| |
| |
| |
Doch wanneer het volmaakte zal gekomen zijn....
door Nel Engelkamp-Caesar
(Slot).
DE warme Augustusdagen sleepen zich loom voort. Nog nooit is een vacantie Sijtje zóó lang gevallen. Bikkers is al een paar maal aan haar huis geweest, om haar tot een fietstochtje over te halen. Ze weigert telkens en lacht om zijn teleurgesteld gezicht. Het liefst zit ze thuis, op de veranda bij het spijlenhek. Ze doet niets in haar stoel, het is te heet je te bewegen; de hitte golft om je heen, de heele natuur lijkt één groote broeikas. In de kers, die in houten bakken bij het hek groeit, zijn de bloemen niet te tellen. De blaren zijn vergeeld. Door de hevige warmte hebben alle planten te snel geleefd; nu zijn ze vroeg oud, als noordelijke menschen in de tropen.
Uit den muur, waar Sijtje op kijkt, is een steen gevallen, en in de ontstane opening hebben musschen hun nest gemaakt. De vingers van den wingerd, die in het voorjaar ver beneden het raam bleven, zijn er nu een eind bovenuit getast.
Sijtje kijkt naar de rood-aarden bloempotten op de grijs-steenen kozijnen, rose plaatjesbloempjes van begonia's en lila trossen van primula's, die nooit uitgeput raken en zich steeds, meer en meer, in liefde blijven geven.
En door de wijd-opengeschoven ramen ziet ze in de kamer de speren der gladiolen op het glanzende bruin van het orgel, de oranje goudsbloemen in den kristallen druivenspoeler; ze weet de bronsgroene koelte van de drijfschaal, waar gele compositen als plompen en twee witte dahlia's als lelies in drijven. De poes zit er in te visschen; als ze met haar poot het water raakt, trekt ze gauw terug. Daarna loert ze op een vlieg, die over het tafelkleed kuiert, maar wordt door Sijtjes moeder verjaagd.
Deze is bezig, de bloemen water te geven; anders is dit Sijtjes werk, maar Sijtje schijnt deze vacantie alles te vergeten.
Het is een zwak, klein vrouwtje, Sijtjes moeder, met een gebogen rug van de zorgen en een smal gezichtje, als van een vogeltje. Sijtje lijkt in niets op haar, haar slank figuur en haar nerveuze beweeglijkheid heeft ze van haar jong-gestorven vader.
Sijtje legt een kussen op haar schoot, als uitnoodiging voor de poes, die op fluweelen pootjes de veranda opwandelt. Ze heeft haar begrepen,
| |
| |
springt op Sijtjes knieën, draait zich bedachtzaam om en om, rolt zich tot een gestreepte horen en slaapt.
‘Er is een nieuw blad in de palm!’ zegt Sijtjes moeder in de kamer. ‘Ik hoop, dat we 'em van den winter overhouden!’
‘Ik kom zoo es kijken,’ belooft Sijtje.
Ze streelt het zacht ademende poesenlijfje, maar staat niet op. Soms drijven pluimige wolkjes boven de huizen, soms is de lucht glad. Elken dag verkiest een merel één der dakvorsten, om zich te oefenen in het zingen. Sijtje luistert maar en verheugt zich in zijn ijver en is gelukkig.
Op den muur aan den overkant komen nu gouden zonneoogen. De randen van de goten worden scherper tegen de lucht. Achter de huizen vloeit de dag weg en de nacht komt de straten toedekken. Sijtjes moeder heeft zich stil bij Sijtje neergezet. Ze weet niet, wat Sijtje heeft, er is iets over haar kind, waarom ze nog meer dan anders van haar moet houden. Ze legt een gerimpelde dorre hand op de blanke hand van het meisje.
Van uit de verte en bezonken bereiken hen geluiden: het zoemen van de trams, een opklaterende stem, soms hondengebas of een orgeltoon of pianomuziek uit een huis met gesloten ramen. Alles is gedempt, licht en geluid; en goed, als de nacht, waar de vrouwen zoo dicht bij zitten. Sijtje klemt haar moeders hand in bei de hare.
