| |
| |
| |
Doch wanneer het volmaakte zal gekomen zijn....
door Nel Engelkamp-Caesar
.... doch wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal het geen ten deele is, teniet gedaan worden.
1 Cor. 13:10.
DE schoolopziener wandelt met afgemeten pasjes door de eerste klas. Hij heeft een bol gezicht, waaraan een vlassig sikje, en oogen als gekookte krenten.
Vroeger was hij dominee. Iets van die waardigheid is overgebleven in zijn jasje, dat het midden houdt tusschen een jaquette en een smoking. Wat is het eigenlijk? Sijtje is er nog altijd niet in geslaagd, dat probleem op te lossen, hoewel hij haar toch verscheiden malen in de gelegenheid heeft gesteld, In elk geval zitten er panden aan, waarmee de ex-dominee, als hij een onverhoedschen draai maakt om de achterste bank, bijna het groene kannetje met sneeuwklokjes van den richel sliert.
Sijtje staat er doodsangst om uit en tegelijk hoopt ze, dat het gebeuren zal. Ze zou het een vreeselijk leuk intermezzo vinden. Sijtje laat den autoriteit kuieren. Hij is een goeiige, luimige oude heer, altijd in hevige bewondering voor Sijtjes evoluties. Hoe krijgt Sijtje het gedaan, dat alle kinderen zoo prachtig onder elkaar schrijven. Hoe is het mogelijk, dat ze allemaal zoo stil zitten en dat ze hun plankjes met lettertjes niet onderste boven keeren.
Hij weet niets van schoolzaken af, maar laat er zich ook niet op voorstaan. Eens heeft hij Sijtje gevraagd, wanneer ze nu aan het tweede leesplankje begon. En sinds Sijtje hem toen goedig verwittigd heeft, dat een tweede leesplankje nog uitgevonden moet worden, bewijst hij zijn recht tot onderzoek niet verder dan door een ijsbeertocht om de banken en door bij het afscheidnemen stereotiep de vraag te stellen: ‘En.... juffrouw .... Wie zijn er nu de knapste, de jongens of de meisjes?’
Sijtje vermaakt zich voor de klas met de hoeveelheid acht. Alléén. Want bijna al haar élève's volgen met hun oogen het spoor van die onrustige, vreemde eend, die de bijt binnengezwommen is, en die ze nog nooit eer gezien hebben.
Op de bordplank staan acht linialen, acht sponzedoozen, acht letterdoozen, acht potlooden, acht boeken, acht schriften, acht bijbels van den catechiseermeester, die Sijtje uit de kast in de wacht heeft gesleept; en in het pad voor de eerste bank acht jongens en acht meisjes. ‘Nu nog acht schoolopzieners’, stelt Sijtje zich voor.
| |
| |
Ze moet zich omdraaien, om het niet uit te proesten.
‘En Juffrouw’, galmt zijn stem haar toe met kanselintonatie - Sijtje zucht van verlichting: het bezoek is bijna voorbij - ‘Wie zijn er nu de knapste, de jongens of de meisjes?’
‘Allemaal even knap’, lacht Sijtje hem beminnelijk toe.
Nadat hij Sijtje de hand heeft gedrukt en hij haar heeft meegedeeld, dat dit zijn afscheidsbezoek is geweest - er komt een nieuwe schoolopziener - wandelt hij weg.
Nauwelijks heeft hij zijn hielen gelicht, of Flip steekt zijn vinger op. Sijtje is dolblij, dat hij het geen oogenblik te voren deed. ‘Die man met die sik.... da's me nichie.’ Sijtje vindt dit een zeer zonderlinge familiebetrekking. Later pas verneemt ze, dat de moeder van Flip dienstbaar is aan des schoolopzieners vrouw.
Als de kinderen lettertjes op de leesplankjes leggen, rust Sijtje even uit van den emotioneelen ochtend. Ze zit makkelijk, haar ellebogen op de knieën, de voeten op het bordbankje. Leuk toch een kind in aandacht verloren, denkt ze. Hans zuigt uit louter inspanning zijn wangetjes in. Sijtje luistert naar den wind, de kachel trekt als een razende, de lucht zingt den hoogen schoorsteen in. Door de warmte vergist een vlieg zich in haar geboorteuur. Eerst bromt ze tegen de ramen, dan zweeft ze als een krankzinnige om Nels hoofd.
Een gevoel van welbehagen en vrede komt over Sijtje.
Het heele lokaal geurt naar bloemen, van de hyacinten op de plank bij het tuinraam. Maar meer nog houdt Sijtje van de tulpen op de hooge gele tafel vlak bij haar, witte met gele harten, net waterlelies. Ze buigt er zich over; in haar geur is het zoete van het voorjaar en het bittere van jonge bladgroenten, andijvie of molsla, als medicijn zoo opwekkend. Op de van stof blauwig overwaasde ruiten dansen de schaduwen van de nog kale iepetakken. De roode tulpen op de vensterbank lijken in de zon opeens bekers vol bloed.
Nel is het eerst met haar lettertjes klaar. ‘Ik ben nummer één. Is dat effe leuk. Net als gisteren,’ lacht ze, haar worstarmpjes in ijver over elkaar geprest.
Ze is zelf ook leuk, vindt Sijtje, met haar leuke grijze oogen, die altijd lachen, ook als haar gezichtje in ernst is.
Met zijn handen in de zakken van den gesoigneerden colbert staat Verbaan door de lokaalruit Sijtje te bespieden. Hij staat zoo, dat ze hem niet zien kan. Hij is verliefd op Sijtje. Plotseling, en dat is niet voor den eersten keer in zijn veelbewogen leven, is hij tot de ontdekking gekomen, dat zijn vrouw hem verveelt. Verveelt door haar goedheid. Hij voelt ineens meer grieven: ze is te economisch, ze gaat te zeer in haar huishouden op. Ze houdt niet van de zee en kan niet zingen.
| |
| |
Sijtje heeft een klare, volle stem, een rond krachtig lichaam en kleine, altijd koele handen.
Hij is verliefd op Sijtje. Verbaan begint zijn tweede jeugd en Sijtje is op dien leeftijd, waarop attenties van een man ontzaglijke afmetingen aannemen. Nog nooit heeft iemand zoo in 't oog loopend werk van haar gemaakt.
Een beweging van Verbaan doet haar verschrikt opzien. Een vreemde angst doorhuivert haar; er is iets in haar gewekt, dat ze niet kende, dat prettig is en dat haar bang maakt.
Elke klas vormt de maatschappij in den dop. Ze heeft haar Eva en haar slang, haar philosoof en haar artiest, haar tweebeenigen luiaard en haar detective, haar man van de daad en haar sloome, haar ladykiller en haar genieperd. In Sijtjes republiek zitten de slang en de Eva naast elkaar. Eva Nel is onkwetsbaar, ze is te regeeren met een blik, ze gehoorzaamt op een wenk. Annie is even knap, behalve in het stilzitten. Als ze haar mouwen niet opstroopt, om zonder reden haar armen te inspecteeren, heeft ze een paar vingers in haar mond, of draait phantastische figuren in haar steile ponny. Ze is ijverig, deels uit aangeboren aard, deels uit jaloezie op Nel. Ze kent maar één doel: Nel voorbij te streven. Ze acht zich overigens door iedereen en bij alles verongelijkt en spreekt ook altijd tegen.
De kinderen rekenen op de lei. Annie jacht zich met hoogroode kleur; tersluiks gaan de rappe oogen naar Nels lei; niet om af te kijken, ze is even eerlijk als lastig, alleen maar om te zien, hoe ver Nel al is. Dezen middag wil het ongeluk, dat ze allebei tegelijk het laatste cijfer zetten. Twee griffels kletteren gelijktijdig in de schuiven, de heele klas is van streek. Vier beenen worden gelijk uit de bank gegooid; in twee paden heeft een spannende wedren plaats. Nel is niet zóó'n engel, of haar eerzucht wordt geprikkeld en twee kemphanen belanden tegelijk bij Sijtje met opgeheven schilden. Edelmoedig toch laat Nel Annie voorgaan, maar Sijtje weet geen eerlijker oplossing, dan beider leien tegelijk na te zien.
