb ie nou ooit, zei Herrie; ze draaide er zich voor om, nam Martje's ondankbaarheid hoofdschuddend op.
- Bij jou is 't nou ook nóóit goed.
Schuldbewust zweeg Martje op dit verwijt. Maar ook Engel gaf weloverlegd haar meening:
- Da's alvast een goed begin.
Toen viel Mart snibbig uit:
- Jullie hebbe goed praten, met je tweeën hier. Zit zelf es den heelen godganschelijken dag alleen.
- Kom, overdrijf nou niet. 's Middags ken je toch uitgaan, of hier kommen....
- Och ja....
Wat kon ze daarop antwoorden? Ze kon niet zeggen, dat ze hierheen ging als naar een toevlucht, dat ze niet gemist werd als ze niet kwam, dat ze.... Ze werd oneindig landerig.
- Kom maar geregeld 's middags naar ons, Mart, bedacht Engel langzaam en Martje schoten bij dit goedhartig aanvaarden harer ontevredenheid de tranen in de oogen.
- Goed, zei ze, ja. Zoo'n morgen duurt zoo lang, als je alleen zit.
Herrie gaf zoo gauw niet toe: Mart moest zich tegen die ontstemming wat verzetten, vond ze. Ze trachtte haar op te beuren:
| |
| |
- Je heb dan toch je huishouentje. Wat is er nou leuker dan je eigen boeltje te beredderen, al je nieuwe goed.
- Jawel, zei Martje, maar om 10 uur ben ik klaar en dan zit ik in m'n eentje. Jullie kenne dat zoo niet, je hebt altijd aanspraak aan mekaar, maar as je alleen zit....
- Alleen is maar alleen, erkende Engel.
- Nou!
- Da's waar. Het is wel stil voor d'r, Herrie.
- Dat zal ik ook niet tegenspreken. Maar da's óók maar een kwestie van gewoonte
Daarmee waren ze alle drie erover uitgepraat. Martje verzon nog een antwoord; ze kon het er zoo niet ineens bij laten, verlangde iets vergoelijkends te zeggen, dat het gesprek vereffenen zou.
- Ik mot er nog an wennen.
- Welja, zei Herrie gretig. Heusch, 't is de ongewoonte.
- Mart, vroeg Engel toen, gemakkelijk, - heb je die nieuwe kapsels al gezien?
En Martjes lichte levensaard vergat gaarne haar ongerief. Ook gevoelde ze plotseling toch een sterken band, vooral met Engel, die, zooals moe, goedig en laksch, afkeerig was van vergeefsch gepieker en in beide haar zusters herkende ze iets van zich zelf. Want het reede overglijden naar behagelijker gedachten kende ook Martje, al kwam dit bij haar niet voort uit luiheid, maar uit lichtheid van geest; en de tobberige bezorgdheid van Herrie vond ze terug in haar eigen ontmoediging. Slechts was die gemengd met ongedurigheid en wrevel.
Ze begon een opgewekt relaas over de laatste haarmode, bood zich aan de zusters zoo te kappen en vergat op slag haar grieven. De oude zonnigheid die haar zusters lief was, brak door en weefde den band van onuitgesproken samenhorigheid, het veilige familiegevoel, dat troost en warmt. Gezellig gingen ze, later op den middag, boodschappen doen in stad en zonder gedachte aan eenzaamheid, roemde Martje pronkerig haar nette woning en de straat en de buren en liet de gezetenheid van haar mevrouwschap gelden.