‘O, God!’ bidt ze ‘goede, goede God, laat het altijd, altijd zoo blijven! Laat ik altijd zoo gelukkig zijn!’
September is al ver gevorderd. Een wazigen morgen geeft hij, zóó koel, dat Sijtje met kippenvel op de armen de school binnenkomt. Het is nog te vroeg, om aan iets te beginnen. Sijtje gaat den tuin in. Uit een toren brommen acht slagen. Iets donkers en zonnigs tegelijk trilt in Sijtjes hart mee.
Het heeft den vorigen dag geregend. Het straatje langs den muur is nog vochtig en paarsrood. Sijtje heeft vriendschap gesloten met een vuile, grijze poes, een zwerveling, die midden in het bed wilde ridderspoor een plaatsje heeft gevonden voor den nacht. Eerst vloog ze bij Sijtjes nadering op, maar nu deze haar elken morgen een visite brengt, blijft ze zitten. Ze krijgt van Sijtje een bakje melk en lekt het tot het laatste droppeltje schoon. Ze is wat kortademig, want na twee likken rust ze. Haar groote ronde oogen volgen schichtig al Sijtjes bewegingen, als deze haar handen steekt onder de koele bedauwde blaren van de kers.
O.... de Oostindische kers!
Die oranje met de roode vlekken: elke bloem is net vijf Japansche waaiertjes. En de steenroode met de donkerbruine kelen! In de putjes van de groote, ronde blaren, waar alle nerven samenkomen in een witte stip, liggen de dikke kralen van den dauw.
| |
| |
De wilde ridderspoor is zoo blauw als voorjaarsviooltjes. Tegen dat ze uitbloeit, steekt ze haar sporen in de lucht als Shylock in zijn hevigste verachting zijn baard. Het is Sijtje een genot, haar handen in het koele groen te steken en het te voelen tegen haar bloote armen.
Wat is de tuin na de vacantie veranderd. De mais en de cichorei zijn hooger dan Sijtjes hoofd; de leeuwebekjes staan in volle fleur en de dahlia-knoppen gaan open. De wind heeft in den nacht het loof geschud; op het deksel van de kolenkist liggen de roestbruine lepels van de kastanje. Af en toe vlindert een gouden iepeblad naar omlaag. In den bewaarschooltuin ligt van de populieren het gulden vlies op den grond.
Sijtje raapt een in drieën gebarsten bolster van het grind. In het weeke zeemen bedje liggen twee glanzende kastanjes. Ze snijdt een tak van den boom en breekt er een blad af. Het is zoo groot, dat je er voor den regen wel onder schuilen kan, 't Is Sijtje, of ze de Herfst zelf in haar handen heeft.
Ze schikt de kers in het groene kannetje, de open kelken naar haar toe en zet ze op den richel. Uit de verte is het nu net, of de bloemen op den muur geschilderd zijn. Haar handen rieken nu zoo heerlijk, zoo pittig; ze draagt die herfstgeuren overal mee.
Als Sijtje het gordijn dicht trekt, tuimelt door een omhelzing van het raamkoord de roode geranium van de plank. Sijtje schrikt eerst; de aarde ligt verspreid, de trotsche bol leeggeschud.
Dan lacht ze en raapt de stukken op. Scherven beteekenen immers geluk.
O, op een dag als vandaag.... nu de verwachting in de atmosfeer zoo groot is, moèt hij komen. Moèt hij komen kijken naar haar kleurenfestijn. Wie van kleuren houdt, kan zijn hart ophalen. Den vorigen dag hebben Sijtje en Erna een strooptocht door de duinen gehouden en haar buit gloeit Sijtje tegen: rose-roode kamperfoelie, citroengele vlasbekjes, oranje bessen van den duindoorn en vuurroode bottels van de duinroos. Sijtjes armen en handen zien er uit, of ze met haar sympathie uit den tuin aan het plukharen is geweest.
De roode begonia en de lila primula op de vensterbank bloeien zóó prachtig uit, of er nooit een eind aan den zomer komt.