Hoeveel sommen zijzelf goed heeft, kan Annie niets schelen. Eerst zien, wat Nel heeft. Het vergelijk valt in haar nadeel uit. In zichzelf mopperend gaat ze naar haar plaats, donkere blikken werpt ze van Sijtje naar haar buurvrouwtje. Sijtje kan niet helpen, dat ze er om lachen moet.
Die twee rijtjes sommen af hebben, mogen de leien opbergen en naar huis gaan.
Hans en Henkie, de ladykiller - hij loopt op straat altijd met opengespreide armen, gereed om er een meisje in te sluiten - Truus en Sientje behooren tot de slachtoffers, die na moeten blijven.
Als Sijtje van de gang komt, zit Henkie als een bezetene te trappelen;
| |
| |
Sientje, haar dikke tong een eind uit haar mond, staart onnoozel naar den iep. Truus, een mooi kind met krullen van een kleur als de kastanjeschubben in het voorjaar hebben, werkt ingespannen voort. Hans heeft een verhoogde kleur en Sijtje ziet hem telkens tersluiks een traan wegpinken. Dat ontroert haar meer dan het Indianengekrijsch en de hooischuur van den ladykiller. Ze staat in tweestrijd: zou ze Hans toch laten gaan? Maar nee, hij was te langzaam, hij schoot niet op, doordat hij aan alles beschouwingen vastknoopt. Hij heeft een diep innerlijk leven. Van alles wat hem verteld wordt, vraagt hij het waarom. Sijtje blijft hem het antwoord dikwijls schuldig. Hij is een lieve, zoete onschuld, niet dadelijk zoo makkelijk te vervormen tot klassekind. Sijtje gaat naar hem toe: ‘Zullen wij samen het rijtje eens afmaken, en dan jij morgen alleen?’ stelt ze voor. Ze pakt zijn kleine witte hand en helpt hem. Dan vat ze zijn gezicht tusschen haar handen. Ze zou zich wel willen verontschuldigen: ‘Ik ben het niet, die je dit aandoet! Het is de harde wet, eerst van de school, en dan van het leven. Voor kleine dichters als jij kent de norm geen genade’.
En ze fluistert alleen: ‘Ik ben niet boos op je. Dat weet je toch wel? Je hebt niet school moeten blijven, alleen je sommen afmaken.’ Maar nasnikkend gaat hij naar de gang, en ze ziet hem verdwijnen, een zielig, ongelukkig klein menschje. Ze zou ook wel willen snikken ineens. Henkie heeft wijselijk, daar er geen acht op geslagen werd, zijn roffel gestaakt en zijn hooischuur gesloten. Hij is ook klaar en zit op het bordbankje zijn schoenen, of wat er voor door moet gaan, aan te doen. Hij mocht ze uittrekken, omdat ze zoo kapot waren en omdat het zoo gesneeuwd heeft.
Henkie is geen begeerlijke ladykiller. ‘Net een kleine rat!’ denkt Sijtje medelijdend. Zijn haar staat als geplozen touw op zijn bol. Onder zijn neus hangen gestadig twee pijpjes.
Het sneeuwt nog. Als de kastanje geen wimpels had, zou het volkomen herfst lijken. De schutting ziet er uit als Sijtjes bord, wanneer ze het wel afgesponsd, maar niet gedroogd heeft. De sneeuw ligt op de pannen van het schooldak, in plokken op het grind. Ze vlokt op de donkere klimopbladeren, tegen den muur van de garage, in donzen reepen op de leuning en op de zitting van de tuinbank, en op de schuine latten van het hekje, dat den tuin van dien der bewaarschool scheidt. De vier door Bikkers pas gezaaide bedden lijken vier gladgespreide brandschoone tafellakens. De stam van den iep is diepzwart en zijn armen wringen blauwig omhoog. De populieren in den bewaarschooltuin staan stijf en zwart tegen den grijzen hemel, de takken als tot bidden toegespitste handen.
Sijtje is nu alleen in de stille school. Het duistert reeds uit de hoeken naar het midden van het lokaal. Sijtje wacht met trillende handen en bonzend hart, tot ze een sleutel in het slot hoort steken. Haar weerstand
| |
| |
tegen Verbaan is gebroken. Ze beeldt zich in, dat ze hem liefheeft. Er is een intieme verhouding tusschen hen ontstaan. Drie maal in de week geven ze elkaar rendez-vous. Het water in de reservoirs op de gang ruischt. Van de straat klinken kinderstemmen over en het navrante geroep van een mosselenkoopman. Sijtje voelt zich verlaten en bang. Ze klemt de koude handen in elkaar: ‘Pas als het heelemaal donker is.... als het heelemaal donker is!’
Sijtje rijdt haar fiets heen en weer over de matten: de straten waren vochtig, want het sneeuwt nog maar aldoor en Sijtje bespaart de werkvrouw graag onnoodigen arbeid. Ze moet langs het clubje collega's aan den voet van de trap in de vestibule.
‘Hier, Sijt, meid!’ rijmt Bikkers, ‘van morgen zijn we weer eens de werkvrouw kwijt!’ En hij stopt haar bij wijze van welkom een bosje kachelhout in de hand.
‘Dat gebeurt tegenwoordig nog al 'es!’ moppert Sijtje, wie het kachelaanmaken heelemaal niet aanlokt na een fietstocht in de natte sneeuw. Maar ze schikt zich in haar lot en huppelt naar haar lokaal. Mary hoort haar zingen: ‘Voici le printemps, nous port ons des fleurs’ en een lach overzont plotseling het kleine ouwelijke gezichtje. In Sijtje's lokaal ligt een groote jongen uit 12 op zijn knieën voor de kachel, als aanbad hij een zwarten Boeddha. Hij draait van oude schriften proppen papier en wurmt ze tusschen de spijlen van den rooster.
‘Wacht maar, Bep!’ zegt Sijtje, ‘ik zal je helpen!’ Samen bouwen ze nu een van te voren bedachten, stelselmatig geconstrueerden toren van papier, hout, turf en kolen. De deur kleppert enkele keeren.
‘De kinderen al!’ denkt Sijtje wanhopig. Ze was ook zoo laat met die sneeuw.
‘Achteruit!’ zegt ze tot een clubje, dat vol aandacht is voor de warmte in wording: ‘anders steek ik je neus in brand!’ Sijtje neemt de prop van Bep over en ontsteekt hem van onderen. De rook walmt haar in den neus, de vlammenguirlande brengt ze in het trekgat.
‘Hij doet het! Hij gaat!’ juicht Bep in triomf. De kuiltjes in zijn wangen zijn zwart van turf en kolengruis, net als Sijtjes handen. ‘Hij doet het!’ echoot Jan, die met zijn buik op het blad van de voorste bank ligt en hij verliest door zijn enthousiasme bijna het evenwicht. Sijtje gaat haar handen wasschen en Bep verdwijnt van het tooneel naar een anderen zieltogenden Boeddha.
‘Hij is uit!’ constateert weer de op zijn buik liggende Jan. De bel gaat. Het rumoer neemt af. Het wordt zoo stil, dat Sijtje de stilte in het zwarte monster hooren kan. Sijtje kijkt op haar werkrooster. Ze heeft rekenen. Maar het is zoo koud. En ze kan er met haar hoofd toch niet bijblijven. Ze zal elk maar een versje laten zingen.
| |
| |
Sijtje hurkt bij de kachel neer en zoekt met hoopvolle blikken. Over de turf te midden van veel asch van verbrand papier kruipen lichtpunten als glimwormpjes. Dan zucht er iets, als sterft het vuur.
Grietje klautert het bankje op en met haar dun, schriel stemmetje, dat in de hoogte telkens overslaat, zingt ze (en het zet Sijtje aan tot nog meer ijver). ‘Ik houd van den zomer.’