Tevreden kwam ze thuis, moest zich reppen om het eten bijtijds gereed te hebben; voor verveling was geen tijd. Toen Piet kwam, stond ze, zonder dat ze 't wist, een liedje te zingen in de keuken. Verrast luisterde Piet naar haar, beneden in het portaal, en met hartkloppingen van geluk ging hij stilletjes naar boven. Heimelijk was hij altijd ongerust over Martje's stemming en een vrees, die hij niet erkennen wou, dat hij haar ontevreden met haar huwelijk en met hem zou bevinden, hield hem bijna heel zijn dag bekneld. 's Avonds alleen, als hij midden in de zekerheid zat en haar aldoor kon bespieden, als Martje, haar onwil bedwingend, vol goede voor- | |
| |
nemens zijn opgetogenheid beaamde en zijn liefkoozingen verdroeg, lei die angst zich neer en geloofde hij gemakkelijk in een lichte toekomst. Aan haar vitten op hem was hij gaandeweg gewend geraakt en hij nam zich ook geen zelfverandering meer voor; hij gaf er gemakshalve geen weerwoord op en bracht daarmede haar gezegden in het verleden. Dat zijn blijheid geen weerklank bij haar vond, maar eerder toegevendheid, bevreemdde hem evenmin, daar ook hij zich zijn geluk als een hooge gunst aanrekende en hij van meet af had geweten geen eischen aan haar te mogen stellen; en de enkele maal, dat zij uit zichzelf iets liefs zei over hun wonen van nu, werd hij week van dankbaarheid en aandoening en schrikte haar daarmee meer dan ooit van zulk een uiting af. Zij was hem in haar passieve houding altijd nog goed genoeg; hij durfde niets beters verlangen en vreesde slechts, dat zij klagen of berouwen zou. Aan elk verlangen kwam hij daarom zooveel mogelijk tegemoet, ging met haar uit als hij liever thuisgebleven was, ontving visite, terwijl hij zoo graag alleen met haar zat. Zijn vrienden werd hij vreemd en hij liet hen meesmuilen, dat hij nu al onder de pantoffel zat. Voor hem gold het slechts zijn geluk te houden.
Maar met de verrassing van haar liedje werd onwillekeurig een sprankje van grooter verwachten in hem geboren en dacht hij, vaag, of ook hij haar, mogelijk, gelukkig zou kunnen maken.... Ze leek volmaakt tevreden toch.
Onder het trappenklimmen temperde hij zijn spontane vreugde. Ze hield niet van wat zij noemde zijn overdrevenheid. Ook woorden als ‘wijf’ of ‘vrouwtje’ maakten haar meest kregel en daarom zei hij, bij het binnenkomen in de keuken, bedaard, haast onverschillig:
- Dag Mart.
In zijn binnenste popelde het.
Zijn doen beviel haar zoo.
- Dàg, riep ze en lachte, bijna onbevangen. Onderwijl dacht ze: Als hij zóó nu maar blijft. Rap begon ze van haar dag te vertellen en beredderde onder tusschen het opdoen van hun middagmaal. En over haar moedeloosheid van den morgen liepen ze vluchtig heen. Martje vertelde ervan, even, met een lachje en Piet vroeg:
- Hebbie 't zoo stil 's morgens?
- Och ja, natuurlijk.
- Dat went wel mettertijd.
- Dat spreekt, stemde ze in, zelf overtuigd; en daarmee was het vergeten. Een vaag verwonderen bleef in Martje achter, dat ze er thuis, bij de zusjes bijna om gehuild had. Zooals iedereen, leek het ook haar thans onbeteekenend, de onwennigheid van elke pas getrouwde jonge vrouw, iets dat met den dag verslijten zou en met haar levensgeluk geen verband hield. Ze vond alles ten beste voor haar gekeerd; ze had het minder kunnen hebben.
| |
| |
De tijd vóór haar engagement met Piet kwam in haar herinnering; zoo donker als toen lag het leven toch niet meer voor haar; ze had het beter gekregen door Piet, bij Piet. Oost West, thuis is 't ook niet alles, dacht ze luchthartig.
Drukker dan anders sprak ze aan tafel.
