| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
C. en M. Scharten-Antink, Het Leven van Francesco Campana, II, De Duistere Waarheid, en III, Het Eeuwige Licht, Amsterdam, Mij. v. Goede en Goedk. Lect. 1924 en 1925.
Jo van Ammers-Küller, De Opstandigen, een familieroman in drie boeken, Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1925.
Een stapeltje boeken! Ik voeg ze maar bij elkaar, omdat het, helaas, mijn bedoeling niet zijn kan, over alle, of één van hen, uit te weiden. Een diep ingaande en analyseerende, degelijk motiveerende kritiek - gelijk ze zeker verdienen - ik heb er hier immers geen plaats, Elseviers is er ook eigenlijk het tijdschrift niet voor. En lijkt het niet een beetje mal, deze romans van '24 en '25 nu nog aan te kondigen? Iedereen kent ze! Ik weet niet hoeveel ‘duizendtallen’ al vermeld staan op de omslagen der laatste drukken van Francesco Campana - de heer Simons verspreidde afbeeldingen van vrachtauto's, beladen met zeer omvangrijke pakken ‘Eeuwige Licht’ - en ook omtrent Jo van Ammers' Opstandigen doen mededeelingen van ontzagwekkende getallen de ronde. Een soort van prijsvraag heeft ten overvloede uitgemaakt, dat deze beide roman-series (ook ‘De Opstandigen’ bestaat, volgens de schrijfster, uit drie boeken) tot de uitverkoren lectuur van het nederlandsche publiek behoor en. Welnu dan!
Toch zou een bewonderaar, zoowel van de groote romancierstalenten en de innige menschelijkheid der Schartens, als van de levendige vertelkunst en de vaak tintelende geestigheid, ons aansprekend uit Jo van Ammers' boek, nog wel een paar schuchtere opmerkingen willen maken. Louter omdat het zoo verluchtend werkt, te zeggen wat men op het hart heeft - neen, ook wel een beetje misschien om althans den auteurs zeiven niet te onthouden, wat onder en na het lezen hunner boeken is opgekomen bij een - als ik mij zoo mag noemen - hun zéér welgezind collega.
Over de romantrits der Schartens dan. Ik schreef in Aug. '24, naar aanleiding van het eerste deel: ‘Het leven van Francesco Campana interesseert mij en het intrigeert mij. De schrijvers die dit ‘leven’ op het getouw zetten - en ons in dit eerste boekje de jeugd ervan aanschouwelijk en begrijpelijk maakten - hebben een groot en moeilijk werk ondernomen. Want deze Francesco is een wijsgeerige, misschien ook een kunstenaarsnatuur; jong reeds denkt hij na over het wezen, het waarom der dingen; hij verwondert zich over de wreedheid der natuur, tracht er verklaring voor te vinden, poogt de Godsidee der menschen die hem omringen overeen te brengen met de wereld die hem omringt - hij bewondert en huivert,
| |
| |
hij mijmert, zoekt en zucht.... Wat moet dat geven als hij ouder wordt? Wij verlangen naar de volgende deelen, naar den eigenlijken roman van Francesco (ik spatieer, tháns, H.R.), waartoe dit eerste boekje een voorspel vormt. Een ‘Prolog im Himmel’.
Wanneer ik nu ga zeggen, dat met hun II en III de schrijvers mij niet bevredigd hebben, dan dient daar in één adem bijgevoegd: wat geenszins wil beduiden, dat zij er niet in geslaagd zouden zijn, hun held door een begrijpelijke geestelijke evolutie heen tot een voor hem belangrijk geestelijk resultaat te voeren. Met zooveel woorden - woorden uit zijn dagboek - staat het door Francesco bereikte inzicht aangeduid in zijn ‘Credo’ of ‘Geloofsbelijdenis’ (Eeuwige Licht, bl. 283-295) - met al te veel woorden zelfs misschien. Zeide ik: doch het verhaal van zijn worsteling om dat standpunt te bereiken wordt ons onthouden, de verontwaardigde schrijvers zouden mij zonder twijfel met tal van citaten het tegendeel willen bewijzen. En toch... Ja, het staat er, het wordt ons meegedeeld, herhaaldelijk zelfs en met grooten nadruk. Maar het verschil tusschen een boek over filosofie en een roman scheen mij altijd toe o.a. hierin te liggen: dat in een wijsgeerige verhandeling door louter redelijke dialectiek een conclusie moet worden gevonden en meegedeeld, terwijl van een roman, een kunstwerk, de conclusie (wanneer men daarvan al spreken kan) iets zijn moet, dat, mogelijk zelfs zonder ergens genoemd te zijn, als uit sfeer en geest, uit wat men de essence van dat werk zou kunnen noemen, in onze daarin verdiepte lezersziel komt oprijzen. O zeker, het is volkomen geoorloofd, de meeningen van een romanpersoon door hem te doen uitspreken of ‘denken’, zijn eigen schrituurlijke uitingen te reproduceeren zelfs. Maar dan toch eigenlijk alleen, wanneer dit bevorderlijk zijn kan aan de karakteriseering van dien persoon, zijn omgeving of zijn levensperiode, zoo mogelijk ook aan den gang van het reciet zelf. Zulke meeningen of reproducties zijn dan van dezelfde beteekenis als ieder ander teekenend détail. Met de mededeeling van Francesco Campana's meeningen, dagboekbladen, gedichten en gedachten, is,
voor mijn aesthetisch gevoel, de maat verre overschreden. En daardoor werd m.i. epiek en dramatiek van deze, door vele van de bekende hoedanigheden der schrijvers toch zoo vaak bekorende geschiedenis, ten zeerste geschaad. Met alle respect voor de vlucht die de religieuse zin der auteurs, de diepte die hun wijsgeerigheid moge blijken bereikt te hebben - als episch kunstwerk, als roman, geef ik verre de voorkeur aan hun ‘'t Geluk hangt als een druiventros’, hun ‘Huis vol Menschen’ zelfs, boven Francesco Campana.