Het kringetje collega's staat op de matten in de vestibule. Ze luisteren allemaal naar de nieuwe volontaire. Ze heet Hester en is een groot, koninklijk meisje, dat graag en makkelijk lacht. Dan toont ze haar sterke, witte tanden, die als rijstkorrels glanzen. Heur haar is van een kleur als de wilde kastanje, die Sijtje van het grint raapte. Een prins moet hij zijn, die om haar liefde durft dingen. Verbaan maakt veel werk van het mooie kind, in het begin om Sijtje te plagen. Nu is hij tot over de ooren verliefd. Sijtje kent de symptomen. Het mooie gezonde meisje lacht zijn verliefdheden weg - ze spot er mee.
Zou ze zoo blijven, vraagt Sijtje zich af. Zoo begonnen we allemaal.
| |
| |
Ze bespiedt Verbaan.... Hij wordt oud.... wie veel brandt.... verslijt vroeg. Nee.... een prins is hij allesbehalve. O.... kon zij Hester bewaren voor een vergissing als de hare is geweest!
De ‘baas’ kijkt op zijn horloge en vergelijkt het met de statig tikkende schoolklok, die tusschen het touw van de bel en het portret van Koningin Wilhelmina een schoon middenstuk vormt.
‘Mijnheer Bikkers, wilt u maar open zetten!’
Mijnheer Bikkers zet open; de twee groote straatdeuren slaan naar voren en als bij een sluis stort het levende water zich naar binnen. Dadelijk is Sijtje het middelpunt van een kluwen kinderen. Maar ze luistert niet naar hun gesnap.... ze is een en al aandacht voor wat de ‘baas’ tegen den ‘eerste’ zegt. Ze heeft niet goed verstaan. Erna wel.
‘O’, zegt deze, met Sijtje meeloopend, ‘de ouwe pil is beter en zal hier wel gauw weer lucifersmanifestaties komen houden!’
Sijtje loopt telkens langs de tuinramen en kijkt over de kozijnen den tuin in. Voor wie haar van de veranda's der huizen aan den overkant ziet, is ze net een gevangen dier, dat in zijn kooi heen en weer loopt. Ze voelt zich ook gevangen: ze zou wel alle menschen en het meest wel haarzelf willen ontloopen. Het gaat haar niet aan, hoe de verhouding tusschen Verbaan en Hester zich verder afwikkelt. Ze heeft er niets mee noodig. Het is een noodlot, dat zij ze telkens betrappen moet. Verbaan denkt dat ze jaloersch is. Ze heeft geen kracht hem van het tegendeel te overtuigen. Toch doet hij haar pijn; alle oude wonden rijt hij open. Ze beseft nu pas, hoe groot haar vergissing was. O, kon ze toch in dit leven haar oogen sluiten, het leven, dat ze voor altijd bezoedeld heeft.
Wie beweert, dat men het verleden kan afsluiten en elken dag een nieuw leven kan ingaan? Elke daad laat als vlek op de ziel herinnering achter. Sijtje heeft, als de vrouw van Blauwbaard het bloed van den sleutel, herinneringen trachten weg te wisschen; hoe meer ze wrijft, des te duidelijker komen ze te voorschijn.
O.... ze wenscht te sterven en herboren te worden in een ander leven met haar dokter, die haar lief mocht hebben.
Er is een open plek in de kastanje, koel en schemerig als een grot, donker door den achtergrond van populieren. Daar moet het heerlijk zijn weg te droomen en te rusten, vooral te rusten, stelt Sijtje zich voor. Ze is zoo moe tegenwoordig. Ze zwelgt vaten melk en wordt met den dag magerder. De tijd lijkt haar in den morgen iets reusachtigs om te verslaan; de uren kruipen naar den avond toe. Ze probeert zichzelf te verliezen in veel, veel werk. Ingespannen is ze bezig en ze tracht goed en opgewekt voor de kinderen te blijven. Ze heeft het intens verlangen, goed voor hen te zijn. Een mensch is nooit beter, dan wanneer hij lijdt.
| |
| |
Ze heeft vandaag een dag, dat ze een ring van moeheid en verdriet om haar lendenen voelt.