Met haar ingesnoerde schorteband lijkt ze net een diabolotje. Wat is ze gauw klaar, vindt Sijtje, een karton in reepen scheurend. Wacht, ze weet wat. Vier tegelijk. Dat gaat goed. Er is hevige aandacht voor het vierstemmig koor. Sijtje heft zich uit haar gebukte houding om de oorzaak van een plotseling tumult uit te visschen. Lange Piet is onvoorzichtig tegen het bord, dat niet op de knip stond, aangekomen en heeft het om zijn midden doen draaien. Als het horizontaal ligt, stut het tegen den muur. Drie jongens staan als in een prieeltje, Leen is twee treden tegelijk afgesprongen.
‘Ik kreeg me daar nota bene een raadselachtigen tik van achteren tegen mijn bol!’ leest Sijtje in zijn verschrikte oogen. De tranen rollen haar over het gezicht van het lachen. Ze veegt ze af met den rug van haar hand.
‘De juffrouw heb een snor!’ ontdekt Jan de Wit. Het lachen houdt aan, het is als met een steentje, dat in een stilstaand water plonst. Elk golfje veroorzaakt nieuwe beweging; elke stem, die opklinkt, wekt een nieuw salvo. Sijtje zet het bord vast en als ze haar gezicht gewasschen heeft, is het weer stil.
Bikkers steekt zijn hoofd om de deur.
‘Doet ie 't?’ Sijtje schudt van nee. ‘De mijne brandt!’ triompheert hij.
Even later komt hij binnenzeilen met een schop gloeiende kolen uit zijn kachel, schichtig door de schim van den baas, die met een prullenmand vol turf voorbijschuift. ‘Alle hens is aan dek!’ lacht Sijtje.
Nu opent ook Verbaan de tusschendeur. Hij heeft Sijtje nog geen goedenmorgen gewenscht. ‘'t Is bij mij al 66!’ zegt hij, in zijn handen wrijvend van genot. ‘Allemachtig, het lijkt hier wel Siberië.’ En dan, als Bikkers weer een schop roodgloeiende kolen aandraagt: ‘God.... je hadt van mij ook wel wat kunnen krijgen!’
‘Niet meer noodig, dank je!’ zegt Sijtje een beetje koel. Egoïst is hij, daar heeft men Sijtje al voor gewaarschuwd. Hij denkt bij alles altijd het eerst aan zichzelf. Het hindert Sijtje. Maar als hij haar diep in de oogen ziet, lacht ze alweer. Hoe houdt hij van haar. Vooruit! Wat kan haar een schop kolen ten slotte schelen. Hij houdt van haar. In overmoed steekt ze haar armen omhoog: ‘Allons, enfants de la patrie! Roffelen!’
De voorbijgangers in de straat schrikken op, of er ergens een onderaardsche explosie plaats heeft. Sijtje wuift tegen Mary, die met een verkouden neus en met verschrikte oogen over het beschot kijkt.
| |
| |
Hoera! Hoera! Het hout kneppert en knapt, de kolen vatten vlam. En wie er ook binnen komt, òf de baas met zijn prullenmand òf een nieuwe schoolopziener òf een heel leger inspecteurs: Sijtje tart ze allemaal.
‘Juffrouw!’ zingt Bertusje met een zangetje tusschen zijn enkele overgebleven melktandjes, en hij slingert zijn arm om Sijtjes middel. ‘Wat komt hier uit?’ Hij houdt haar een dikke zonnebloempit en een bruine boon onder den neus.
‘We zullen ze in de aarde stoppen,’ zegt Sijtje, ‘Dan zul je wel zien.’ Bertus mag in den tuin bloempotten halen. Sijtje spreidt een krant op den vloer uit en als ze de oude aarde uit de bloempotten er op leeg stort, kruipen er een soort pissebedden uit. Bertusje, die met zijn handen op zijn knieën haar evoluties volgt, slaakt een gilletje. De andere kinderen wijken achteruit. Sijtje is niet bang van spinnen of hooiwagens, maar deze vette zwarte vlugge torren zijn haar te machtig. Ze doet de aarde plus de torren in de vuilnisbak en met een ouden lepel schept ze uit een emmer versche aarde in de bloempotten. Ze spit ze nog wat om, maakt reken en zaait lupine, lathyrus, goudsbloemen, Oost-Indische kers en korenbloemen uit het oogpunt der poëzie, en gras, haver, rogge, gerst en haver van wege het proza der zaakkunde-les. Bertusje duwt met zijn kleinen, witten vinger de boon zoo diep in de aarde, of ze er aan den anderen kant weer uit moet komen.
De nieuwe aarde is zwart-bruin, vet en vochtig en ze riekt, o, wat riekt ze donker.
Daar breekt Martien, de broer van Jan de Wit, door de dubbele haag van kinderen. Met een zwaai neemt hij zijn pet af. ‘Complement van moeder, en als Jan op school nog es zoo ondeugend is, of u het dan tegen mij wil zeggen, dan zal ik het tegen mijn vader zeggen, en die zal Jan dan wel es onderhanden nemen!’
Martien af en Sijtje staat paf over die onverwachte medewerking. Het aanstaande lijdende voorwerp van de executie zit naast Henk zoet postzegels in een album te plakken.
‘Jan!’ Een verwonderd gezicht met wijdgesperde oogen. ‘Is je vader streng?’ Een verlegen gegrinnik. Hij begrijpt Sijtje niet.
‘Van wie krijg je wel eens op je broek, als je ondeugend bent?’ Jan weigert nog zijn vernederingen aan de groote klok te hangen.
‘Van wie ben je banger, van je moeder of van je vader?’
‘Van me vader!’ zegt Jan grif.
Sijtje haalt hem eens over zijn warmen bol. Hij is wanhopig lastig, maar tot nog toe kan ze het nog best met hem alleen af.
Even later vindt Sijtje toch, dat de inmenging van Jan's papa niet heelemaal te verwerpen is. Onder het lezen dwalen zijn oogen voortdurend
| |
| |
af. ‘Jan!’ zegt Sijtje, ‘ik bind een touw aan den punt van je neus en dan zoo aan het bord, dan moèt je wel kijken!’
Sijtje doet haar best, de A zoo plastisch mogelijk voor te stellen. Als ze zich omdraait, ziet ze Jan en Henk zitten lachen, geheel vervuld van elkaar. Nu wordt ze toch boos. De apen! Ze schrijven alle twee abominabel.
‘Ga naar den hoek!’ beveelt ze Jan. ‘Tot je uitgelachen bent!’
‘En jij!’ - tot Henk - ‘jij vindt het wel leuk, als er wat te lachen is!’ Henk wijst op den gebroken aanwijsstok, die over hun twee schuiven ligt. Over de breuk is een wit koord gewonden en er zit een eigenwijs scheef gummidopje over de punt.
Jan zei: ‘Een gebroken grootvader....’
‘Verschrikkelijk!’ denkt Sijtje. Wie helpt haar aan een effen gezicht? Ze kan haar boosheid niet volhouden. Ze gaat naar den hoek, om Jan te halen. ‘Pas op!’ zegt ze, ‘dat ik je niet met den gebroken grootvader op je broek geef!’
Jan staat met een arme-zondaarsgezicht. Een weerbarstig kuifje, als van een kievit, plukt recht op zijn achterhoofd. Zijn broek bolt geweldig uit, of ze verwacht, dat er meer in gestopt zal worden. Wat heeft hij leuke, bolle wangen en zijn oogen zijn blauwer dan blauw.
Sijtje gaat na, hoe lang het duurt, eer hij op zijn plaats stil zit. Eerst wrijft hij zijn handen over zijn trui, knijpt ze in elkaar, legt ze op de bank, nipt een denkbeeldig stofje van zijn mouw, wipt zijn achterste omhoog en.... zit. En in Sijtje welt het verlangen, haar armen om hem heen te slaan en hem eens lekker te knuffelen.
