| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking
Is. Querido, De Jordaan, III, Manus Peet en IV, Mooie Karel, Amsterdam, Scheltens & Giltay, 1922 en 1925.
De naam Querido - evenals o.a. de naam Couperus, de namen Streuvels en Timmermans misschien ook - is een hollandsch woord geworden met een voor ieder duidelijke beteekenis. Van ‘a household word’ spreken de Engelschen in zulke gevallen. De beteekenis van zulk een woord behoeft daarom niet voor ieder dezelfde te zijn; geen enkel woord in onze taal beduidt voor ieder precies hetzelfde. Maar namen als Querido en Couperus, evenals de namen van voorwerpen en begrippen die wij dagelijks bezigen, vertegenwoordigen een, toch voor haast ieder ongeveer gelijk, complex van voorstellingen. Bij den klank Couperus denken wij het eerst aan schitterende fantasie en aan verfijnde en ver dichter lijkte haagsche elegantie, bij den klank Querido aan visionnaire verbeeldingskracht, aan verbluffende menschbeelding, aan amsterdamschen durf en aan joodsche opwinding. Querido, in zijn kritieken zoowel als in zijn romans, kan niet anders zijn dan ‘überschwenglich,’ d.i. overdreven en al te overvloedig, opgewonden. Als hij morgen-aan-den-dag een strak en koel-objectief geschreven roman uitgaf, iets b.v. - om geen klein voorbeeld te noemen - als Toergenjef ons zoo herhaaldelijk gaf, zouden wij hem niet herkennen. En - ja, met al onze bezwaren tegen het oostersch overdrevene en ongebreidelde, al onze kille en scherpe westersche critiek, onzen spot misschien zelfs - wij zouden ónzen Querido terugeischen. Zooals hij nu eenmaal is, zoo is hij van óns geworden, zijn naam een ‘household word’, zoo is deze miraculeuse jood met ons hollandsch leven samengegroeid.
Het is betrekkelijk iets vreemds, want in de kwart-eeuw dat hij nu bezig is te schrijven heeft zich Querido toch wel degelijk sterk veranderd, ontwikkeld. Hij is - 't spreekt eigenlijk van zelf - veel dieper, mannelijker geworden, en ook al veel minder opgewonden-lyrisch. Natuurbezingingen als die van het Vondelpark in Levensgang komen in zijn laatste moderne romans niet meer voor, geen koeien loeien de opgaande zon meer tegemoet als in Menschenwee. Vergeleken bij die eerste romans - om van Zegepraal en Kunstenaarsleven in dit verband te zwijgen - zijn de Jordaan-boeken sober. En welk een vooruitgang in psychologische doordringing! Toch - 't is onloochenbaar Querido bleef Querido voor zoover zijn eigenschappen zijn dieperen mensch nu eenmaal vormden en typeerden. En over deze eigenschappen - gebreken dan ten deele - spreekt men niet meer. Men accepteert ze als nu eenmaal aan zijn figuur inhaerent. Te schrijven of te spreken van Que- | |
| |
rido's eindelooze herhalingen en verhandelingen, zijn telkens terugkomen op geliefkoosde ontdekkingen, meeningen en vondsten, 't zou zeuren worden! Wij weten dat allemaal, en - precies als bij Couperus' bekende hebbelijkheden - wij nemen er genoegen mee ter wille van de rest.
Die ‘rest’ dan nu. 't Is zoo vreemd.... In 1922 ben ik aan Manus Peet begonnen - en blijven steken, nú heb ik het lijvige boek in een paar dagen, ja, haast aan-één-stuk uitgelezen. Indrukken van litteratuur zijn zoo dikwijls, in meer of mindere mate dan natuurlijk, uit eigen psychischen toestand en stemming te verklaren. Bij de lectuur van Mooie Karel heb ik weer wat méér last van ongeduld gehad, meer zuchten geloosd, - nu ik ook dat boek uit heb, ligt het als een vast blok in me, en ik zou haast geen kans zien aan te duiden, wat er uit gemist zou kunnen worden. Toch weet ik, dat er vele, vele overtollige scènes in zijn. Maar al mijn denken wordt nu overheerscht door bewondering voor de prachtige karakteriseeringen, dramatiseeringen en menschbeeldingen. Mooie Karel, Zwarte Frans, Corry, Greet - 't is me als heb ik maandenlang met hen zeiven verkeerd. En Manus Peet - het gebochelde kereltje zelf - met hoeveel innigheid denk ik aan hem terug, aan hem en Frans Leerlap, diens vrouw Nel, hun zoontje Bromtol zelfs, den wreeden straatschooier en schender.