En nu Jo van Ammers' Opstandigen. Een aardig boek. De schrijfster gaf misschien nog nimmer zoozéér zichzelf, haar geestig en sarcastisch pratende, haar ironisch of met wat werkelijke sympathie vertellende persoonlijkheid. Zelfs gaf zij, in het laatste gedeelte vooral, het menschelijk-mee- | |
| |
lijdendste, het innigste, waartoe zij - althans voorloopig - in staat schijnt. Maar deze innigheid is toch nog niet bepaald groot en dieptreffend, al te zelden ontroerend. Mevr. v. Ammers gaat den goeden kant op. Zij is misschien op weg een zeer belangrijk schrijfster te worden. Maar zij is het nog niet. Voor dát bereikt wordt moet de verandering in haar gemoedsleven, waarvan zekere accenten, in dat laatste gedeelte van haar boek vooral, bewijs geven, zich nog veel sterker ontwikkelen. Ars longa vita brevis.... Maar ik heb mij nog nooit zoo tot het werk van Mevr. v. Ammers aangetrokken gevoeld als bij de lectuur der (ongeveer) 100 laatste pagina's van haar Opstandigen.... Als nu maar niet het succes bederft wat mij toeschijnt door heel ander soort levenservaringen in deze vrouweziel gesticht te zijn!
H.R.
| |
Herman de Man, Het wassende Water, Rotterdam, Nijgh en van Ditmar, 1925.
Er zit een jonge kracht, een onweerstaanbaarheid van bloei en groei in dit boek. Hier spreekt een echt schrijver, een die van het woord houdt, van het pittige woord, en die vóóral het breede mint - de breede visie op 't leven der menschen èn de breede schildering daarvan. Geen uitvoerige minutieuze detailbeschrijving, geen zelfbehagelijke wijdloopigheid, maar een mannelijke drang tot samenvatting - tot het koelheldere willen zien van de krachten die in het leven werkzaam zijn - niet de kleine, logische aanduidingen van een psychologisch gerechtvaardigde ontwikkeling, maar juist van de min of meer geheime krachten die de menschen soms maken tot bewegende machten. Als de menschen, die een romanschrijver uitbeeldt, wèrkelijk blijven en tegelijk bijna symbolisch zijn, zonder de sier en de ijlheid van een vooropgezet symbolisme dan naderen zij een realisme, dat ons zeer veel over het leven vertellen kan.
Het is misschien de fout geweest van een realisme dat nu sterven gaat, dat de arme mensch, de tobber, de zwoeger, gezien werd in de benauwdheid van een kleine wereld. Wie zulk een boek neerlei, voelde zich dikwijls angstig, omdat de wereld als een kooi was. Ongemeten krachten worstelden daar, maar het leek of het de taak van den schrijver was die krachten te herleiden en te rangschikken. Juist die rangschikking verhevigde de benauwenis. Hoe noodwendig was al dat leed, al die teleurstelling, al die armoede! Hoe precies stond het daar, hoe schraal, zonder achtergrond. Wel vol deernis was die uitbeelding en vol schrijversovertuiging en schrijversgaven, maar te zeer vervuld van aangelegenheden die den lezer wel iets leerden omtrent de dagelijksche beroeringen in de menschenziel, maar te weinig omtrent het ongewetene dat in elk menschenleven op zeker uur zijn geheime macht openbaren zal.
| |
| |
Deze realisten hebben den menschen altijd te graag een zekere aannemelijke voorbeschiktheid en een zekere wetmatige ontwikkeling toegedacht, terwijl wij meer en meer gaan inzien dat de mensch altijd weer put uit een bron waarvan de geheime werkingen ons niet bekend zijn. Zien we soms in den jeugdigen luiaard niet op later leeftijd een machtige, vurige werklust opstaan? Zien we den moedelooze niet door geheime vreugde aangeraakt, den blijde niet door lusteloosheid beslopen. Den matte niet tot groote liefde ontstoken? Wie zal dit willen verklaren? Maar wel zal de schrijver dit zien als de verrassende krachten van een leven dat ten eeuwigen dage ten halve onthuld, ten halve geheele mysterie blijven zal.
Een romankunst gaat wellicht ontstaan die ook lijders en tobbers uitbeeldt, maar de kooi is weggebroken en de hemel welft zich boven den mensch.
Herman de Man heeft, naar ik meen, een eerlijke poging tot zulk een mensch-uitbeelding gedaan, zijn werk is nog jong (ondanks kennelijke rijpheid van inzicht) - het is sappig, onstuimig, bijna vlagend en soms aanroepend, maar het heeft de bekoring van het moedige. Niet dat De Man de eerste zijn zou die het wijde land betreedt! Wij kunnen gelukkig wijzen op boeken met een wijderen achtergrond, óók in de jaren van het hier boven (onvoltooid) gekenschetst realisme. Dat realisme trouwens was misschien een noodwendigheid. Het heeft ons veel geleerd en ten slotte heeft het ons verlangen bewust gemaakt.
In vele opzichten kunnen wij weer verder gaan, nu de realisten bepaalde gebieden voor ons hebben gezuiverd. Véél weten wij nu, dat wij niet meer, als zij, hardnekkig behoeven te betoogen. Veel deden zij toentertijd, dat nieuw was, ongekend en dat met hevige toewijding gedaan werd.