Eiken keer, als de school uitgaat, is er hevige strijd. Dan zegt Henkie: ‘Ik ga Hans naar huis brengen, want je krijgt altijd wat van zijn moeder!’ Dan beginnen Henk, Jan en Dicky te vechten, om wie van hen Hans hand te pakken zal krijgen. Eindelijk is de zaak door Hans in der minne geschikt en Sijtje, op de blauwe schoolstoep, ziet ze in de zonnige straat verdwijnen, hand in hand, Hans in het midden, net een rijtje van papier uitgeknipte poppetjes.
Verbaans vrouw en zijn kleine jongen komen hem halen. Sijtje doet al haar best, jaloersch op haar te zijn, maar het lukt haar niet. Ze verlangt niet, haar plaats in te nemen, ze benijdt haar het bezit van den jongen niet. Alleen voelt ze, als ze het gedweeë gezicht en de zachte oogen ontmoet, een diep medelijden. Omdat er, zonder dat ze er iets van vermoedt, tusschen Sijtje en haar man een verhouding bestaat.
Met den jongen, die haar graag mag, loopt Sijtje den tuin in. De kastanje heeft veel wimpels, alleen de iep is laat dit jaar. De musschen vechten en schreeuwen in de oksels van zijn zwarte takken. Groote jongens uit 12 begieten de door Bikkers bezaaide bedden. De ligusterhaag en de vlier loopen uit. Het kleine ventje wil ook zijn deel hebben in de lentevreugde.
| |
| |
Hij houdt het gietertje, waarvan het oor heeft losgelaten, onhandig vast. Sijtje ondersteunt het met haar hand en samen begieten ze de droge dorstige aarde. Sijtje kijkt op den gemillimeterden bol van het kind. Maar nee, er is geen gevoel van pijn. Ze gaan langs haar heen, het Jongetje, de Vrouw en de Man. Er is een sluier van blauw en goud in haar hoofd en een band van onverschilligheid om haar hart.
Sijtje en Erna zitten op de platenkist bij de trapleuning. De collega's staan in een kring om haar heen: ze bepraten de onderwerpen van den dag. Bikkers, een groote, blonde jongen met een hoekig gezicht en goedige, blauwe oogen tracht Sijtje er ook in te betrekken. Hij mag haar graag. Maar Sijtje luistert niet, ze doet niet aan politiek. Ze buigt zich over de trapleuning. Met een beweging van schrik houdt Bikkers haar terug.
‘Ik ben heusch niets van plan!’ lacht ze. En dan zegt ze hem, welk een geheime aantrekking diepten altijd op haar uitoefenen. Ze kent het verlangen naar beneden te springen. Ook heeft ze dikwijls de zonderlinge aanvechting, haar voet onder de wielen van een voorbijgaanden wagen te steken.
‘Ik zou de proef maar nooit nemen!’ raadt Bikkers haar aan. ‘Er zijn veel menschen, die dat verlangen kennen, maar niemand is zoo dwaas er aan toe te geven.’
Het gesprek wordt algemeen. Andere collega's noemen voorbeelden van gevallen, waarin iemand die geheimzinnige macht niet heeft kunnen weerstaan.
‘Men geeft er niet aan toe, teruggehouden door het gezond verstand!’
‘En als het gezond verstand nu eens niet terug houdt.... Als dat verlangen sterker is dan de wil....’
‘Dan geeft men toe.... maar dan is men defect.... zielsziek!’
‘Zielsziek! Wat een duf woord in den vroegen morgen!’ mengt Verbaan zich in de discussie. Drie treden tegelijk is hij de trap op komen springen. Nu maakt hij grappen met de meisjes. Erna en Jannetje wenden dadelijk het gezicht naar den knappen, blozenden viveur. Sijtje springt van de platenkist, ze doet, of ze niet hoort wat Verbaan haar naroept. Met Mary haar buurvrouw, loopt ze de trap af naar haar lokaal. Ze denkt na, over wat ze gehoord heeft.
‘Als men zielsziek is.... als van binnen de boel niet in orde is.... bestaat er kans.... dat die trek je te machtig wordt.’
Mary neemt tersluiks met gretige aandacht Sijtje op. ‘Wat is het geheim van de gaafheid van haar gezichtje?’ vraagt ze zich af. Als zij zich vroeger ook zoo gekleed.... ook op zoo'n makkelijke manier had kunnen bewegen!
Het is een klein onaanzienlijk meisje met rood haar om een ouwelijk sproetengezichtje, een vriendelijk plantje, dat reeds verschrompelen gaat.
| |
| |
Jaren geleden heeft Verbaan ook bij haar verwachtingen gewekt en ze teleurgesteld. Ze is er overheen gekomen; donkere gedachten zijn onder het reeds grijzende haar besloten geweest en nu klampt ze vriendschap aan als het eenige wat haar nog rest.
‘Jij schijnt anders geen last van een zieke ziel te hebben!’ neemt Mary Sijtjes gedachten over. ‘Jij lacht altijd! Ik sta dikwijls door de ruit met verwondering naar je te kijken!’
Sijtje weet niet te antwoorden. Ze is dien morgen juist niet vroolijk. Al deze dagen leeft ze met haar gedachten ver buiten de school en los van Verbaan. Ze heeft het gevoel of haar verwachting, hoog gespannen geweest, kapot ligt. Ze verlangt niet naar Verbaan, ze verlangt niet, dat hij haar omhelst. Heeft ze onbewust al de zekerheid bij zich, dat deze verhouding maar tijdelijk is; dat ze een leerschool, een voorbereiding is tot het Andere, het Groote, dat in de toekomst ligt? Het weer werkt ook niet mee, haar stemming op te beuren. Er is opstand in den tuin. De populieren, de iep, de kastanje, de vlier, tot de ligusterhaag toe, zijn in opstand. Tegen de grijze dikke lucht, die er zich over heeft leeggestort. Alle blaren schudden droppels rond, alle takken zwaaien woest heen en weer of op en neer.
De kozijnen slurpen het vocht gretig op, als vloei.
Sijtje vindt vandaag geen voldoening in haar werk; alles staat haar tegen. Waarom staat Piets mond altijd zoo onnoozel open? Ze heeft neiging in drift uit te barsten, om een sponzedoos, die over den vloer rolt, om een schuivert van een voet, om een kras van een grift.
Hans is een kwartier voor den tijd met zijn sommetjes klaar.
‘Ik dacht maar steeds aan schoolblijven, en toen schoot ik vanzelf op!’ bekent hij als ze bij hem is, om zijn werk na te zien. En dan zachter: ‘Heb ik niet prachtig geschreven? Mooier dan Flip! Zeg u het nou, dat ik het mooier heb dan Flip!’
Sijtje werpt een blik op Flips lei. Flip heeft als met dubbel krijt geschreven en de cijfers laveeren als dronken boeren over zijn lei. Sijtje zegt niets; ze kan niet, haar drift ligt plat, haar oogen worden warm.
O, die lievelingen, die lieve, zoete schatten, moeten zij het zijn, die haar in het spoor der redelijkheid terugvoeren.
O, op hen nooit de terugslag van haar verdriet.... nooit... nóóit...
Het is Mei, de kroonmaand van het jaar, de maand van verwachtingen. Over het kozijn kijkt Sijtje elken morgen den tuin in, als in een beloofd land.
‘Een donker lokaal is er,’ zegt ze blijmoedig tot Mary, ‘om over de kozijnen naar de zon te kijken!’
De zon staat achter een groote wolk, er is een prachtig diffuus licht. Maar als ze doorbreekt, zijgt het licht als water van goud tusschen de
| |
| |
iepebladeren. Op het grind piept een verregende musch van vreugde.