Maters ondervond de opgewektheid van zijn vrouw allengs als een soort verovering. Haar kwijnende gelatenheid had hem beangstigd, wetend, dat deze aard aan Martje vreemd was en voelend, dat de geweldaandoening van haar eigenlijke wezen hem slechts bedreigde met de uitbarsting der waarheid. Daarom was haar ongeveinsde opgeruimdheid hem een onverwachte zegen en hij meende, dat de oorzaak van dit welgemoed-zijn niet anders wezen kon dan de ommekeer, dien hij, Piet, in haar leven had teweeggebracht, het samenzijn, het wonen met hem. Zoo gaf hij haar dus geluk, ook hij aan haar, en niet alleen omgekeerd. Hij had het nooit durven denken; hij werd er overmoedig van. Dan zou het toch nog kunnen worden zooals het hoorde, een gewoon huwelijk, waarin ze beiden toegaven maar ook eischten en hij niet altijd soebattend achter haar hoefde te staan. O, dacht hij verlicht, als dat eens uit was, als hij eens vrijuit zijn wenschen kon doen gelden zonder dadelijk die angst, wetend dat ook zij hem noodig had. Maar zachtjes aan, temperde hij zijn gedachten, vooral niet te hard van stapel willen loopen. Toch haalde hij ruimer adem dan hij in al die dagen van zijn huwelijk gedaan had en hij begon zich de illusie van een ongestoorden, prettigen avond te maken.
Maar toen zei Mart ineens, omdat hij zoo stil was en haar verveelde:
- Wat doen we van avond?
- Hejassus, viel hij uit.
- Wàt nou?
- Nou dacht ik juist es, dat je gezellig samen thuis zou willen blijven.
- Nogal gezellig. Je zegt geen stom woord.
- God, zei hij, omdat ik es effen in gedachten zat. Wat ben je toch gauw....
- Wàt? begon ze kijflustig.
- Och nee, niks. Zoomaar.
- Zeg het anders maar liever als je wat op je hart hebt, daar hou ik meer van als van je stiekemigheid. Wat ben ik gauw? Uit m'n hum, hè, op m'n teenen getrapt. Dat ben ik ook, door jou.
- Toe nou Mart, vergeet dat nou. Het was nou net zoo heerlijk. Je was zoo fijn in je sas. Toe nou....
Daar soebatte hij alweer; het was alweer zoo laat. Allemaal mooi weer voor niks geweest, bedriegertjes.
Maar Martje lag weer heelemaal overhoop van binnen. Wrok en afkeer voelde ze voor dien onbehouwen sul tegenover haar aan de tafel en een
| |
| |
onuitsprekelijke angst voor zijn lievigheden. Nooit, dacht ze, kon hij gewoon zijn en natuurlijk. Of hij was door het dolle heen met zijn verliefdheid, of hij deed geen mond open. Gezellige mosch, waarachtig, nogal leuk om een heelen avond mee alleen te zijn. En een afschuwelijke beknelling overviel haar bij de gedachte, dat dit, op den duur, toch wel eens zou moeten, en toen een schrik, dat ze dat zóó vreeselijk vond dat ze zóó'n onwil en zóó'n afkeer voor hem ondervond. Hij was toch haar man, ze mòest.... Liefst was ze hem dadelijk ontvlucht, maar ze was gevangen, zij had hem getrouwd, zij, stommeling. Maar neen, wou ze toen weer goed, niet die slechte gedachten toelaten, daarnet nog vond ze immers zelf, dat ze 't zooveel beter had; ze was er, vóór de verloving met Piet, beroerder aan toe geweest. Dien tijd wou ze zich herinneren, maar in plaats van haar wanhoop van toen, schoten haar enkel vredige, vriendelijke beelden te binnen van haar moeder, die ze dik en goedhartig op haar oude plaatsjes zitten zag, die ondanks haar drankzucht de ziel van hun huishouden bleek te zijn geweest. Nooit had ze gedacht, dat ze moe zóó zou hebben gemist. Als ze nu bij haar was gekomen.... O, verstoord zou ze zijn geweest, met verschrikte oogen over haar bril heenkijkend, maar toch.... nooit zou ze zoo afwijzend als Herrie, zoo gemakkelijk onverschillig als Engeltje gedaan hebben. Ze had zich haar kommer ter harte genomen, getobd over haar kind.... Wat had ze gehuild, toen zij, Martje, zich van het balcon had willen gooien! Nou zou er niemand huilen, behalve Piet, en dat ging 'r niet aan. Ze schoof haar bord van zich weg, walgend van het eten. Haar keel zat vol proppen.