En de nieuwe romankunst zal opnieuw toegewijd zijn, maar op andere wijze.
‘Het wassende Water’ is een boeren-roman, en hij is zuiver hollandsch. Zulk een werk is geloof ik niet goed denkbaar in Frankrijk of in Duitschland. Het is hoogstens met Scandinavisch werk te vergelijken. Uit dit werk ruikt men den polder, de hollandsche wateren, de degelijkheid van de boerenhofstêe, de onverzettelijkheid, den trots, de eerzucht en de winzucht. Doch tevens de andere krachten, de strak-koele, leidende, heerschende, machtige moederliefde, de harde plicht van zulk een liefde, die ten slotte toch een zekere zachte kern van bedwongen teederheid bezit. De verblinding van zulk een moederliefde die jaren lang noodig heeft om de mogelijkheden, die in een ‘raar jonk’ van haar schuilen, te erkennen, dat jonk zelf, niet àl te afwijkend van 't gewone slag en toch door een drang bezeten, een verlangen dat vorm noch naam heeft en dat misschien verlangen naar God was.
Een jonge boer, eerst wat eenzelvig, dan onstuimig, afkeerig van geleerdheid, dan weer grillig (eischt hij niet z'n vaders erfdeel op, wil
| |
| |
hij niet weg van zijn geboortehuis. Geeft hij niet toe aan tijdelijke zwerfzuchtdroom?) Maar een die tevens de goede eigenschappen van het kloeke boer-zijn erfde: werklust, een rechtschapenheid, godsvrucht, dadendrang, hulpvaardigheid. En nu heeft Herman de Man zich tot taak gesteld uit te beelden hoe allengs nu het grillige wegvalt, wegteert, zooals dor loof wegteert, hoe ontstuimig het eerst ook, groen, de boom uit vloog. Hoe er overblijft: beheersching, liefde, en óók kennis. Meer en meer ontwikkelt zich in dezen boer, die door de traditie van een geslacht en om zijn rechtschapenheid tot verantwoordelijke posten in de waterschappen geroepen is, eigenschappen die men eerst in hem niet zou vermoeden. Hij die in de liefde niet gelukkig was, en die te zuiver is om het niet-doorgloeide te aanvaarden, hij wijdt zich aan zijn grond, zijn land, en zijn werk voor het volk. Daarin groeit hij ziender oogen. Vanwaar komen zijn krachten? Mysterie! Ze zijn er, ze schieten omhoog. Dikwijls komt weemoed in hem op, meestal echter ziet hij zijn leven stijgend.
Hij zoekt de liefde, hij zoekt God, hij is een eenvoudig, strijdend mensch. Als Dijkgraaf maakt hij een watersnood mee, hij geeft zijn uiterste kracht en bezieling in de bange uren van het gevaar.
Soms gaat van hem iets uit, een kracht die geen ontgaat.
Hoewel de schrijver niet altijd zijn hooge doel bereikt heeft - hij is dan niet machtig genoeg in de uitbeelding van het innerlijk geziene - toch heeft hij iets verwezenlijkt en dat is reeds genoeg om in hem veel vertrouwen te stellen voor de toekomst.
J.d.W.
| |
Dirk Coster, Verzameld Proza. Arnhem, 1925, Van Loghum Slaterus.
Het is goed, dat Dirk Coster met dit boek te voorschijn treedt uit het wespennest der litteraire praktijk, waarin hij zich te onzaliger ure gestoken heeft en dat hem weinig meer dan een overgevoelige huid-vol-angels moet hebben opgeleverd, indien men zijn uit- en aanvallen in zijn tijdschrift ten minste in aanmerking neemt. Gelukkig vinden wij van al deze geprikkeldheid hier niets terug en wij aarzelen dan ook geen oogenblik dezen bundel essays te erkennen als een der waardevolste monumenten onzer essayistische litteratuur. Coster moge op sommige verschijnselen onzer letterkunde een zeer eenzijdigen kijk hebben, hij erkent die eenzijdigheid ten volle en weet haar op aannemelijke wijze te fundeeren. Men mag het slechts betreuren, dat het Coster niet gegeven is zich uitsluitend te wijden aan zijn essayistisch werk, welks breede opzet een breede uitwerking volkomen gedoogt, maar dat hij genoopt wordt tot een taak, waarvoor hij de geschiktheid - waarom zou het ook slechts in eenig opzicht een schande zijn dit ruiterlijk te erkennen? - niet enkel
| |
| |
mist, doch die op den duur stellig gevaar zal opleveren voor een zuiver inzicht in de geestelijke verhoudingen onzer litteratuur; en daarmee zou zoowel aan Coster de grond onder de voeten worden weggeslagen, als ons land berooft van een zijner bekwaamste litteraire essayisten.
Rest nog op te merken, dat deze bundel een voortreffelijke aanleiding kan zijn voor hen, die ‘Het Humanisme’ een spoedigen dood toedachten, om hun meening dienaangaande eens grondig te herzien.
R.H.
| |
Karel van den Oever, De heilige Berg. Roermond, J.J. Romen en Zonen. 1925.
Willem de Mérode, Ganymedes. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘De Gulden Ster,’ 1924.