Hoe warm bewonder ik - ja, dát is het, geloof ik, wel vooral - de liefde, de échte, gróóte menschenlief de (iets uiterst zeldzaams, dames en heeren!) waarmee Querido al deze, uit allerlei oogpunten toch zoo verwerpelijke, ja vaak degoûtante wezens heeft gezien, beschreven, doen opstaan en leven voor onzen geest! Hij heeft ze waarachtig niet gespaard, géén van allen, Zoo min charmant-romantische misdadigers als heiligjes van eenvoud en naïveteit heeft hij van hen gemaakt. Hij gaf ze, in hun soms zoo afzichtelijke zwartheid en verwording, toch altijd met liefde, met broederschap. Dát vooral acht ik het groote in Querido.
Men kan, in een paar bladzijden - als waarmee ik mij hier moet tevreden stellen - een onderwerp als dit natuurlijk niet uitputten. Hoe is het Querido mogelijk geweest, een karakter als dat van Frans Poort - den dief, inbreker, souteneur - te leeren kennen? Hij doet ons gelooven aan de betrekkelijke sexueele reinheid, aan de werkelijke, de eerbiedige en bewonderende liefde van dezen verworpeling voor Corry Scheendert, aan zijn jaloersche intriges tegen Mooie Karel. En ook, ten volle, aan de ellende van dezen laatste, den prachtigen Jordaner, den held - och arm! van zijn verhaal; diens bijna te gronde gaan door liefdesmart, het is in mij niet opgekomen er iets overdrevens of sentimenteels in te zien. Hoe heeft hij dit bereikt, Querido? Ik zou het met u willen nagaan, er vele vellen over vol willen schrijven. Het zou daarbij gaan om de geheimen dezer kunst. Maar ik moet volstaan met de betuiging van mijn eerbied, ik moet de geheimen.... geheimen laten!
| |
| |
‘Quel homme’ - riep Flaubert uit - ‘quel homme eut été Balzac, s'il eut su écrire!’ Zoo zal misschien ten allen tijde een hollandsche Flaubert van Querido's manier-van-schrijven heel wat schampers te zeggen hebben, maar tevens: Quel homme! Welk een rijke mijn van liefde en menschelijkheid, en welk een doorgronder, welk een ziener van menschen! 't Is of hij ze allen in zich heeft, ze allen opbouwt uit zich zelf.
H.R.
| |
Pioniers, Opstellen uit ‘Van onzen Tijd’, verzameld door Th. de Jager en G. Knuvelder, met 12 platen, Amsterdam, Van Munster.
Prof. J. Dugens schreef dezer dagen: ‘de hernieuwing van de katholieke gedachte heeft niet plaats gehad binnen een nauwen kring, het is geen op zich zelf staand feit, maar een van sociale beteekenis.’
En ja, elkeen die met ernst belang stelde in zijn tijd, die getracht heeft het begin van een nieuwe ordening te ontdekken in de ontzaggelijke woelingen welke de menschheid - als individu en als massa - hebben geteisterd en gewekt - hij zal, ontegenzeggelijk, ook een factor van groote sociale beteekenis gezien hebben in het verjongde katholicisme. Het katholicisme dat zoo oud is, tooit zich met de prilste bloesems van een lente. In de schaduw van dien ouderdom, veilig en koel, en in de straling van die nieuwe jeugd, vol belofte, gedijden kunstenaars die, verlost van de starheid van het dogma, zich gelukkig voelden in de katholieke kerk.
In Frankrijk zijn schrijvers opgestaan die hun katholieke religiositeit als een opnieuw beleefd wonder bekenden. Levens van heiligen werden herdacht en herschreven of vertaald. Dante is voor velen méér geworden dan schoonheid en historie, de middeleeuwsche primitieven en de gothiek zijn een onaantastbaar geestelijk goed van velen en dat alles in dezen zin: geen herhaling van levensstijl wordt gezocht, geen terugkeer gepropagandeerd, maar er wordt geleefd naar een geboorte van kracht die het moderne leven zal begrijpen en schragen.