Piet, langzaam, stilletjes dooretend, had haar zitten begluren. Hij zei maar niets, dat leek hem het wijste, stil laten doodbloeden. Maar nu ze haar bord zoo heftig wegschoof, waagde hij zacht, nog eens weer:
- Toe nou.
- Och, zei ze en haalde haar schouders op. Ze wist na al die gedachten niet eens meer waar het over ging. Wat wou hij met z'n ‘toe nou?’ Wat hadden ze ook weer?
- Wat wil je toch? vroeg ze.
- Niks, dat je weer goed bent.
- O, zei ze ontnuchterd.
- Laten we dan vanavond maar uitgaan, Mart, 't is mijn best, hoor, zeg maar wat je wil.
Dat was het, dat uitgaan. Daar was het om begonnen, nu wist ze 't weer.
- Nee, zei ze, getroffen nu toch door zijn goedigheid en door de gelatenheid van zijn toon, - nee, laat maar.
- Heusch, ik vin het best. Wou je naar huis, of zoo maar wat loopen, of.... een bioscoop? aarzelde hij.
| |
| |
- Nee, zei ze flink, dat wordt te duur, telkens naar een bioscoop en naar huis ben ik vanmiddag al geweest. Nee, laten we dan maar thuisblijven.
- Echt? Meen je 't?
Ze knikte; ze had er de voorwaarde wel aan willen verbinden, dat hij dan van haar af moest blijven en niet aldoor verliefde dingen zeggen moest; maar dat ging toch niet, begreep ze. Piet echter herkreeg door haar toestemming niet zijn blijde vooruitzicht op een avond van intimiteit; hij voelde wel, hoezeer ze er tegenop zag om met hem alleen te blijven. Even dacht hij aan zelf uitgaan om zich te doen missen, maar hij verwierp dat denkbeeld dadelijk, ook al, omdat Martje dan naar de zusjes zou gaan en het waarschijnlijk zou toejuichen. Hij nam zich voor zich niet aan haar op te dringen; ze zouden thuis zitten, ieder aan een kant van het raam, als oude getrouwde menschen.
Zoo gebeurde het ook. Terwijl Martje de tafel afruimde en vaten wiesch, ging Piet in zijn hemdsmouwen voor het raam de krant zitten lezen. Martje, verheugd dat hij geen notitie van haar nam, maakte opgeruimd den boel aan kant. Ze had nu wel weer een liedje kunnen zingen, maar liet het achterwege uit vrees, dat het hem te zeer verteederen zou. Wel maakte ze onder het heen en weer loopen af en toe een vriendelijke opmerking, waarop Piet gemoedelijk antwoordde. Ze kreeg het naar den zin; eindelijk scheen hij te begrijpen, wat ze wilde. Toen ze klaar was, en de thee op een blaadje op tafel stond te trekken, ging ook zij zitten, zóóals Maters 't zich had voorgesteld, aan het andere raam, en er kwam een grenzenlooze moedeloosheid en verveling in hem aangedrensd. Met een luiden geeuw liet hij zijn krant op den grond glijden en keek toen uit het raam, naar buiten, waar ook niets dan doodschheid hing.
- Gos, zei Mart beteuterd, wat ben jij lustig.
- Nee, zei hij, niet erg.
Toen bleven ze zwijgen.
Met z'n ellebogen op zijn knieën, zijn handen slap neerhangend tusschen zijn beenen, een tikje voorovergebogen zat Maters lodderig naar den overkant te staren. Die dooie straat verveelde hem danig; het gaf niet de minste afleiding of je al naar buiten keek; hij dacht aan de Van Oldenbarneveldtstraat, waar ze een keurig nette étage hadden kunnen huren. Maar Martje had niet gewild. Geen voertuig kwam hier langs, aan den overkant menschen voor de ramen met een koppie thee, een krantje of een breikous, net zoo stom vervelend als je zelf. Op straat speelden een stuk of wat kinderen; die schreeuwden af en toe.... Wat een doodvretersboel.