Uit de verzen van Karel van den Oever blijkt telkens weer, dat de sprong, welke hij naar ‘het moderne’ deed, een sprong in het duister is geweest en een sprong, waarbij hij niet zoo heel goed is terecht gekomen. Hij mist de lenigheid van Moens en den durf van Van Ostayen. Er is in zijn later werk iets blijven hangen van den ouden sleur, die den volijverigen modernist zelf wel een doorn in het oog zal zijn. Hij heeft bijvoorbeeld geen afstand kunnen doen van het rijm. Het plaagt hem als een mug en meet de zwakke plekken in zijn godsdrift al te breed uit. Het doet den bouw zijner verzen ineen schrompelen en verkracht de oorspronkelijke beelden. En soms is het of hij de rijmen dood ranselen wil, doch dit verraadt enkel.... een zwak oogenblik! Toch is er iets in het werk van Karel van den Oever, dat boeit en de aandacht gespannen houdt over veel onbeholpenheden heen, welke laatste trouwens niet altijd onopzettelijk lijken. Er is in zijn verzen een zekere directheid van aanvoelen, een soort primitieve geloofskracht, die weldadig aandoet, vergeleken bij sommige gedichten van onze jongste Katholieken, waarin de geloofsverzekerdheid een soort refrein geworden is. Voor ons Noord-Nederlanders zal het niet steeds gemakkelijk zijn deze poëzie op het eerste gezicht lief te hebben en te bewonderen, doch een ernstige lectuur brengt schoonheden onverwacht naar voren, die ten slotte de talrijke tekortkomingen in het werk eenigermate temperen en ons althans ten deele verzoenen met het tweeslachtig karakter van dit dichterschap.
Het moest reeds bij een andere gelegenheid worden opgemerkt, dat Willem de Mérode één dier dichters dreigt te worden, die zich in hun eigen wereld zoozeer hebben verward, dat zij nagenoeg zonder zelf-onderscheid gehoor geven aan de veelsoortige influisteringen der Muze, die niet altijd de Muze zelf blijkt te zijn, doch één harer menigvuldige schijn-gestalten. Het gedicht Ganymedes moet wel door een dergelijke schijn-gestalte zijn geïnspireerd, het is mij althans niet mogen gelukken er ergens de
| |
| |
onuitwischbare voetsporen van de ‘echte’ Muze in te ontdekken. Men voelt niet het dwingend ‘waarom’ van deze poëzie en, geloof me, dat is een hachelijk teeken.
R.H.
| |
Margot Vos, Meiregen - prenten van Raoul Hynckes Amsterdam, Em. Querido, 1925.
Een bundel kinderverzen, met teekeningen voor kinderen, voorwaar een niet geringe opgave, vooral wanneer men eens met de sleur wil breken en trachten iets persoonlijks, oorspronkelijks, iets ‘moderns’ te geven.
Hynckes heeft zijn prenten willen houden binnen het begrip van 't kind. In grooten eenvoud trachtte hij, zonder dat het ‘toelichtingen van 't vers’ werden, illustraties te maken die, voor kinderen direct begrijpelijk, de kern van 't gedicht raakten. Hij heeft daarbij zijn illustraties opgevat, op een wijze zooals een modern vertegenwoordiger van den Hollandschen Kunstenaarskring dat doet, d.w.z. door angstvallig ieder picturaal effect te vermijden.
't Is een durf om zoo iets te doen, en dit alleen al kunnen wij waardeeren, en eveneens den moed van den uitgever om deze proeve eens te riskeeren.
Of zij geslaagd is, in casu of de kinderen waarvoor het boekje bestemd is deze wijze van illustreeren op prijs zullen stellen, of liever aantrekkelijker vinden dan wat zij gewoonlijk in handen krijgen, dat is een vraag die ik vooralsnog niet volmondig met ‘ja’ zou kunnen beantwoorden.
Het is van Hynckes niet de oplossing van een paedagogisch probleem geweest, hij wilde niet de jeugd opvoeden om ‘modern’ te leer en zien; ten minste dat vermoed ik niet; hij wilde het voornaamste zoo overzichtelijk mogelijk geven. En nu komen wij aan een moeilijk punt, n.l., of een kind niet eigenlijk graag heel veel op een prent ziet, dan wel of het met de aangeduide hoofdzaak tevreden is. Voor zichzelf zal hij, bij eigen teekening alleen het meest kenmerkende van een dier, een huis, een mensch afbeelden; maar ik vermoed omdat al de bijkomstigheden hem te moeilijk zijn; of hij daarentegen voldaan zal zijn met een dergelijken eenvoud in zijn prentenboek.... ik weet het nog niet. Wij zouden het moeten probeeren met steekproeven, of vergelijkings-materiaal.
Wat Hynckes echter gegeven heeft is op zichzelf frisch en raak, en wij mogen zijn zienswijze al dan niet deelen, er gaat ongetwijfeld van dit boekje een suggestie uit. Men legt het niet onverschillig naast zich neer als zoo menig prentenboekje, omdat hier een kunstenaar met een eigen meening, een eigen inzicht, u van het goed-recht zijner zienswijze wil overtuigen, 't Is een daad die sympathie verdient.
R.W.P. Jr.
| |
| |
| |
In memoriam G.TH.M. van Pelt, 1873-1926.
In het nu zoo stille atelier, zijn ‘toren’ zooals hij het noemde, zit ik heel eenzaam tusschen al zijn werken. Door de open ramen komen de stadsgeluiden en uit de hooge kruinen der hoornen, die gelijk zijn met zijn vensters, kwinkeleeren de musschen, die de voorjaarsweelde in den kop hebben.