‘Want niet in beschouwing over middeleeuwen en mystiek zullen we het eigen leven herwinnen, maar in de daad waarmee we getuigen’ - en ‘niets wordt wedergeboren dan de kracht der menschen die voor iederen tijd de waarheid werkelijk kunnen maken in nieuwe levensvormen’ (Feber).
Zóó, als Feber, spraken nederlandsche katholieken in ‘Van onzen Tijd’.
En zij deden dit reeds vóór den oorlog. In waarheid waren zij pioniers voor de bewustwording en vernieuwing der katholieke cultuur in het moderne leven. Zij verbraken de ban van beperktheid. Zij woelden zich los uit de cocon van zijden, doffe veiligheid waarin de katholieke kerk de sluimerenden inspint.
Zij spraken vrij en open, zij maakten zich los van vooroordeelen en gingen er op uit om zelf te zien en te getuigen. Zij toetsten, erkenden en plaatsten
| |
| |
zich zelf in het tijdsbeeld. Zij verloren hun toon van minzaamheid en zalving, vergaten hun versleten beelden, zij werden helder en vrijer. Want zij durfden rondom zich zien. Zoo wisten zij sympathie te wekken en verbazing over de litteraire krachten die in hen ontstonden (wij hebben een tijd lang in Nederland aan die mogelijkheid niet eens gedacht of geloofd). De katholieken kregen weer een taal. Zij gelooven dat zij een litteratuur zullen krijgen....
En omdat dit alles feiten zijn heeft een boek als ‘Pioniers’ waarde - cultureele waarde zoo goed als historische. Want wij staan verbaasd hoe goed en zuiver er rondom 1900 reeds door katholieken (door enkelen wel is waar) geschreven werd. Zij wisten zich te oriënteeren. Zij waren, omdat zij belichtten, wegbereiders. Het oude uitgesleten spoor hebben zij weer scherp geteekend. Straks ligt er een breede weg.
Iemand als C.J. de Klerk, die zich wat moeizaam uitte, zei reeds in 1899: ‘Daar is wel geen christen denkbaar wien op den duur koud zou laten: 't huiverwekkend wereldproces waarin op het oogenblik het nieuwe weten gewikkeld ligt met het oude mysterie.’ Later spreekt hij de meening uit dat men niet van een ‘omkeer’ moet spreken ten opzichte van de Roomschen tegenover het moderne leven, maar van iets natuurlijks en geleidelijks.
Maria Viola is een figuur die bewondering wekt. Zij is bloeiend van blije liefde, zonder starheid, mild en vloeiend, warm en rein.
Haar woorden zijn helder van eerlijkheid en donker van oprechten ernst. In haar karakteristieken van kunstenaars (zij het Van Deyssel, De Meester, Toorop, of wel Breughel, Quinten Matsys of Rembrandt geldt) toont zij een mannelijke eruditie, een onversaagdheid, een peilenden, keurenden geest. Zij heeft de gave een verschijning te zien te midden van het groote leven - in het tijdsbeeld dus - voor een vrouw is zij zeldzaam breed van blik. Haar woorden zijn uitingen van een harmonisch en toch strijdend mensch.
Zij is de grootste van de Pioniers. Gerard Brom is scherp en geestig, agressief en vol tintelend leven. Zie hoe hij Adama van Scheltema vinnig te lijf gaat om zijn socialistische idealen, die hij kenschetst als uitingen van onbevredigdheid in een leven dat geen doel of wortel had.
L.J.M. Feber is bezonnener - hij is filosofisch - een poëtisch denker die zich helder uit - een mensch die van zijn medemensen en van een kunstenaar bovenal het hoogste wil. Zijn ideale visie daaromtrent uitte hij op schoone wijze. Hij (die mensch, die kunstenaar) ziet het leven niet enkel gloeiend en boeiend als de gevoelige, maar stralend en verklaard als de begrijpende, misschien ziet hij minder kleur, maar meer licht.
Zoo heeft dit boek waarde als een historisch document, want men aanschouwt er een deel van het nederlandsch artistieke leven in den spiegel van het beste katholieke intellect, èn als litterair product op zich zelve, want het bevat menig bladzijde goede prozakunst.