De schaduwen der iepestammen strepen op de versch geteerde schutting van den bewaarschooltuin. De populieren staan niet meer zoo hard en recht als omhooggehouden bezems: er zijn goudgele blaadjes aan, goudgeel als de binnenkrop van andijvie en dat staat zoo prachtig op het blauw van de lucht. Sijtje kijkt naar den tuin met een dof bonzend gevoel in haar keel.
Truusje komt met een roode geranium in pot aandragen. Rood is de kleur der uitbundigheid, de ongebondenheid van de Mei. Rood moest de kleur zijn van elke vlag, denkt Sijtje. Ze is zoo blij, zoo blij. Ze zet de geranium op de vensterbank. De roode bol steekt als een vuist in de lucht en staat zich trotsch in de ruit te spiegelen. De meeste violen zijn fluweelig blauw, maar die in het terra-cotta bakje, waartegen de hagedis, die Hans zoo mooit vindt, zijn diep bruin-rood, als het sap van bosch-bessen. In de varens zit luis.
Sijtje keert er den heelen zeeppot van de werkvrouw op om en zeept ze af. De witte vlokjes spatten overal heen. Het plantje venushaar lijkt opeens een besneeuwd miniatuurdennetje, het andere, waarvan de wortels hoog boven den grond uitsteken, een Indische waringin.
De aarde van de geranium is zoo droog, dat het water er als een plas kwikzilver op blijft liggen. Sijtje vindt het prettig er naar te kijken, hoe het toch langzaam wegzakt. De kleine bloempotoppervlakte is nu net een ven met koele, geheimzinnige diepten. Het is een lust te zien hoe de gerst, de tarwe, de haver en het gras opschieten; 't is, of de bloempotten opeens steil groen haar hebben gekregen. Van de lupine en Bertusjes boon groeien de zaadlobben een eind met den stengel omhoog; van de boon verschrompelen ze, maar van de lupine veranderen ze in enkelvoudige bladeren, heel andere dan de eigenlijke, die zevendeelige schermen zijn. Af en toe breekt een wolk in fijne druppeltjes. Maar telkens ook veegt de wind den hemel schoon. De aandacht der kinderen is bijna niet te houden, ook niet bij hun eerste boek. Ze kijken als Sijtje naar den iep, naar het spel van zijn bladeren.
Sijtje gaat in het speelkwartier toch naar buiten, want het blijft droog.
‘Ik heb mooierder geschreven dan jij!’ zegt Flip tot Hans. ‘Ik had hoogerder cijfer moeten hebben!’
‘Dat moet je maar aan de juffrouw overlaten!’ zegt Hans, de philosoof.
Op het plein waait het stof in wolken op. Op andere plekken staan plassen. ‘We kunnen niet spelen!’ zegt Sijtje. Ze laat de voorste meisjes keeren. Dat valt Hans tegen; hij heeft een span met bellen bij zich en van te voren de paarden al gekozen. Hij vindt op het plein wèl droge plekken en dat je er wèl spelen kan.
‘Dat moet jìj nu maar aan de juffrouw overlaten!’ zegt Flip ad rem.
| |
| |
Hans' vindingrijke geest is alweer over de teleurstelling heen: ze gaan wandelen naar den singel, waar Sijtje hem beloofd heeft, een aardmannetje te wijzen. Hij speelt spoortreintje. Zijn: tuut.... tuut klinkt gierend boven de kinderstemmen uit.
‘Nu niet meer Hans!’ zegt Sijtje. ‘Nog even de locomotief in de loods!’ antwoordt hij. Dan houdt hij op met het schuiven van zijn voeten over de straatsteenen en wandelt hij onberispelijk verder.
De rijtjes van vier kinderen zijn net onregelmatig opzettende golven, die naar een denkbeeldig strand toerollen. Sijtje heeft het gezicht op een symphonie van bloote beentjes. Het is aanbiddelijk, zooals Corry haar voetjes zet, de knietjes een beetje naar binnen. Sijtje betrapt Frans, dat hij opzettelijk op de hielen van zijn voorganger loopt te kuieren. Henkie, die naast Hans in de achterste rij loopt, hangt altijd onmogelijke verhalen tegen Sijtje op, die ze, als het lastige en toch gedulde gezoem van een bromvlieg over zich heen laat gaan.
‘Zeg es U!’ hoort ze hem tegen Piet Veremans zeggen.
‘U!’ zegt Piet gehoorzaam, en hij lijkt met zijn voorover gebogen figuurtje nog meer op een kip die steentjes oppikt, dan anders.
‘Landru!’ triompheert Henkie.
Het regent weer een beetje. De jongens zingen en stampen er bij op de maat:
Er kwamen twee boerinnetjes
Anderen varieeren even dichterlijk:
‘Er kwamen twee boerinnetjes
Die vielen op der billetjes!’
Eigenlijk behoor en ‘gat’ en ‘billetjes’ tot de rubriek ‘vieze’ en op school zeer berispelijke woordjes. Maar verschrikkelijk, wat moet Sijtje er om lachen!
Jan de Wit loopt meer achterste voren dan recht in de rij. Het gevolg daarvan is, dat hij eerst met zijn buik de opening van een vuilnisbak sluit. Even verder slaat hij, om niet te vallen, zijn handen in een vollen emmer.
‘Je verdiende, dat je er kopje onder in verdween, met je beenen in de lucht!’ zegt Sijtje boos. ‘Ik zou je laten staan!’
Maar ze moet haar gezicht afwenden. Ze ziet hem al!
Henkie beklaagt er zich over, dat Anton hem voor ‘kaffer’ heeft uitgemaakt.
| |
| |
‘Weet je wel eens wat een kaffer is?’ vraagt Sijtje meesmuilend.
‘Een hond!’ antwoordt de aap.
Hans vindt zijn aardmannetjes. Het eene staat op zijn korte beentjes, in elken arm een pot met bloeiende planten. Het andere ligt op zijn zijde, en ondersteunt het gemutste hoofd met de hand. De kinderen omklemmen de spijlen van de hekken en zijn er niet vandaan te krijgen.
Sijtje kijkt naar het groen. Op het gazon van den singel heft een magnolia zijn witte bekers trotsch omhoog, de kastanje torst zijn fierste kaarsen. Er is een blauwe regen op zijn mooist; de rhododendrons lijken net kinderhoofdjes in hun puntkraagjes. Overal groeien violen in de perken, de sering staat in dikke pluimen. Over een muurtje naast een steenrood dak hangen slingers gouden regen. Kanariegeel bij steenrood, wat kleurt dat goed en van wat een prachtige kleur is het tegen den blauwen hemel transparante eschdoornblad. Er is een diepe lust in alle dingen. Sijtje is een en al bevende, bonzende verwachting. Uiterlijk zijn er veel dingen door haar verhouding met Verbaan veranderd, maar innerlijk is zedezelfde gebleven.
Altijd is ze onrustig, dat Hèt komen zal, altijd is ze Hèt wachtende.
Sijtje opent de kast en haalt de stemvork en een paar zangboekjes te voorschijn.
‘Bah!’ zegt hartgrondig Annie. Ze is vandaag rebelscher dan ooit; ze ligt met alle meisjes overhoop, omdat ze haar op het plein niet in alles den zin gaven, ze heeft onder het lezen naast Sijtje moeten staan, omdat ze tot driemaal toe haar wijsvinger voor iets anders gebruikte dan aanwijsstok. Ze zingt met de oogen neergeslagen en nauwelijks bewegende lippen. Om haar opstijgende drift te bezweren, kijkt Sijtje een anderen kant uit.
Wie zou er ooit boos kunnen worden op een zingend kind?
Julie (Zulie zegt Henk, haar verloofde) spalkt haar porcelein blauwe oogen eens zoo wijd open. Riekje, met haar fijn blank profieltje, tuit haar onderlip vooruit. Bij Piet zijn de nadenkende rimpels op zijn voorhoofd een dikke ribbel geworden en hij schulpt zijn mond als een scheepstrompet. Anton werkt alleen met zijn linkerwang en trekt een gootje in zijn keel. De meesten zetten een gezicht, of het wel en wee der wereld van het welslagen van hun liedje afhangen.