Ik roep mijne herinneringen aan hem op en plotseling zie ik, bijna als werkelijk, zijn tengere gestalte, zijn bruine oogen en zwarte haar en baard. Ik zet mijn gedachtebeeld tegenover mij, in den stoel, waarin hij steeds zat, als ik hem kwam bezoeken. ‘Laat mij eerst theezetten’, en handig als een vrouw brengt hij dat in orde, ‘nu nog een sigaar - en wàt breng je voor nieuws?’ Zijn even Brabantsch accent rondt de harde medeklinkers af en maakt het Nederlandsch iets zachter. ‘Of is er geen nieuws in dit brave, deftige land? Hebben jullie onze regeering eindelijk kunnen overtuigen dat kunst bijna even belangrijk is als kaas, en zouden jullie den minister nu niet eens gaan vertellen dat d e kunst wijder is dan wat hem door “bevoegden” ervan verteld wordt. Weet hij, dat het leven onzer kunstenaars er een is van opoffering en toewijding en dat één kunstenaar meer doet voor de beschaving dan honderd deftige kooplui? Moet er nòg meer gedaan worden voor de “arbeiders” en nog minder voor de idioten, die dingen fabriceeren van “denkbeeldige waarde” zooals de wet kunstwerken noemt. Waarom doen jullie niks?’ ‘Maar Pelt’, zeg ik berustend, ‘wat weet jij veel van wat wìj doen? Als je van mij hoort, dat we naar den Minister zijn geweest, dat we eenige adressen aan B. en W. hebben gericht, dat we persoonlijk tal van invloedrijke menschen hebben trachten te interesseeren voor onze belangen, dat we die steeds weer bepleiten in onze vergaderingen.... ‘Vriend’, zegt hij dan, ‘wordt er heusch wat door jullie gedaan....? Jij bent een geschikte kerel, een van die onuitstaanbaar kalme knullen, die voor alles nog een excuus vinden, en die ik, sacrénondeju, in jou persoon eens door mekaar zou willen schudden. Den boom kent men aan zijn vruchten - en waar zijn die van jullie? Mooie vruchten!
Wat hebben jullie bereikt? Dat ondanks jullie de regeering er nu een officieele kunst op nahoudt, door enkele “Strebers” opgeworpen en in de Pers om politiek-artistieke redenen gesteund, zoodat jullie, die ik toch wel een beetje acht, nu in de kou staan’.
‘Ben je uitgesputterd, Pelt - of heb je nog meer op je lever?’
En dan leg ik hem uit, in grootere kalmte dan ik gevoel, wàt, hòe en wàarom we verschillende dingen gedaan hebben. En nu beklimt Pelt zijn andere stokpaard ‘de menschheid,’ en hij zegt daarvan heel rake dingen, doch steeds te heftig. In zijn pose van cynisme en wrangen spot, verraadt hij telkens welk een goed mensch hij in den grond is. En daar ik hem zóó ken,
| |
| |
beter dan de ‘anderen’, hou ik van hem met een waardeerende, hechte en stille vriendschap.
Ik hou ook van hem om zijn waardeering van andermans werk, zelfs van doodsvijanden. Eerlijk en vrouwelijk-gevoelig, goedhartig en trouw omhult hij zijn kwetsbaarheid met sarcasme en ironie, en daarom zijn er vele collega's, die hem niet goed kunnen lijden. Voeg daarbij nog een moeielijke uiting zijner gedachten, waardoor hij nog minder begrepen wordt en ge voelt hoè eenzaam hij is.... de arme.
Van Pelt is 53 jaar oud geworden. Hij stierf op reis, in een hotel te Brussel op 22 April j.l. Te jong, nietwaar voor hem, die nog zóóveel wilde doen.
In Antwerpen geboren uit Hollandsche ouders, kwam hij op zijn 4e jaar in Bergen-op-Zoom, waar zijn vader een handelszaak had. Reeds als jongen toonde hij den ontembaren lust tot teekenen, waartegen zijn vader zich stelselmatig verzette. Alsof een werkelijk kunstenaar zich daardoor zou laten weerhouden!
Zelfs mocht hij de avond-teekenschool niet bezoeken, daar hij zijn gedachten bij een zaken-toekomst had te bepalen. Buiten zijn vader om, bezocht hij die school tòch en betaalde die lessen van zijn zakgeld. Na de gewone school te hebben afgeloopen, werd het meenens met de ‘zaken’ en zoo werd hij jongste bediende op verschillende kantoren in ons land. En telkens getuigde de patroon van zijn helder verstand en eerlijk flink karakter en - ongeschiktheid voor de ‘zaken’.
Wat moet je met zoo'n jongen doen? Als je hem niet langer voor zich zelf kunt beschermen, dan moet hij maar zelf ondervinden dat hij ‘honger’-kunstenaar wordt.
Zoo stond vader tenslotte toe dat mijn vriend artiest zou worden, met de waarschuwing ‘jongen, verwijt 't mij nooit, als 't je later slecht gaat’.