J.d.W.
| |
| |
| |
Karel van den Oever, De Hollandsche Natie voor een Vlaamsche Spiegel. Roermond, J.J. Romen en Zonen, 1925.
Frederik van Eeden, Langs den weg. Idem (zonder jaartal).
Het neemt ons niet voor Karel van den Oever in, dat hij de nagedachtenis van zijn broeder niets anders blijkbaar had aan te bieden dan deze schimpscheuten op Protestantsch Nederland, waarvan de raakheid-af-en-toe volkomen schuil gaat achter een teugellooze grofheid van uitdrukking en een deels slordige, deels bekrompen denkwijze, die aan dit boekje het karakter geven van een waardeloos pamflet. En dat valt te betreuren. ‘De Hollandsche Natie’ mag zich gerust eens in een Vlaamsche spiegel gaan bezien! Alleen: de spiegel moet wezenlijk een spiegel zijn en niet het wanbeeld toonen van dengene die den spiegel in handen houdt!
De opstellen, welke Frederik van Eeden in dezen bundel verzameld heeft, dateeren alle uit de jaren '15 en '16, slechts het laatste, handelend over ‘Mijn Oovergang tot de Kerk’ stamt uit 1923. Zij openen geen nieuwe gezichtspunten en geven voet aan de veronderstelling, dat zijn bekeering niet dien ophef verdient, welke men ervan heeft gemaakt. Reeds het feit van den herdruk dezer artikelen bewijst iets, de inleiding bewijst het nog meer, namelijk, aan den eenen kant, dat Van Eeden gebleven is ondanks zijn bekeering wie hij was: een typische tachtiger figuur, maar.... één die zich tenminste lévend gehouden heeft; en aan den anderen kant: dat wij van zijn kunstenaarsschap weinig waardevols meer zullen hebben te verwachten.
R.H.
| |
L. van Lange, De donkere Aarde, roman, Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgeversmij., 1924.
De heer Van Lange is ongetwijfeld een kundig man. Hij heeft een goed deel der buitenlandsche litteratuur in zijn zak en hij schrijft met een gemakkelijkheid, die hem waarschijnlijk zelf wel het meest zal verbazen. Er is in dezen roman echter nu en dan een toon, een accent dat treft en de veronderstelling wettigt, dat achter deze wat al te groote vaardigheid een talent steekt van beteekenis, dat zich nog ten volle ontplooien moet om los te geraken van de tallooze cerebraliteiten, die zijn opvlucht belemmeren. Laten wij tot zoolang wachten met het doen van nadere voorspellingen!
R.H.
| |
Aart Antonie, De oude Vareman en Vier te zamen; beide uitgegeven door den schrijver.
Het wordt ons alles ondanks den geringen omvang der beide boekjes in den breede uitgemeten: men kan zoo merken, dat de schrijver er aardigheid aan had, dat het ‘goed ging’. De onsterfelijke Hildebrand verschafte welwillend de humor en Tachtig leverde de onontbeerlijke beschrijvings- | |
| |
kunst zonder protest. Maar men vraagt zich met eenige bezorgdheid af: als dit de toekomst onzer letteren moet worden, zonden wij dan maar niet liever terugkeeren tot onze rederijkers en afstand doen van onze pretenties op een plaats voor onze letterkunde in de Europeesche cultuur? Het is to hopen, dat zich achter Aart Antonie een bedaagde heer verschuilt, die van de jaren dézer eeuw weinig notitie meer genomen heeft, doch ik vrees, dat wij ons zullen te schamen hebben voor een ouderwetschen ‘jongeling-van-nauwlijks-achttien-jaar’, wien het schrijven méér dan het leven ter harte gaat en die daardoor van beide nog niets ventandigs heeft geleerd. Met dergelijk werk voor oogen kan ik me begrijpen, dat Lodewijk van Deyssel een voorwoord schreef bij de schetsen van Benno J. Stokvis in den trant als hij gedaan heeft, maar ik kan net aannemen, dat het vooralsnog met ooze litteratuur zóó ver genomen is.
R.H.
| |
Johan Theunisz, Op een Punt van Muziek. Amsterdam, De Gulden Ster, (geen jaartal).