- Kom, zei Martje, ik zal es een kopje thee schenken.
- Wel ja, zei hij lusteloos.
Terwijl ze bezig was, vond ze een praatje.
- Weet je, wat ik zoo leuk vind? Dat we hier toch zoo netjes zitten.
| |
| |
- Hm.
- As je zoo'n straat nou langs kijkt, allemaal van die nette bovenhuisjes, hè, wel niet groot, maar je weet toch, dat je nette buren hebt, geen schorriemorrie, dat is toch al veel waard.
- Op étages woont ook niet altijd schorriemorrie.
- Neen, maar dan moet je 't toch maar treffen.
- Daar heb je ook je standen, hè?
- Nou ja, goed, maar je moet dan toch maar afwachten en nou zit je vrij, heb je met niemand wat te maken
- Och, zei Piet, 't is toch veel idee.
Ze zetten hun theekopjes elk op een vensterbank en Martje ging weer zitten. De schemer begon te vallen; op tafel brandde een knus lichtje onder den trekpot.
- Vin jij dan niet, dat we hier gezellig wonen, Piet?
- Welzeker, hoor, ik vind het best, als ik....
Hij brak plots af. Als hij haar maar had, of zooiets had hij willen zeggen, maar dat mocht niet, dat wou ze immers niet; dat was te familjaar met je eigen vrouw, dacht hij bitter.
- As je wat? vroeg Mart.
- Niks, zei hij kort.
- Hejessus, zeg, viel ze toen uit, ben je van plan om de heele avond zoo lollig te doen?
Maar nu werd ook hij nijdig, 't Had 'm den heelen tijd al zitten kriebelen. Ruwer dan hij wou, zei hij:
- Lollig? Als ik lollig ben, is 't toch zéker niet goed, hè?
- O, is 't zóó laat!
Hij was dus kwaad, omdat ze niet van zijn aanhaligheid gediend was.
- Ken je dan nooit es wat anders verzinnen?
- Nee gek hè, voor iemand, die pas getrouwd is.
- God Piet, zei ze toen nuchter, ken je nou niet begrijpen, dat me dat langzaam an gaat vervelen? Dat is nou al die tijd, dat we geëngageerd waren.... Als je dan getrouwd ben, dan schei je toch es uit met die flauwe kul.
Hij had het op dat oogenblik wel uit willen snikken, maar ook huilen durfde hij niet. Toch, terwijl hij haar aankeek, schoten zijn oogen vol tranen. Hij kon geen antwoord geven en schudde alleen maar moedeloos zijn goedigen kop.
- Hè God, zei Martje wrevelig.
- Ach, hikte hij, misschien dat het wel wennen zal, Mart. Ik hou nou eenmaal zoo vreeselijk van je.
- Nou ja, zei ze onverschillig, ik hou toch ook van jou.
- Heusch?
| |
| |
- Ja, heusch. Hè God, Piet, begin nou niet weer....
Neen, hij zou niet wéér beginnen. Afgewezen zat hij met verlangende oogen en een toegeknepen keel naar zijn vrouw te kijken en hij geloofde haar niet. Hij kon het niet meer gelooven.
Weer bleven ze zwijgend naar buiten zitten kijken, ieder in zijn eigen gedachten. Sterk was in Martje het verlangen om over dit oogenblik heen te praten. Ze wist alleen niet, wat ze zeggen zou, en het prikkelde haar, dat Piet maar stompweg zwijgen bleef, zonder blijkbare moeite voor gesprek. Na een poosje begon ze over een kind, dat aan den overkant langs ging.
- Da's het kind van hier schuin over.
- O, zei hij zonder opzien en het dompe zwijgen was er weer.