Hij begon zijn nieuwen loopbaan met drie jaar ernstige studie aan de Antwerpsche Academie. Dat was een zalige tijd, wèl zorgelijk, doch vol illusies - en toen trok hij naar Amsterdam, waar hij om te kunnen leven, in het Rijksmuseum vele uitmuntende kopiën maakte. Vandaar trok hij voor 't landschap naar Blaricum, waar ik hem van uit de verte leerde kennen. Dit dorpje was in die dagen nog geheel onbedorven, een paradijs voor den schilder van mooie huisjes en tuintjes, van weggetjes tusschen 't akkermaalshout, van schapen op de heide, van de wijde Meent. Van die dagen bestaat nog een uitgebreid oeuvre, dat hij evenwel zorgvuldig opgeborgen hield. Familie-omstandigheden dreven hem weer naar Amsterdam, waar hij in 't mooie, groote atelier in de Willebrordusstraat, waar ik hem intiemer leerde kennen, tal zijner mooiste werken maakte. Daar begon de periode zijner gedroogde- en versche-bloemen-schilderijen. Hij had na vele proefnemingen een methode gevonden de bloemen zóó te drogen dat het volume en de kleuren behouden bleven, terwijl toch zijn modellen
| |
| |
een ‘stil’ leven behielden. De collega's en het publiek begonnen zich voor hem te interesseeren, en toen kwam hij op de volle hoogte van zijn eigenlijk kunnen. Had hij zich daarmede tevreden gesteld, zoo ware hij in dat genre wellicht een beroemd man geworden, doch hij had geen voldoend inzicht in zich zelf en reikte daarom te hoog, ‘Te hoog’ is eigentlijk onjuist, want waarom zou de schoonheid in den mensch eene andere zijn dan die eener bloem. In beide is 't even onbereikbaar de volmaaktheid uit te drukken.
Mijn arme vriend geloofde teveel in zich zelf en in zijn idealen, en of 't nu kwam dat hij zenuwziek werd door zijn onmacht, òf omgekeerd, kan ik niet beoordeelen, doch zeker is dat hij sinds drie, vier jaren niet meer werkte en zeer schamel leefde door nu en dan iets te verkoopen van 't werk uit zijn mooien tijd.
Mij, die hem toch zoo goed kende, heeft hij nooit geklaagd over zijn toestand, Hij was steeds zeer goed gekleed en verzorgd, zonder fatterigheid. ‘Moet je die filisters dan de gelegenheid geven je te beklagen’, zei hij steeds. ‘Ik ben, door mijn kunstenaarschap, de hoogste stand en ik heb medelijden met de stumperts, die rijk van buiten doch arm van binnen zijn.’
Wanneer nu in 't najaar van zijn werk een tentoonstelling zal gehouden worden, zal men zien een weelde van kleuren, beschaafd en krachtig, rijk en edel van bouw. Voor den verzamelaar een zeldzame gelegenheid zich een ‘thing of beauty’ te verwerven tot een ‘joy for ever’.
Krabbé.
| |
Nieuwe aanwinsten van het Mauritshuis.
Over de geschenken, die aan het Mauritshuis bij gelegenheid van het in den aanvang des jaars door Dr. Martin gevierd directeursjubileum ten deel vielen, zijn wij den lezer nader bericht verschuldigd.
Van buitengewone beteekenis voor de Haagsche rijksverzameling is het geschenk van den heer J.H. van Heek te Lonneker: een drieluik van den zoogenoemden ‘Meester van Alkmaar’, in wien men, naar wordt vermoed, een Haarlemschen navolger van Geertgen van St. Jans zal hebben te zien. Een menigte van bewegelijke, gebarende figuren, waaronder talrijke ruiters op lichtende schimmels en diep-donkere paarden, met sprekende realistiek in de teekening van dit alles, staat tegen een in steeds hoogere plannen oploopenden achtergrond.
De heer J. Goudstikker te Amsterdam is de gever van een Slapenden Grijsaard door Abraham van Dijck. Dezen schilder (1635 of '36-1672), wiens identiteit nog niet volkomen vastgesteld is kunnen worden, zijn, onder meer, verschillende portretten van oude mannen en vrouwen in onderscheidene musea en collecties van Europa toegeschreven, waarin men veelal den meerderen of minderen invloed van Rembrandt's of
| |
[pagina LXXXV]
[p. LXXXV] | |
g.th.m. van pelt, 1873-1926.
g.th.m. van pelt.
gedroogde bloemen.
g.th.m. van pelt.
aan den ijsel.
| |
[pagina LXXXVI]
[p. LXXXVI] | |
nevil cain.
john s. sargent als student.
(tate gallery).
abraham van dijck.
slapende grijsaard.
(mauritshuis, den haag).
typografische wansmaak.
typografische wansmaak.
| |
| |
Fabritius' visie en schilderwijze heeft meenen te herkennen. Ook de door het Mauritshuis verworven Slapende Grijsaard (h. 47, b. 44 c.M.), afkomstig uit de beroemde Collectie van den Groothertog van Oldenburg, doet even denken aan Fabritius' gevoelig-scherpe, fijn genuanceerde weergave der menschelijke fysionomie, zonder echter de zachte, maar volledig doorschouwende penetrantie van het innerlijk wezen, welke dezen grooten schilder en speurder van zieleleven eigen was, te vertoonen. Glansvol is de schildering van dezen prachtigen grijsaardskop met de delicate finesses in het haar van den fijnen, langen baard, in de tint en de rimpels van het in slaap neergezonken gezicht, in de aderen der in den schoot liggende handen.
Dr. Hofstede de Groot verrijkte het museum met twee groote, ovaalronde miniatuurportretten der Engelsche School van ± 1780-'90, toegeschreven aan Osias Humphrey, een heer en een dame voorstellende, waarvan de fijne, koloristische charme zich vooral doet gelden in de harmonie van het olijfgroen decolleté-toilet, den witten muts, den blanken hals der vrouw, met den goudbruinen fond (h. 11, b. 81/2 c.M).