Johan Theunisz is onder de Jongeren een opmerkelijke figuur. Zijn talent heeft zich nog nergens vastgezet: hij debuteerde met een bundeltje verzen, daarna verscheen de roman ‘Vloed’, en thans liggen vier, met verzen afgewisselde, dans-studies voor ons. Beter misschien dan zijn proza en zijn poëzie verraden deze korte essays het groote gevaar, waaraan een betrekkelijk soepel talent als het zijne voorloopig geruimen tijd bloot zal moeten staan: het voortdurend werken toch in de breedte belet hem te komen tot de noodzakelijke zelf-verdieping; met andere woorden: het wreede lot van m̅enig ‘wonderkind’ hangt als het zwaard van Damocles boven zijn hoofd! Want er is in deze karakteristieken niets wezenlijk karakteristieks. Ze zijn opgesierd met velerhande fraaie adjectieven en het enkele citaat van Nietzsche doer nijpender het gemis aan innerlijke kracht gevoelen dan iets anders. Het karakteristieke is geheel aan den buitenkant gebleven: de dramatische danseres, de levensluchtige danseres, de stoutmoedige danseres, de tragische danseres.... maar niet: Gertrud Leistikow, Niddy Impekoven, Hannelore Ziegler en Edith von Schrenck! Men mag toegeven, dat met Buning's werk over den Dans ‘de concurrentie’ moeilijk wordt, maar men moet aan den anderen kant van den concurrent verwachten, dat hij niet met ondeugdelijke wapenen den strijd begint, daartoe is aan den uitslag te veel gelegen. Zoo als het boekje thans voor ons ligt, doet het aan als oppervlakkig en dilettantisch en van een pretentie, die deze schrijver in zijn beste oogenblikken zeker niet heeft. Laten wij hopen, dat hij spoedig tot inkeer komt en dat hij er in slaagt zijn talent, dat onmiskenbaar is, te ontplooien in een vaste richting. Hij is dat niet slechts aan zichzelf verplicht.
R.H.
| |
| |
jan cantré.
oorspronkelijke houtsnede.
| |
[pagina LVIII]
[p. LVIII] | |
ed. tijtgat.
vlaamsch winkeltje.
ed. tijdgat.
lente's ontwaken.
willem buytewech.
vroolijk gezelschap.
rijksmuseum, amsterdam.
| |
| |
| |
H. Kröller-Müller, Beschouwingen over Problemen in de Ontwikkeling der moderne Schilderkunst, gehouden in opdracht der Haagsche Volksuniversiteit aan de hand van schilderijen in de verzameling der schijfster, bewerkt door H. Wilbers, esthetisch verzorgd door Prof. Henry van de Velde, uitgeg. door Leiter-Nypels, Maastricht, 1925.
Aldus is de titel van een nieuwe uiteenzetting over de moderne schilderkunst; uit den aard der zaak is dus de stof van deze beschouwingen beperkt en zal de lezer alleen voorbeelden aantreffen uit de bekende collectie. Daardoor mist men verscheiden belangrijke namen, maar men heeft het voordeel de besproken schilderijen in betrekkelijke nabijheid te hebben en ze ter plaatse te kunnen vergelijken. Niettegenstaande verschillende gebreken doet dit boek weldadig aan door zijn eerlijkheid en geestesbeschaving; het is meer de bekentenis van een esthetische levensbeschouwing, dan wel een objectief kunsthistorisch vertoog. Soms is de toon zelfs zoo subjectief, dat een huiselijke sfeer niet te miskennen valt. Ook vraagt men zich zoo nu en dan af, of alles wat men in een lezing zegt wel waard is gedrukt te worden en of het juist is den lezingvorm voor een boek te behouden. Wat opdringerig doen de rood gedrukte stellingen aan. Bovendien hebben zij dit tegen, dat men er al te veel gewicht aan gaat hechten en een stelregel heeft immers altijd een zwakke zijde, zooals b.v. hier de definitie van kunst (p. 21) en van schoonheid (p. 25). Zonder roode omlijningen waren de reproducties beter tot hun recht gekomen en de roode tierlantijnen in den tekst hadden ook met succes weggelaten kunnen worden. De afbeeldingen zijn niet mooi, maar zij illustreeren het werk voldoende; twee of meermalen dezelfde reproductie aan te treffen, werkt verwarrend.