- Hè toe, zei ze toen, zeg es wat.
Maar hij, terneergeslagen nog en schor, zei enkel toonloos:
- 'k Weet niks.
Toen barstte al haar wrevel los en fel begon ze te razen.
- Weet je niks? Vervelende sufferd die je bent. 't Mot je noodig nog verwonderen dat ik liever uitga als met jou thuis te zitten lamenteeren. God nog toe, daar ben ik voor getrouwd, stommerd, die ik ben. Den heelen dag zit ik me hier op te vreten, dat ik niet weet hoe ik den tijd dood krijg en as die dan thuiskomt, dan zwijgt ie in alle talen, omdat ie niet an me kan zitten likken en aaien.
- Ja, schreeuwde ze haast, 'k zeg het toch, al kijk je nóg zoo. Als je maar weet, dat ik er genoeg van heb, hoor, van dat lamentabele geflikfooi en dat je voor mijn part....
- Is het uit! bulderde hij opeens en stond recht vóór haar.
Ze was bang en opeens kleintjes.
- Stil maar, zei ze.
- Wat stil maar, nou ik. Nou zal ik je zeggen, wat ik ervan denk, en hij sloeg met zijn vuist op de vensterbank, dat haar kopje op het schoteltje danste.
- De buren, zei ze benauwd, denk toch om de buren.
- Wat buren, donderde hij nu, maling aan de buren. Dan had je maar een étage moeten willen, daar wonen niet zulke fijne lui. Waarom heb je me eigenlijk genomen? Hè? Omdat je van me houdt! Mooie manier van houen heb jij. 'k Zal je zeggen wat ik geloof, 'k geloof dat je me wel weg zou willen kijken, dat je me.... dat je me....
Hij wist niet meer.
- Had me dan maar liever nièt genomen, zei hij, dan zóó.
- Ja, zei ze wreed, hàd ik maar.
- Zoo, nu beken je 't. Goed. Nu weet ik het. Wees maar niet bang, dat ik jou nog soebatten zal, hoor.
| |
| |
Hij was tusschen wanhoop en woede in. Hij stond bij de tafel, besluiteloos, wat hij nu verder zeggen en doen moest. Maar hij wou zich nu niet als een sul gedragen; hij wou, dat ze nu weten zou, dat er een grens aan alles was, zelfs aan zijn liefde en geduld. Hij keek naar haar en ziedend werd hij weer, toen hij haar zitten zag, kalm naar buiten kijkend, alsof er verder niemand in de kamer was.
- Stik, zei hij. Met een rooden kop liep hij de kamer uit, smeet de deur achter zich dicht. In de gang greep hij zonder het te weten zijn hoed en jas van het kapstokje en met harde stappen liep hij weg, de straat op. Martje hoorde onthutst de voordeur dichtslaan. Dat had ze niet verwacht en dadelijk begon de angst haar te knijpen, dat hij een ongeluk zou begaan of naar de zusters loopen en haar aanklagen of.... Ze wist niet wat nog meer. Ze berouwde haar te ver gaan. En plots drukte haar de eenzaamheid, erger dan dien morgen en wou ze weg. Er uit loopen, net als hij. Maar ze wist niet waarheen. Naar de zusters durfde ze niet en ze dacht aan Stien. Maar Stien kon opera hebben en niet thuis zijn; en als Piet terugkwam en ze was er niet en hij ging haar zoeken.... De gedachte aan zijn ongerustheid lachte haar wel toe; een goede les zou 't voor hem zijn om zoo niet weg te loopen, maar hij zou beginnen met naar de zusjes te gaan. En dat mocht niet. Ze moest wel thuisblijven; ze stak de lamp op, sloot de gordijnen en trachtte toen de krant te lezen. De letters dansten voor haar oogen; ze voelde zich heel ongelukkig en alleen en met haar armen over tafel begon ze lang te schreien. Het was hun eerste formeele ruzie.
(Wordt vervolgd).
|
|