‘Kun je je aandacht niet ergens anders op plaatsen dan op je zelf,’ vraagt ze zich af, ‘zoodat die ring al zwaarder en pijnlijker wordt? Waarom moet je juist fouten hooren, waarom hinderen ze je meer dan anders?’
Met lezen gaat het net als met het luisteren naar de wijs van een versje. Als de kinderen er afraken, moet je ze er weer ophelpen. En zooals de eene melodie rustig maakt, kalm voortvloeit als een beek in het dal, maakt de andere onrustig en nerveus. Als Grietje leest - ze staat naast Sijtje en heeft haar boekje op Sijtjes lessenaar - is het net, of vlak aan haar oor een piano hard aangeslagen wordt. Sijtje verbetert plichtgetrouw, maar haar stem klinkt moe en versleten bij de frissche klanken der kinderen.
‘Jij weet zeker wel wat een pruim is!’ zegt Sijtje tot Anton. ‘Achter je vader zijn kiezen!’ is het onverwachte antwoord.
Wat een kruin is zal Aart wel even ophelderen. ‘Een ouwe opa!’ zegt hij. ‘Als die geen haar meer heeft, dat het er dan heelemaal wit is!’ en hij teekent met zijn vinger een kringetje in de lucht, boven zijn eigen achterhoofd.
Sijtje kan haar gezicht niet tot lachen brengen.
De lucht betrekt, het wordt zoo donker, dat Bikkers de lamp voor het bord bij Sijtje komt aansteken. Er ontstaan vreemde schaduwen in het lokaal, die Sijtje nog nooit gezien heeft: van de dahlia's op den richel, van de lampen tegen den muur. De papegaaien, de zwanen, de duiven en de kinderkopjes van Schachinger zijn bijna niet te zien. Er valt vreemd licht op de kindergezichtjes, een reepje op hun voorhoofd en neusrug, een gootje onder den neus. Het leidt Sijtje even af.
Het lokaal van Verbaan is rijk verlicht. Lachend kijkt hij naar Sijtje. Zijn witte tanden schitteren achter zijn donkere snor en zijn oogen stralen haar tegen. Er zweeft iets onzegbaars, iets, dat haar verlamt, van hem naar Sijtje. Een nieuwe waarheid wordt in haar geopenbaard. Nòg.... nòg heeft ze macht over hem. Een gevoel van zich over te geven maakt zich van haar meester. Daar is een borst om aan te rusten, daar zijn armen om zichzelf te doen vergeten.
Nee.... nee! krijt het opeens in haar.
Voor schooltijd komt Nel met een akelig verlepte dahlia aangestapt, in een stuk krantenpapier gewikkeld.
‘Ik heb hem op de straat gevonden!’ zegt ze openhartig.
‘Hij lag naast den wagen, ik mocht hem hebben van den man. Onze melkboer hebt er een krant om gedaan.’
En onder deze welmeenende toespraak biedt ze Sijtje het bloemstuk aan. 't Is of er iets in Sijtje breekt. Ze zou haar wel willen omvatten en kussen.
| |
| |
O.... kinderen.... kinderen.... als ze kwamen in tijden van nood ....wat waren ze welkom. Hoe gaat Sijtjes hart en zucht om steun naar hen uit.
Sijtje loopt tusschen de boomenrij en het slootje. Ze hield er anders van langs het water te slenteren. Het zou ook nu bijna prettig zijn, denkt ze, als ze de zwaarte van haar lichaam niet mee te dragen had. Ze voelt zich zoo moe, dat ze tasch en paraplu wel zou willen laten vallen, om zelf neer te glijden in het gras.... En dan wegdroomen.... en uitrusten. Ze zou het liefste voorover willen liggen op een wei, haar moe gezicht verstoppen in koel gras en dan zacht schreien.... uitschreien.