In het algemeen richt de schrijfster het vertoog tot de ‘eenvoudigen des geestes’, die nog niet aan het moderne sentiment toe zijn, hetgeen doet vermoeden, dat zij meer heeft gedacht aan de oudere, dan aan de jongere generatie, toen zij haar werk samenstelde. Het materiaal voor het boek is goed gekozen en de beschrijvingen van de schilderijen zijn met geduldige zorg gemaakt, de vergelijkingen zijn juist gezien. Men wordt er van overtuigd, dat de toehoorders uit de lezingen wat geleerd hebben en vooral er door opgewekt worden zelf te gaan zien. Als goede paedagoge begint mevrouw Kröller met eenvoudige problemen. De vergelijking van stillevens is goed gekozen, omdat men hier gemakkelijk over het onderwerp heen kan zien. De korte uiteenzetting over Israëls (p. 91) toont een beter begrip van zijn kunst, dan een minutieuse chronologische bespreking van zijn werken. Het boek heeft verscheiden goede beschrijvingen, die het voordeel hebben niet te lang te zijn, b.v. die van Matahari door Is. Israëls (p. 104) en van den Clown door A. Renoir (p. 110).
| |
| |
Het zwakke punt is de verklaring van de ‘ismen’, trouwens een gevaarlijke klip, waarop velen zouden stranden. Het voorwoord zou er bij gewonnen hebben als de schrijfster van de veronderstelling was uitgegaan, dat men van de verschillende ‘ismen’ wel nagenoeg op de hoogte is, te meer daar de aard van deze kunstuitingen bij de besprekingen van zelf duidelijk wordt. Als hoofdverdeeling heeft de schrijfster gekozen: positief Realisme, Impressionisme, neo-Impressionisme, Cubisme, waarvan zij eene goede definitie geeft. Dit verhindert haar evenwel niet ook te spreken van: modern Realisme, romantisch-realistisch, Realisme der synthese, Romantiek, esthetisch Idealisme zonder er in te slagen met deze termen geen verwarring te stichten. Zij had beter gedaan de gewone indeeling: Romantiek, Impressionisme, Expressionisme, te behouden. De strijd tusschen Realisme en Idealisme is echter zeer begrijpelijk uiteengezet, evenals het verschil tusschen het zien van de aandoeningskunst en het beleven van de ontroeringskunst: de geheele conclusie van het moderne ligt in deze woorden opgesloten. Terecht wordt er op gewezen, dat het ontroeringsprobleem andere eischen kan stellen dan het vormenprobleem en dat in den modernen tijd het eerste zich oontwikkelt ten koste van het laatste.
Het overtuigendste gedeelte van het boek is het laatste hoofdstuk, waarin beschreven wordt hoe de abstractie van de afbeelding zich langzamerhand voltrekt onder den algemeenen drang naar synthese, die zich zelfs in de mode heeft geuit. Tal van voorbeelden van de oude en van de moderne opvatting worden ter vergelijking gegeven; de tegenstelling tusschen de stillevens van Verster (p. 218) en van Gris (p. 219), tusschen de bloemstukken van Rafaelli (p. 189) en van Herbin (p. 188) zijn goede voorbeelden van de omzetting van Realisme tot Idealisme, terwijl men in Herbin's Landschap (p. 243) het volgende stadium, het Realisme der synthese kan beleven.
Beziet men ten slotte daarna nog eens de potlepels van Allebé (p. 47) dan voelt men welk een groote omwenteling in den geest van den kunstenaar moet hebben plaats gehad en dat de ‘strijd om het object’ zich op veel verschillende wijzen kan uiten.
C.E.
| |
De uitgaven van ‘Lumière’ te Antwerpen.
Onze Vlaamsche vrienden doen alles wat levenslustiger dan wij noorderlingen. Ook het uitgeven van boeken gaat hun vlotter af, hun werk schijnt daardoor minder gewichtig en als gevolg daarvan legt men het een minder strengen maatstaf aan. Onder hunne uitgaven welke onze belangstelling verdienen noem ik gaarne die van de soc. coöp. ‘Lumière’ te Antwerpen.
| |
| |
Ofschoon inderdaad de uitgaven typisch Vlaamsen van opzet zijn, is alles in 't Fransch gesteld. De boekjes hebben een franschen tekst, de houtsneden-portefeuilles zijn voorzien van franschen titel, opschriften, enz. (Zelfs die van onzen landgenoot Fokko Mees).