Kinderen zijn zeer ontvankelijk voor harmonie; hun aandacht gaat meer naar de melodie dan naar de woorden van de versjes. Sijtje is er van overtuigd, dat ze hen Chineesch zou kunnen laten zingen, als het wijsje maar zacht en droomerig stemde.
Ze zingen nu Het beddegaansklokje, begeleid door Sijtjes tweede stem en door de mondharmonica van Jan de Wit. Opeens treft Sijtje het hooge
| |
| |
zuivere stemmetje van Annie. De donkere wimpers zijn opgeslagen, de groote bruine oogen rollen bijna uit haar hoofd van louter inspanning. Ze heeft haar booze bui weggezongen, Sijtje voelt zich ontroerd en beschaamd.
Een fijn rood stofgoud zeeft over de hoofden der kinderen. Er is een rosblonde aureool om Truus' krullen. De witte zwanen aan den achterwand drijven onder roestbruin herfstloover uit juist in de lichtbaan, die de plaat raakt. Af en toe wiekt de schaduw van een vogel over den roomgelen zonoverschenen zijmuur.
Het lokaal is Sijtje opeens een tempel vol heilige stilte en wijding, een dom vol engelenstemmetjes. Achter de stralende oogen ziet Sijtje de haar toegewijde zieltjes, waarmee ze zich innig verbonden weet. En zij zoo hoog boven hen, wil wel voor hen knielen, hen omvatten in één greep, omdat ze zich zoo begenadigd voelt door hun hymne aan de onschuld. Er is plots een lach en een snik in haar borst.
De gangdeur van het lokaal wordt geopend. Een jonge man treedt binnen. Het is de schoolarts. Hij is maar tijdelijk voor den eigenlijken dokter, die voor een operatie in het ziekenhuis ligt.
Sijtjes eerste gewaarwording is een paar jolige oogen onder een groote bos verward haar. Ze denkt, dat het de nieuwe schoolopziener is, maar ze trekt zich van zijn tegenwoordigheid niets aan. Julie zet juist zoo'n verklaard gezicht, er is zooveel licht in haar kijkers, dat Sijtje haar wel toelachen moet, of ze wil of niet. Terwijl de kinderen zingen, pruttelt een spreeuw in den iep mee.
‘Ik zie zijn snaveltje open gaan!’ juicht Hans verrukt.
‘Jouw snaveltje gaat toch ook open, als je zingt,’ lacht Sijtje. Nu het liedje uit is, kirt de spreeuw nog even na, dan is het in den boom ook stil.
De indringer heeft met zijn handen op den rug met alle aandacht Sijtjes platen aan den muur bekeken. Hij is al in veel lokalen van onderwijzeressen geweest, vol knusse hoekjes, waar geen plekje aan den wand onbehangen is gelaten. Den smaak van dit meisje vindt hij bijna mannelijk; er is breedheid in haar opvatting, de muren zijn gevuld en toch niet overvol.
Bij Sijtjes woorden keert hij zich verrast om en loopt op haar toe. Zijn lichte oogen met de groote donkere pupillen lachen in de hare.
‘Wat zongen ze vol animo!’ zegt hij. ‘Een kind is het leukst, als het er geen vermoeden van heeft, dat er op hem gelet wordt!’
Sijtje kijkt op haar beurt verrast naar hem. Het is prettig, hetzelfde te denken. Het is prettig, elkaar lang in de oogen te kijken. Beiden voelen aandrang het telkens en telkens weer te doen. Sijtje daalt van haar troonzetel en reikt hem spontaan haar beide handen. Hij drukt die, als ontmoette hij zijn besten vriend en stelt zich voor als dokter Hoytema.
| |
| |
‘O, ik dacht dat u de nieuwe schoolopziener was!’ schatert Sijtje.
‘Zie ik er zoo respectabel uit?’
Sijtje schudt, nu zij zijn vroolijke oogen weer ontmoet, verlegen van nee en presenteert hem haar hoogen, gelen stoel. Heeft ze geen andere dan dat onhandelbare meubel, daar voelt hij zich altijd op als een poffertjesbakker.
Niet als de vorige pil peutert hij met een lucifershoutje het haar van de meisjes uit elkaar. Hij Iaat ze een voor een bij zich komen en heeft voor elk een grap bij zijn onderzoek. Sijtje vertelt hem onderwijl van Gerard, die dikwijls zoo slaperig en van Jan, die altijd zoo lastig is.
‘Wat ben jij een kleine baby!’ zegt hij tot Gerard, die hij op zijn knie zet. Veel te kleine pootjes voor zoo'n grooten penhouder. Het bleeke kinderknuistje ligt vertrouwelijk op de groote gebruinde mannenhand. En hoe komt zoo'n klein kereltje aan zoo'n groote neusamandel! Die moet er es gauw uit. Maar wat een klein mondje en wat een klein keelgat, daar durft geen een dokter met de tang doorheen. Wil Sijtje de moeder van dit kind niet eens aan zijn huis laten komen? Voor hij het aan den huisdokter overgeeft, wil hij het graag zelf onderzoeken.
Is dat nu de ondeugende Jan? Jan moest zoo lief zijn als hij gezond is. Belooft hij dat zijn arme, geplaagde juffrouw?
Jan grinnikt en wanneer hij naar zijn plaats teruggaat, neemt hij plots Sijtjes arm en drukt een zoen op haar pols.
Hoytema ziet het. Beiden lachen elkaar ontroerd tegen.
‘Kinderwrok gaat niet diep!’ zegt hij.
Zijn woorden klinken Sijtje zoet in de ooren. Ze vertelt hem, dat het schoolleven vaak zoo moeilijk is, dat het een gedurig gevecht is tegen je zelf van den morgen tot den avond, 's Avonds thuis heeft ze dikwijls zoo'n spijt dat ze nog niet meer beheerscht is geweest.
‘Toch nooit onrechtvaardig, wel?’ zegt Hoytema, zijn hand op Sijtjes schouder. ‘Nee!’ zegt ze volmondig.
Kent ze Tagore? Weet ze, wat Tagore zegt? Ze moet het eens onthouden, het zal haar altijd tot steun zijn. ‘Wie kinderen liefheeft, mag kastijden.’ Ze moet eens lezen: De liederen van het kind.
Wanneer Sijtje de kinderen naar buiten heeft gebracht, blijft ze ontroerd in het lokaal achter.
De Meiavond is van een bijzondere geheimenis. De zoele wind brengt een geur van honingklaver mee en beweegt geheimzinnig de gordijnen; de roode bekers der tulpen bergen geheimen. De zon is rood ondergegaan. De populieren vegen hun pluimtoppen over den diepen hemel. Is het die hemel, die Sijtje beklemt om zijn schoonheid? Ze staat telkens stil, als om zich te bezinnen. Welk geluk is mij ook overkomen? vraagt ze zich af. Ze balt haar handen tegen haar borst. Er is iets om uit te schreeuwen van
| |
| |
vreugde. Alles is even heerlijkt, het zoete gefluit van de spreeuwen, de vandaag voor het eerst zachte lucht.
Het is de avond, dat Sijtje wachten moet, tot de sleutel in het slot gestoken wordt. Met een ruk keert ze zich van het raam, loopt naar de kast en begint zich nerveus te kleeden.
Ze gaat naar huis.... ze wil vanavond Verbaan niet ontmoeten....
Gerardjes ouders zijn niet in een ziekenfonds en omdat de vader zonder werk is, biedt Hoytema aan, het kind zelf onder behandeling te nemen. Hij weet niet, wat hem hiertoe beweegt; hij heeft bijna evenveel belangstelling voor den kleinen jongen als voor zijn eigen twee meisjes.
De moeder van Gerardje, die sukkelend is, grijpt met beide handen het voorstel van Sijtje, haar zoontje naar den dokter te vergezellen, aan. De beschikkingen, die gemaakt worden, gaan ten deele mondeling, ten deele op briefkaarten van Sijtje naar Hoytema.