Onder het brugje van den singel glijdt een schuit. Sijtje benijdt den man, die er in staat. Eén dag, van zijn rustig leven boven het donkere koele water zou ze willen ruilen met haar jachtend voortjagen.
De platanen hebben zich arm-, nog niet leeggeschud; de iepen zijn heelemaal kaal. De blaren ritselen en ruischen over de straatsteenen, droog en bruin als schilfers van beukenoten. In de goten langs de trottoirs liggen ze tot bruine heuveltjes bijeengewaaid. Sijtje sloft er door, zonder haar voeten op te lichten. Ze is zóó moe, er komt nooit een eind aan deze moeheid. Ze staat er mee op en gaat er mee naar bed.
Er is nog niemand in school, ook Verbaan en Hester niet. De gangen en de lokalen liggen uitgestorven; het leven is er uit gebluscht. De school is één groot kil mausoleum. Sijtje gaat kijken in den tuin, of er nog bloemen uit zijn. Ook de sterke dahlia's zijn bevroren. Het loof hangt zwart en slap neer.
Het luikje van den luchtkoker klept telkens open. De doffe slaagjes hinderen Sijtje, maar ze heeft geen besef, er iets tegen aan te zetten.
De wind woelt in den kruin van de kastanje; het nest van de houtduif is heelemaal zichtbaar en wiegt de beide jongen heen en weer. Het kastanjeloof is verschrompeld tot bruine peulen. De populieren in den bewaarschooltuin hellen sterk over en de vlier sliert zijn kale armen in wanhoop over de bevroren bedden. De daken van de huizen aan den overkant zijn grijze steenpyramiden, zonder kleur of fleur. Er is een lichtgat in den hemel, waar alle wolken heentrekken. Nu is de lucht weer toe. Het lokaal is kleurloos als het weer; de dagen gaan voor Sijtje dof en doodsch. Het woest en opstandig verdriet van de eerste dagen vol vergeefsch hopen is overgegaan in een knagend verlangen, dat haar steeds bijblijft en dat haar zieleleven sloopt. Als ze het geroffel van de kindervoetjes hoort in de gangen en op de trappen en het geraas als een aangroeienden storm, komt er een angst over haar. Ze kan de klas niet aan, het is een kolos, een onhandelbaar beest, dat ze leiden moet en waar ze geen raad mee weet. Ze ziet de kinderen als een haar vijandige compacte massa, waar tegen
| |
| |
ze vechten moet en elk oogenblik op verweer bedacht moet zijn. Ze ziet niet, hoe stralend Nels oogen zijn, hoe lief Riekjes gezicht, hoe guitig Jans bruine kijkers, die hij zoo ver openspert. Ze lacht niet om Aartje, die met een kijkdoos onder zijn cape op een klein biddertje lijkt, dat een kistje weg moet brengen. Zelfs Gerardje verteedert haar niet. Ze kan Kees' domheid vandaag niet verdragen. Als hij zoo blijft, laat ik hem zitten, denkt ze hard. Die hardheid in haar is niet te overwinnen. Als ze Jan driemaal verboden heeft en hij nog niet gehoorzaamt, krijgt hij plots een fermen tik op zijn hand. Het geeft een harde bons op de bank. De klas zit stom verbaasd. Sijtje voelt alle oogen verwijtend op zich gericht. Ze voelt neiging te vluchten en heeft het wanhopig gevoel, of nu alles verloren is. Ineens maakt zich uit den mist van haar verbeelding het gezicht van Hoytema los. Zijn oogen kijken haar smartelijk aan.
‘Wat heb je van mijn kinderen gemaakt?’ vraagt hij. Sijtje krimpt ineen. Langs Nels bank komend, glijdt zacht het handje van het kind in de hare. Een stroom van ontspanning en verteedering gaat door haar heen. Ze klemt haar handen om het kinderknuistje. O, mijn liefde, mijn liefde, smeekt het in haar. Help me! Leg je milde handen op mijn schouders, breng je licht in mijn oogen en je sterkte in mijn hart. Plotseling hoort ze zijn stem met dien diepen, warmen klank: Wie kinderen liefheeft, mag kastijden. Ze zucht met een zucht, die ze diep uit haar borst haalt, een zucht, die bevrijdt. Nu hij haar helpt, kan alles weer goed worden, kan heelen, wat onherstelbaar leek. Nu is alles in Sijtje niet meer zóó hopeloos.