Uit den allerlaatsten tijd zijn eenige stukken te vermelden, in bruikleen gegeven door Mr. Ed. J Philips te 's-Gravenhage, van welke het Riviergezicht met schepen van Jan van Goyen (h. 35, b. 53 c.M., gedat. 1645) zeer zeker de kroon spant. Dit prima staal van Van Goyen's door de natuur rechtstreeks geïnspireerde, ja doorvoede, kunst is één kostelijk spel van licht en atmosfeer in teedergrijzen toon. Boven het levende, golvende water met zijn bewegelijk wisselende tinten drijven machtige, zacht-grauwe wolkenluchten, waartusschen zich glanzige licht verschieten openen. Het is ongetwijfeld een van de fijnste toongeheelen uit de grijze kategorie van Van Goyen's oeuvre, in toon sterk contrasteerend met het groenige landschap, dat het Mauritshuis in 1919 verkreeg.
Van Duyster is een Soldaat en profil ten voeten uit (h. 28, b. 211/2 c.M.), een typische Duyster-figuur, met grooten, grijsvilten hoed, geellederen wambuis of wapenrok, bruine, gegalonneerde broek, verdwijnend in hooge, donkerbruine kaplaarzen. In de kleur domineert een donkerroode ruitermantel, los over de schouders hangend. Het donkergestemde koloriet leeft uit den zeer donkeren achtergrond slechts getemperd op. De grootere Duyster van het Museum, eveneens een ruiter-profiel, met toegewend hoofd, in dergelijke kleeding, is veel brillanter van licht en kleur.
Ten slotte: een Rookende drinker van Adriaen van Ostade (h. 17, b. 15 c.M.). De verveelde, lusteloos starende tronie van den roodgemutsten man in blauw jak is scherp bekeken en met zorgzame uitvoerigheid doorwerkt, zooals de schilder hem daar waarnam, zittend aan de ruwhouten tafel, met de tinnen kruik in de rechterhand tusschen zijn beenen, de witsteenen pijp houdend boven de test met glimmende kooltjes.
| |
| |
Een rustig, bescheiden, maar heel mooi werkje van den grooten kleinmeeste
R.H.F.W. Jeltes.
| |
Typografische schoonheid.
De tijd van onrust, van zucht naar reclame, van aandacht trekken door het buitengewone, dien wij thans beleven, weerspiegelt zich helaas ook in ons drukwerk. En hierbij is juist die gewilde moderniteit zoo hinderlijk, omdat typografie een bij uitstek technisch vak is, waarbij men gebonden is door de strakte van den letter, door de regelmaat der regels en tusschenruimten. Zoekt men dus naar verbetering in zetkunst, dan vindt men deze hetzij in den lettervorm, hetzij in de verhouding van 't zetsel tot de pagina, of tot de regelbreedte, maar geenszins in het dwars door elkaar haspelen van verschillende lettersoorten, in het misbruiken van kapitalen en onderkastletter, kortom in aardigheden, die niet alleen niets met schoonheid te maken hebben, maar die tegen alle typografische regels in gaan.
Waar men in den begintijd der moderne meubelkunst terugging tot het rationalisme, tot de zuivere constructie van het meubel, daar zou men verwachten dat de moderne typografische aesthetiek ook van het zuivere onversierde zetsel zou uitgaan.
Het allerzonderlingste is nu wel, dat, waar men aan den eenen kant ook in typografie wel ernstig bezig is, en werkt, om de schoonheid in zeten drukkunst te bevorderen, waar een vereeniging ‘Joan Blaeuw’ is opgericht, waar de lettergieterij ‘Amsterdam’ door S.H. de Roos weder een nieuwe letter deed ontwerpen, de typografisch ongeschoolde kunstenaars ons uitnoodigingskaarten zenden van een allerraarst lettersamenstel. Ik ontving er onlangs een van de Groningsche kunstgroep ‘De Ploeg’ - die thans bij de Galerie d'art français te Amsterdam exposeert, en deze kaart waarop o.m. alle beginletters in ‘onderkast’ gezet zijn, alle leesteekens zijn weggelaten, alle logische groepeering ontbreekt, zij is bijna zoo ‘gewild modern’ als de uitgave van Paul van Ostayen: de Bezette Stad, een boek dat eenige jaren geleden, als uitgave van het ‘Sienjaal,’ te Antwerpen verscheen, of de uitnoodiging voor een lezing over Russische Poëzie, die mij eenige jaren geleden eens bereikte, en ik curiositeits-halve bewaarde. Ik zou deze excessen misschien niet bespreken, ware het niet dat ook in de moderne ornamentiek, in de behangsels o.a., in de moderne meubelkunst, stroomingen merkbaar waren die ons nog verder van schoonheid en logika voeren dan wij ooit geweest zijn.
Aan den anderen kant is het wel weer pleizierig op verschijningen te kunnen wijzen als de nieuwe Grotius-letter, door S.H. de Roos ontworpen. Met prijzenswaardige volharding gaat de Roos voort zijn letters in zuiverheid van bouw en vorm te volmaken. Het zijn niet zoozeer nieuwe - noch-nicht-dagewesene - vormen die hij schept; maar goede typen, die hij,
| |
| |
laat ons zeggen vermoderniseert. Hij brengt er meer eenheid in, en de kleine variaties die hij hier en daar toevoegt, ze maken de letter aangenamer zonder dat zij opvallend ‘modern’ wordt. Dàt lijkt mij de groote verdienste ook weer van de Roos' nieuwe letter, dat zij modern is, zonder dat men het eigenlijk bemerkt. Ik weet niet of dit wel goed begrepen wordt, want het is veel moeilijker een ding te maken, dat goed is, bruikbaar, aangenaam van vorm en verhouding en toch frisch, en van dezen tijd, dan al dat opdringerige, dat buitensporige, dat ‘zie-je-mij-wel.’ Juist die goede kwaliteiten heeft de Roos' Grotius-letter, en deze kwaliteiten komen uitstekend tot hun recht in het uitgaafje van Hugo de Groot's brieven, De jure belli ac pacis, door de lettergieterij ‘Amsterdam’ smaakvol verzorgd.