Als het kind geknipt is en de dokter den bebloeden handdoek wegneemt, ziet hij Sijtje heel bleek met trillende lippen hem dapper toelachen. Met wonderlijke zelfbeheersching - ze begrijpt zich zelf niet; ze is anders nogal flauwvallerig - heeft Sijtje zich goed gehouden. Hoytema laat haar drinken, haar tanden klapperen tegen het glas.
De tweede maal heeft Hoytema maar te zien, hoe het kind zich onder de gevolgen heeft gehouden. Het heeft diepe, blauwe kringen onder de oogen; Hoytema vindt het een zwak teer kereltje, kraakporselein. En terwijl Gerardje zoet en stil op de hooge onderzoektafel zit, beginnen Sijtje en Hoytema te praten. Ze denken aan geen tijd, aan geen plaats, aan geen omstandigheden. De poorten van hun ziel staan open en de gedachten stroomen elkaar tegen. Ze maken de zinnen dronken als wijn. Kennen ze elkaar nog zoo kort? Wel neen, al zoo lang als de wereld bestaat. Deze dagen gelden jaren, menschenleeftijden, geslachten....
Nu zit Sijtje op het meest idyllische plekje ter wereld, op een witte bank met ronde leuning, tegen een haag vol klimrozen, waarvan er nog geen uit is, onder een schotwilg vol brabbelende musschen. Tegen een stam vlak bij het water, staat haar fiets te blinken. Sijtje voelt genegenheid voor haar, als voor een levende ziel. Heeft ze haar niet langs slooten gereden waar het heerlijk is, aan den rand te zitten kijken naar de dichte graskanten en de donkere, koele diepten; langs de kleine huisjes met de roode daakjes en de weilanden tot dezen lusthof?
Haar Fransche dictionnaire en Horace van Corneille zitten met een dosis goede voornemens (Sijtje moet examen voor Fransch doen) op haar bagagedrager gebonden. Maar Sijtje komt er niet toe, op te staan en die wijsheid los te maken. Ze vindt Corneille vandaag droog en vervelend. Het is veel heerlijker zoo te zitten.... en te kijken; naar
| |
| |
die kinderen aan den overkant, die lisschen plukken; naar de booten, die aan komen varen. Eerst de ‘Vrouwe Johanna’. Ze is rood met vroolijk gele banden. Haar scherpe boeg snijdt door de zilveren golven als een mes door boter. Achter haar verschijnt de ‘Goede Verwachting’ met breede borsten, als opgeblazen tritonwangen. Het water sopt en klotst tegen haar ernstig bruine flanken.
En Sijtje kijkt naar een dikke musch, die zich in het zand wroet en naar een vliegje met weerschijnvleugels en naar de dikke eigenares van de uitspanning, die in een laaiend roode blouse over haar hardgroene onderdeur hangt en zich zeker afvraagt, welk imbeciel uit de stad daar op haar bank in de klimrozen zit.
De Mei schittert en praalt in het polderland. Het groen groeit zienderoogen. Overal riekt het zoet naar pere- en appelbloesem en naar de bloempjes van het pijpkruid, dat hooger is dan elk ander jaar en steenen overwoekert en wilgenstronken bedelft en schoeiingen overschuimt. Groot-hoefblad dringt alles op zij. Sijtje houdt niet van die lawaaimakers; ze vindt de bladeren leelijk en dik. Maar op de bermen staan haar lievelingen: witte doove-netel, blauwe hondsdraf, madeliefjes, boterbloemen en nog niet ontrolde smeerwortel.
Witte doovenetels zijn nooit mooier dan in Mei. Ze staan als kaarsjes van dennen of kegels van kastanjes in drommen tusschen het gras, dat bloeit. Er zijn pluis-aren en aren, die op haver en gerst of lischdodden gelijken. Witte en roode klavers liggen met hun bolletjes op hun driepuntige groene kraagjes.
Een bittere geur zweeft aan, als van molsla of andijvie: van de plassen, de meren paardebloemen, die in de weiden liggen, de weiden, die voortloopen ver.... ver.... tot de horizonnen toe.
De hemel is licht van blauw; het water van de Vliet is als de hemel, alleen koeler, forscher van tint, metaalachtiger.
Sijtje droomt, haar handen in haar schoot, over wat ze zoo even gelezen heeft uit Tagore's: ‘Liederen van het kind’, het hoofdstuk waarin het kind de moeder vraagt:
‘War ben ik vandaan gekomen, en waar heb je mij gevonden?’
‘Je waart verborgen in mijn hart, als zijn verlangen -
In al mijn hoop en liefde, in mijn leven en het leven van mijn moeder heb jij geleefd - ............................................
Toen in mijn meisjestijd mijn hart zijn bloembladen ontplooide, waarde jij als een zoete geur daaromheen.
Jouw teedere zachtheid bloeide in mijn jeugdige leden als een gloed in den hemel voor zonsondergang.
Als des hemels dierbaarste lieveling, tweeling van het morgenlicht, ben jij stroomaf gedreven op den levensvloed, om eindelijk te stranden op mijn hart -’
| |
| |
Sijtje heft haar hoofd. Haar ziel is licht als de hemel en wijd tot alle horizonnen toe. In de weide holt een veulen naar de merrie; in de schaduw van een boerderij staan kalfjes; speelgoedlammetjes dartelen bij een hek en uit het gras bij een hek kroelen kuikentjes, gele en oranje-achtige met zwarte vlekken.
Alles bloeit; elk dier is moeder.
Sijtje droomt: Hoytema's gezicht buigt zich over haar heen. Zijn mond neigt naar den haren. In devotie heft ze haar armen op en strekt ze naar hem uit.
En ze zegt, met een stem, gebroken van geluk:
‘Ik.... ik wil mijn kind van U!’
Sijtje droomt. De glimlach is niet van haar gezicht. Ze leeft met haar hoofd in de wolken, haar voeten raken nauwelijks de aarde. Ze let er niet op, dat Verbaan, eerst verdrietig, later boos is over haar herhaalde weigering, bij hem te komen.
Verbaan lijdt, altijd, wanneer een korte verhouding verbroken wordt, vóór hij er genoeg van krijgt. Hij tracht naar de reden van Sijtjes plotselingen ommekeer te visschen, maar Sijtje ontwijkt zijn en ieders gezelschap. Ze wil alleen zijn en droomen; haar eigen gezelschap is haar genoeg. Alleen de kinderen bestaan voor haar; ze zijn de band tusschen haar en haar liefde.
Het is Juni, de maand van rozen en jasmijnen, van klaprozen en korenbloemen en margrieten, de maand met de dronkenmakende weelde van lindebloesemgeur. In de weiden is het pijpkruid uitgebloeid, ook van de doovenetel is de fleur af. Maar in de plaats daarvan staat op hooger, steviger stengel bleekrose en lila valeriaan. De distels bloeien en het citroengele zilverschoon, dat zoo zoet riekt, als honingklaver. Nu de vruchtboomen op enkele plekken na zijn uitgebloesemd, waaien reuken van vlier over dijken en wegen.
Eén keer in de week, dat is vast, gaat Sijtje met de kinderen naar den tuin, kijken, hoe ver de boon en de zonnebloempit van Bertusje zijn, naar de kegels van de kastanje en het groen in de bedden. Twee aan twee stappen de kinderen door de hooge, koele gang, die ook koel en schemerig ligt door het loof van iep en kastanje. De jongens zijn het leukst, ze stellen in alles belang.
‘Vlier, dat's nou vlier’, leert Hans zijn buurman Flip, den onverschillige en hij wijst naar de witte paraplutjes, die op de bladeren liggen.
‘O, ruik jullie es,’ zegt Sijtje en ze vergeet, dat het kinderen zijn tegen wie ze spreekt.