Sijtjes moeder is na een onwelzijn van enkele uren plotseling gestorven. Sijtje zit versuft, enkele dagen na de begrafenis, op een stoel in de onttakelde huiskamer. De ouderwetsche inboedel wordt verkocht; enkele dingen houdt Sijtje als dierbare herinneringen achter en zij zelf gaat op kamers. Bikkers loopt door het huis van voren naar achteren zijn bevelen te geven aan de knechts van het venduhuis; hij handelt voor het meisje. Hij heeft haar altijd graag gemogen, om haar levenslust; maar nu, nu ze zoo stil is en zoo bleek, en er zoo gewond uitziet, springt er iets in hem op, dat meer is dan medelijden en heeft hij zich haar lot aangetrokken. Sijtje laat met zich doen en Bikkers verkrijgt daardoor een recht op haar, dat ze hem niet betwist.
Sijtje sluit haar oogen. Vóór alle gedachten stelt zich scherp, als een haar voortdurend vervolgende obsessie, het beeld, dat ze een dag na het overlijden van haar moeder heeft gevormd.
Een gramophoon knerpt ergens:
‘Fraulein, laat ons linksom dansen!’
‘Linksom dansen, linksom dansen!’
| |
| |
Sijtje schuift haar vingers ineen. ‘God.... o God!’ kreunt ze. Maar haar vingers worden slap, haar handen vallen open op haar schoot. Het eind van alles is toch maar een gezwollen hoofd en oogen als kindervuisten. Er is geen God, geen schoonheid! Kinderoogen zullen geen vat meer op Sijtje hebben.
Ineens waant ze zich op het bankje voor de klas. Het is Mei. De ramen staan open. De musschen schetteren in de oksels van den iep. De kinderen zingen. Sijtje ziet de haar toegewijde oogen, de open mondjes. Hoytema's zonnig lachend gezicht mengt er zich tusschen. Sijtje schreit in haar handen. O, kinderen, kinderen, altijd brandende lampen op het altaar van de Liefde, hoevelen behalve Sijtje heb je uit donkere wanhoop gered.
Eenige maanden na het overlijden van Sijtje's moeder is het gewoonte geworden, dat Bikkers Sijtje naar huis brengt, dat hij haar dikwijls opzoekt en van haar afscheid neemt met een kus. Hij dringt er bij Sijtje op aan, zich te verloven en gauw te trouwen. Het schoolleven is te zwaar voor haar.
Op een avond, uit de school komend, ontmoeten ze in de straat Verbaan, die naar de gymnastiek is geweest. Verbaan houdt hen aan, onderwijl gaan zijn oogen onrustig. Sijtje weet, dat hij naar Hester uitziet. Opeens kijkt hij fel geïnteresseerd naar Sijtje. Ze heeft een nieuw rouwtoiletje aan.
‘Je wordt hoe langer hoe jonger!’ zegt hij. ‘Wat moet ik doen, om jong te blijven?’
‘Ook een rouwkostuum aan laten meten!’ zegt Bikkers kortaf. Hem hindert Verbaans kijken naar zijn meisje geweldig.
Sijtje kan geen antwoord vinden. Ze voelt, dat ze hevig kleurt. In Verbaans oogen is iets, waarvoor ze vroeger bezweken is. Het verleden ligt vlak tegen Sijtje aan. Ze kijkt van den een naar den ander. Met wien moet ze zoo meteen nu meegaan? Met wien is ze van plan zich te verloven? Het is haar om 't even. Ze hebben allebei evenveel waarde voor haar; het verleden lijkt op het heden; beide zijn even donker. Alleen Hoytema staat er buiten op een onbereikbare hoogte in een pijndoend licht, met zijn zonnigen lach en zijn sterke oogen. 't Is of de knellende greep, dien Sijtje sinds haar moeders dood om haar hoofd voelt, een beetje ontspanning geeft, of ze voor het eerst helder haar toestand overziet. Geen van de twee heeft ooit haar ziel geraakt. Ze is op het punt een tweede, vreeselijke vergissing te begaan.