R.W.P. Jr.
| |
Piet van Wijngaerdt bij F.H. Smit te Haarlem.
Op deze tentoonstelling domineert het bloemstuk - beter gezegd het stilleven met bloemen, een vorm waarin Van Wijngaerdt veel van zijn beste gaven heeft uitgesproken. De kleur is, evenals in de landschappen, zwaar, donker en broeiend. Ze heeft een sterke verandering ondergaan in vergelijking met het oudere werk, dat vooral luministische eigenschappen bezat. Van het ijle licht gewerd ze tot sensueele donkerten - pathetisch soms - waarvan het karakter wel eens bruut en opdringerig is. Daardoor is ook de verf niet steeds vervluchtigd, te weinig opgeheven tot een hoogte waar verf geen verf meer is.
Een vergelijking tusschen b.v. Jan Sluyters' bekend Tulpenschilderij of de geaquarelleerde Gladiolen van Le Fauconnier, beide in het Suasso-Museum, en de verschillende doeken van Van Wijngaerdt kan dit verduidelijken.
Het onderwerp moet de kunstenaar wel zeer van dichtbij hebben uitgebeeld. De perspectivische effecten maken dit aannemelijk. Overigens is dit geen nieuwe vondst, doch reeds sedert jaren ‘gemeengoed’ der cubisten; Cézanne, Derain, e.a. Eveneens tot de cubisten-erfenis behoort het vereenvoudigen der kleurplans - uitsluitend gevolg van het suprimeeren der vlakke schildering - en de daarbij behoorende verwaarloozing van het picturale detail.
Maar tegenover de vereenvoudigde perspectief, als noodzakelijk gevolg van het zoeken naar het vlak, staan belangrijker lichteffecten, misschien wel intuïtief gepousseerd. Daardoor blijkt echter het essentieele der vlakke schildering minder aanvaard dan de uiterlijke vorm ons wil doen gelooven. Ze is althans niet geworden tot een vorm van diepste zekerheid. Toch waardeert men de kunst van Van Wijngaerdt om haar spontaan karakter, waarin nog zeer veel van het goed-hollandsche impressionisme ligt besloten, veel meer dan de moderne allure tracht te verbergen. Ik zeide het al,
| |
| |
vooral de bloemstukken zijn hier als zuiver en eerlijk werk het meest te waardeeren.
Mooi weet de schilder b.v. het gloeiende rood van tulpen of papavers als kleurtrilling tegen donkere interieurtoonen te plaatsen. De darwintulpen op hun lange stelen, zijn met sierlijk zwiepend beweeg toch zeer zorgvuldig in het vlak gecomponeerd, waar ze meestal in een hoek - zwaar van kleur - schijnen vastgegroeid. Daarnevens is een droog en hard clair-obscur soms hinderlijk en onbegrijpelijk.
Van de vele bij Smit geëxposeerde bloemstukken moge als zeer bijzonder genoemd worden: ‘Aronskelken en Seringen’. Het ongeveer vierkante doek heeft z'n accenten - zoowel compositioneel als coloristisch - in de in een verrukkelijk vervloeiend licht geschilderde Aronskelken en de daaromheen zeer vlak gehouden groep paarse seringen.
Dit alles is niet geforceerd tot eenige abstractie, maar levend, warm, suggestief.
Van de landschappen zijn allereerst twee stukken te vermelden. Het groote doek ‘Vijver Elswout’ (uit de collectie Boendermaker) met fijne, vervloeiende kleuren en een meesterlijke concentratie van licht in het midden; dit alles te zaâm gebonden door er-om-heen gegroepeerde donkere boompartijen; en een ander stuk, met ongeveer hetzelfde onderwerp, n.l. ‘Elswout’ (achterzijde), dat echter de klare conceptie van het vorige mist en groezelig en slordig is voorgedragen.
Dat Van Wijngaerdt bovendien sterk visueel reageert op al deze natuur-indrukken bewijst zijn olieverf ‘Oude Den,’ uit Naaldenveld, een werk dat vol is van mystiek en sombere storm-dreiging. Fijn aangevoeld is de dramatische - door de immer beukende windvlagen - verwrongen boomgroei.
Zoo was er dus op deze tentoonstelling veel te zien, dat buitengewone kwaliteiten bezat, tegenover veel dat arm en schraal was. Men zou dezen onvermoeid scheppenden kunstenaar toewenschen: meer concentratie en minder scheppingsdrang. Onder de hedendaagsche schilders is hij een te belangrijk talent om dit te misbruiken voor schilderijenfabrikatie.
Belangrijk lijkt hij mij bovendien als epigoon van een reeds afgesloten periode, maar juist daarom te belangrijker, omdat zijn werk alreeds de kiemende elementen bevat van het nieuwe idealisme, dat ook in de schilderkunst gaat komen; een idealisme n.l.,dat van de reëele dingen de oneindigheid zal verbeelden in nieuwe en schoone vormen van dieper geestelijke waarden.
In een zeer vodderig gedrukt catalogusje werden ons meteen een serie fragmenten van critische beschouwingen opgedischt, de een nog fraaier dan de ander. Kunstenaars, die zich zelf respecteeren, moesten - wel wetende wat zulke knipsels te beteekenen hebben - zich onthouden van dergelijke goedkoope reclame-middelen.
Haarlem, Mei '26.
A. van der Boom.
|
|