Wat is alles gegroeid en wat zijn de populieren vol. In den sterken wind duikelen de blaren als golven over elkaar; de toppen nikken als korenaren.
| |
| |
De iep en de kastanje bewaren altijd hun waardigheid. Statig en moeizaam trekken ze hun takken op en laten ze weer neer. 't Is, of er twee reuzen langzaam met zegepalmen staan te wuiven. De wind frommelt en frutselt omhoog, maar laat de vlier met zijn bloemschermen ongemoeid.
‘De kaarsen zijn weg,’ wijst Hans naar de kastanje. In de plaats daarvan zijn groene bolletjes gekomen met korte stijve steeltjes. De meisjes rapen ze van het grind en zoeken naar glanzende, witte steentjes, maar de jongens zwerven om Sijtje heen als satellieten om een planeet. Hans ligt met zijn neus op de eenige aardappelplant, die wil gedijen, en hij stelt Sijtje voor, ze uit te trekken om te zien, of er al wat aan zit. Gerardje hurkt gelijk met Sijtje neer, houdt eerst, als zij, de handen op de knieën en als hij niet goed zien kan naar de bloemen, die zooveel op vlinders lijken, steekt hij zijn klein rond hoofdje onder haar arm door.
‘Juffrouw’, zegt hij, en zijn neusje wipt nog een c.M. hooger, dan anders. ‘Als ik groot ben, dan word ik tramman.’
Sijtje lacht hem tegen, hij is nu de liefste onder de liefsten. Wat is hij tieriger dan vroeger. Hoytema heeft beloofd nog eens naar hem te komen kijken en op die belofte teert Sijtje iederen dag, ieder uur.
Het is een rage onder de meisjes, surprises voor elkaar mee te brengen. Dina maakt een pakje open, dat Annie voor haar heeft meegebracht. Er komt een doosje uit, waarin een steenen poppetje zit zonder armen of beenen, een fluitje, een prop zilverpapier en een paar gekleurde knikkers. Het gekregen moois wordt in de schuif tentoongesteld. Sijtje zegt maar niets van dien bonten rommel, hun kastje en hun schuif zijn zooveel als hun eigen kamertje, dat ze opsieren naar hun persoonlijken smaak, waar ze een eigen sfeer scheppen, die volkskinderen thuis missen. Reina komt zich bij Sijtje beklagen. Ze heeft Annie om ook een surprise gevraagd.
‘Op me houte bil!’ heeft Annie geantwoord.
‘Maar Annie!’ zegt Sijtje, inwendig lachend, ‘wat een uitdrukking.’ Annie, hevig verontwaardigd, loopt uit de bank naar Sijtje toe en snikt: ‘Ik zei geen houte bil. Bil heb ik alleen maar gezegd!’
‘Me zjarritel is stuk’, volgt er zakelijk. Ze sjort al haar rokken omhoog en o, heilige onnoozelheid, staat op een gegeven moment voor de klas in haar broek.
Anton heeft zijn zak vol met knikkers en natuurlijk moet hij onder het rekenen eens probeeren, welk geluid ze maken, als hij ze over den houten vloer laat kieperen. ‘Geef maar hier!’ zegt Sijtje en hij leegt zijn zakken in haar aaneengesloten handen. ‘Dank je wel! Wat zal ik heerlijk knikkeren straks met Nel op het plein.’ Nel lacht en geeft Sijtje een oolijken knipoog.
Het groote open plein ligt voor Sijtje en de kinderen. Op den groenen
| |
| |
koepel van de muziektent staat een verver als een silhouet tegen den licht overwaasden hemel. De meisjes zwaaien tegen hem, maar de houten klaas doet niets terug. Hans heeft drie paarden in zijn span en inviteert Sijtje in het rijtuig te stappen.
‘Ik ben bang, dat ik door den bodem zak. Ik ben zoo zwaar!’ zegt ze, ‘vraag Sientje.’
Sientje, de achterlijke, staat eenzaam met rollende tong een eindje van de andere meisjes af. De gezonde vroolijke kinderen hebben al lang bij intuïtie gevoeld, dat er iets bij Sientje hapert. Haar witte ijsmuts staat op haar achterhoofd, of ze er tegenaan gegooid is en bij ongeluk is blijven hangen. Hans heeft niet veel fiducie, Sientje als passagier mee te nemen. Ridderlijk stelt hij haar echter zijn koets ter beschikking. Tot zijn verlichting weigert ze door met haar hoofd te schudden en met haar tong te rollen. Sijtje zit met de zon in haar gezicht op een bankje, Jan de Wit stijf gearmd naast haar. Samen kijken ze naar Jannetje in haar bontmantel en onder haar bloemetjeshoed, ver over haar ooren gezakt en naar Bikkers, dien ze adoreert. Bikkers wenkt Sijtje, komt ze niet bij hen loopen? Het bankje is vuil, er zitten dikwijls bedelaars.
‘Goed, dan maar vlooien!’ lacht Sijtje.
Nel heeft een knikkermanie.
‘Ik speel niet meer met Anton, die kan niet tegen zijn verlies,’ zegt ze, leunend tegen Sijtjes knie en even later klaagt ze:
‘Ik ben heelemaal “rut” en ik krijg geen “toevalletje” van Jeaantje.’ Eer zij Sijtje op de hoogte heeft gebracht, wat de termen ‘rut’ en ‘toevalletje’ in de knikkerkunde beteekenen, komt Jeaantje uit eigen beweging twee ‘toevalletjes’ brengen.
Anton en Piet doen haasje-over. Nu eens is Antons achterkantje, dan dat van Piet naar Sijtje gekeerd. Piet kan het nog niet zoo goed. Soms blijven zijn beenen als een haak om Antons nek hangen. Ten laatste valt Anton pardoes voorover. Er kleeft een iepeblad op zijn lip en zijn tanden knarsen van het zand.
De iepen van het plein zijn, als schaapjes in den zomer, geschoren. Eerst geleken hun takken pezige behaarde mannenarmen, maar nu strengelen zich gladde slangen in het loof. De aarde van het plein is overstrooid van takken en bladeren. Jan, Frans en Kees zuiveren er de goot naast het trottoir van. Ze hebben elk al een grooten bos en loopen achter elkaar, als in een processie. Een volgeladen sleeperswagen rijdt juist van het plein af. Er is vroolijkheid en jool in, vindt Sijtje, of hij zoo van een zomersch feest is weggereden.
Hilariteit. Grietje is in een plas gerold. De heele klas brengt haar in triomf op. De spetten zitten van haar schort, dat wel een krentenbrood gelijkt, tot op haar bril. Uit de nu minder dan ooit gelijkstaande oogen
| |
| |
stroomen de tranen. Ze is een klein onaanzienlijk scheel meiske. Ze schijnt niet tot het type te hooren, zooals Nel, dat geliefd is onder kinderen. Maar Sijtje voelt zich wonderlijk naar het kind bewogen. Ze weet nu opeens, op wie ze lijkt en de gedachte ontroert haar. Op dat aapje van Böhnke, dat hij Heimweh heeft genoemd, waarvan ze een reproductie heeft gezien op Hoytema's studeerkamer. Een zielig aapje, ziek van heimweh naar de warmte en zon van zijn land.
Sijtje trekt het kind naar zich toe. Er is een teederheid in haar tot in haar vingertoppen, die streelen willen; in haar armen, die willen omvatten; in haar oogen, die telkens warm worden; in haar mond, die kussen wil.
Op straat loopt ze met een glimlach om haar mond, dat de voorbijgangers blijven staan, om haar na te kijken. Sommigen lachen in haar oogen terug, maar Sijtje merkt het niet. Ze knijpt vaak de kleine handen tot vuisten en moet steeds den lust beteugelen, dansend te gaan. En als Mary vraagt, getroffen door haar van glans 0vertogen gezicht: ‘Wat is er? Wat heb je toch?’ dan schieten Sijtjes oogen vol tranen en ze zou willen antwoorden: ‘Ik .... ik zal nog eens breken door dit geluk!’
(Slot volgt).
|
|