O nee, nee!
Op een Zondagavond heeft Sijtje Bikkers voor goed heengestuurd. Ze staat voor het raam van de pensionkamer, die aan de achterzijde van het huis ligt en op een driehoekig binnenplaatsje uit ziet. Het is den heelen dag triest en koud geweest; de kamer is bijna geheel in schemer
| |
| |
gehuld. Buiten plast de regen op het straatje; de wind giert met lange uithalen tusschen de schoorsteenen.
Boven Sijtje wordt een piano aangeslagen. Een stem zingt er valsch tegenin. Sijtje rilt, of ze koorts heeft. Alles hindert haar, iedereen bezeert haar. Telkens wenscht ze dood te zijn; ineens van alle geharrewar af; ineens haar hoofd leeg van denken; ineens haar lijf leeg van moeheid en zenuwpijn; ineens vervloeien uit droomen in de Eeuwigheid, als in Mei aan de Vliet: o, zóó sterven!
Bij haar bezeerdheid voegt zich nog het verdriet om Bikkers' ontdaan en bedroefd gezicht. Hij begreep het niet.... zoo opeens. Maar o.... die ander. Het eindpunt van deze liefde alleen was.... het Kind....
Sijtje draait in een opwelling het licht op en neemt een vel postpapier. Ze zal hem schrijven; hij moet haar opbeuren uit deze vreeselijke eenzaamheid.
‘Lieve dokter!’ schrijft ze enkel. Ze kan niet anders, ze weet zijn voornaam niet; niets weet ze van hem. Maar.... dokter klinkt zoet.... Dokter.... geneesheer.... hij kan genezen.... hij is de eenige, die haar beter maken kan.
Haar ziel is ziek en kan nooit meer genezen. Gevoelens waren als ratten, die haar ziel, eerst een gave vrucht, aanvielen. Ze knagen nog, Sijtje voelt de pijn er van; ze hollen haar van binnen uit; nu zijn ze in het klokhuis aangeland.... ze vreten.... Als ze zou kunnen huilen - ze kan het niet - zouden tranen haar niet verlucht hebben. Ze is zoo wanhopend, dat ze zoo wel het water in zou willen loopen. Ze heeft geen moed verder te leven. Waarvoor zou ze blijven leven?
Den volgenden morgen in de tram zitten, behalve een paar eigenwijze schoolmeisjes, die altijd een open leerboek op schoot hebben; behalve een paar jongens van een H.B.S. of gymnasium, die den heelen wagen in opstand zetten; behalve de stereotype tramgezichten, tegenover Sijtje een klein meisje. Ze heeft een zwart zijden hoedje op met rose roosjes; over een licht manteltje draagt ze een blauwe cape met plooikapje. Een schooltasch bungelt voor haar kleine gele laarsjes. Sijtje moet haar gedurig aankijken. 't Is, of het aardige, ronde gezichtje voelt, dat men het aardig vindt. Ze meesmuilt niet, trekt geen sip gezichtje, maar ze lacht Sijtje toe, zoo vriendelijk en verwarmend, dat Sijtjes oogen plots vol tranen schieten. O.... haar kinderen.... haar zoete troost en steun.... hoe kon ze ze vergeten!
Op school vindt Sijtje de gemoederen in onrust. De oude Oosterhout, reeds lang overspannen, gaat met ziekteverlof. Hester krijgt de tweede klas, Mary zal de aanvangsklasse van Sijtje overnemen en Sijtje zelf moet naar 12, naar het zesde leerjaar, omdat zij de eenigste is van de dames, die hoofdakte heeft en die er dus voor in aanmerking komt.
| |
| |
Sijtje trilt van schrik, tot haar lippen toe worden wit. Ze staat in het kamertje, tegenover den baas, een rechtzinnigen, laddersteilen paedagoog met een wrat op zijn onderlip, waarvan hij Sijtje met argumenten oversputtert. Sijtje smeekt hem, haar in haar klas te laten, ze heeft nooit om gunsten gebedeld. Kan hij nu niet één keer haar wensch vervullen? Ze houdt zoo van deze kinderen. O, weert de baas af, als ze haar plicht doet, zal ze van de kinderen uit 12 ook leeren houden. Kinderen zijn overal dezelfde.
Het helpt niet, of Bikkers, die nog meer dan om zijn verbroken illusies lijdt om Sijtjes wit als gestorven gezicht, al aanbiedt, in haar plaats naar 12 te gaan. De baas wordt korzelig. Ieder naar zijn klas en.... wil Sijtje nu maar gehoorzamen? Hij handelt immers nooit anders dan in de belangen van de school en het personeel! Sijtje gehoorzaamt. Ze heeft nu een lokaal aan de straat. Het is vroolijker dan dat aan den tuin, het ligt hooger en daar de huizen aan den overkant maar één verdieping hebben, kijkt men over de daken naar de toppen van de iepen in de laan en ziet men zelfs een toren met een haantje opsteken. Als de zon schijnt, blinken 's morgens vroolijk de geglazuurde schoorsteenpijpen en blozen 's avonds de gezichten van de mannetjes, die de dakgoten ondersteunen rood in het stervende licht.
Maar Sijtjes blik stuit op deuren en ramen; de straat loopt op deuren en ramen uit, is voor haar een lange, steenen bak met raam- en deurgaten in de wanden en waar het nog maar aan ontbreekt, dat de hemel er boven van steen is.
Sijtje mist de vogels en de kinderen. Ze weet nu pas, hoe lief ze ze heeft. Met de grooten kan ze slecht opschieten. Ze vat niet den toon tegen hen; ze vindt ze valsch en plagerig; ze ontdekt geheime correspondentie; de jongens loopen met de meisjes. Gemeene woorden bevlekken de muren van de W.C.'s. Elken dag laat Sijtje zich opvoeren tot een paroxysme van drift; ze beheerscht zich niet. De woede en haat kroppen in haar op, tot haar hersens lijken te golven en buiten den schedel dreigen te springen. Als ze gezond van ziel was geweest, had ze zich zeker aangepast en den Augiusstal, dien de reeds maanden overspannen onderwijzer achter liet, gereinigd. Het zijn geen kinderen, deze schepsels, vindt Sijtje. Met weerzin bekijkt ze de strakgespannen jurken der meisjes en de breedgeschouderde jongens, van wie er al een enkele den baard in de keel heeft. Ze hebben het vroegwijze, het rijpe van groote menschen.
Sijtje haat ze.... haat ze, als ze heimwee heeft naar haar kleintjes. Ze is woest jaloersch op Mary, die nu van hun grappen en onschuld geniet. Voor schooltijd rekt ze de oogenblikken aan de trap in de vestibule, om ze voorbij te zien gaan; na schooltijd wacht ze ze op. In den beginne hangen ze aan haar lichaam, slingeren ze hun armen om haar middel.
| |
| |
Sijtje geniet van hun oogen en handen en lachen, ze laaft er zich aan als aan een bron. Maar na een week hangen ze aan Mary, vechten ze om haar arm te bemachtigen. Als bittere droppels rijen woorden in haar herinnering:
‘Jong is je leven, lang is je weg, en de liefde, die we je brengen drink je in eenen teug en dan keer je je om en loopt weg van ons.’
Er is nu een eenzaamheid over Sijtje gekomen, die niemand ter wereld meer wegnemen kan, ook haar dokter niet.
En op een avond, als Sijtje de grooten tot de trap heeft gebracht en ze ze over de leuning nakijkt, kan ze het zonderlinge verlangen, dat ze altijd met zich voert, niet bedwingen en werpt ze zich naar beneden in de vestibule.
Ze valt met haar hoofd op de tegels.
|
|