Deze houtsneden-portefeuilles, een nadere beschouwing alleszins waard, verschenen in eenvoudig omslag, in onze korte kroniek zijn zij moeilijk te bespreken. De beste van de drie, welke in mijn bezit kwamen, lijkt mij die van Mees ‘Soirees de Pêcheurs,’ er is iets zeer bewegelijks in deze platen, eer iets literair's (in den besten zin) dan graphisch, men beleeft er in een korte spanne tijds inderdaad iets uit het bewogen leven der visschers. Misschien komen wij op deze houtsneden later, in een artikel over Mees, terug. De beide andere portefeuilles zijn van Raymond Thiollière en André Lhote. Die van Thiollière is vrij sterk nog onder direct-expressionistischen invloed, overigens wel persoonlijk van uitbeelding, die van Lhote is ondanks een moderne tendenz toch in opvatting wat dichter bij het conventioneele. Hier is de groote tegenstelling tusschen donker en blank niet meer hoofdzaak, het vlak wordt daarin meer ondergeschikt aan de lijn. Dit soort werk zou dunkt mij uitmuntend geschikt zijn als eenigszins anecdotische illustratie voor gemoedelijke litteratuur.
Verdere medewerkers aan deze uitgaven zijn: Jean Ledebeff, Frans Masereel, Joris Minne, Jozef Cantré en Jan Fr. Cantré.
Bij het werk van dezen laatste wil ik even langer stilstaan omdat het mij van bizonder belang schijnt. Bij hem is een evenwicht aanwezig dat vele van de modernen missen. Men voelt: hij is door de verlangens der jongere generaties heengegaan, heeft hun aspiraties - hoogstwaarschijnlijk onbewust - in den geest verwerkt en heeft toen, daardoor gelouterd, zijn werk opgebouwd op den bodem der werkelijkheid, zijn fundament gevonden in hetgeen van vroeger aanwezig was. Voor het eerst leerde ik iets van hem kennen in het aardig geredigeerde maandschriftje ‘De Gemeenschap’, vooral zijn houtsnede ‘de Ster’ trof mij daarin door zijn Breughelachtige stevigheid. Ook onder de houtsneden welke het boekje van André Baillon ‘Le Pot de fleur’ verluchten zijn er eenige zeer goed. Het boekje, eveneens door ‘Lumière’ uitgegeven, werd gedrukt met de sierlijke letter van Nicolas Cochin. De bladspiegel is rustig, de druk goed. Het is jammer dat titelblad en de aankondiging der wijze van uitgave, aan de ommezijde van het titelblad, ‘rammelen’, alle maten van letters, onderkast en bovenkast, ja zelfs cursief komen daarop voor.
Intusschen dient men de verdere uitgaven van deze groep met belangstelling tegemoet te zien.
L.v.d.W.
| |
| |
| |
Een nieuwe Buytewech in het Rijksmuseum.
Willem Pieterszn. Buytewech (1591-1624, volgens de laatste onderzoekingen van Dr. Wiersum), de interessante genre-schilder, wiens ‘geestigheid’ reeds bij zijn tijdgenooten befaamd was, werd later vooral gewaardeerd om de sterk-expressieve lijn in zijn teekeningen en grafisch werk, waardoor ook het landschap bij hem een apart karakter, een eigenaardige stemming en vaak een, onhollandsch-fantastische uitdrukking verkrijgt. In de laatste Rijksmuseum-aanwinst toont hij zich een schilder en kolorist van een - juist in deze overgangsperiode tusschen zestiendeen zeventiende-eeuwsche kunst - gansch bizondere beteekenis, als hoedanig hij door het weinige van hem in onze musea aanwezige ons nog niet in die mate was geopenbaard, en tevens als de meerdere van Dirck Hals, met wiens schilderwerk het zijne al meermalen is vergeleken en.... verwisseld. Men herinnere zich de over hem gepubliceerde studies van Dr. W. Martin, die een aantal werken voor hem revindiceerde, en van den Duitschen kunstgeleerde prof. Ad. Goldschmidt (‘Oud-Holland’, 1916 en ‘Jahrbuch der Kön. Preuss. Kunstsammlungen’, 1902).
Omtrent den zin der voorstelling van deze schilderij (h. 52, b. 68 cM.) tast men in het onzekere. Hebben wij hier, evenals bij het stuk in het Museum Boymans, te doen met een gezelschap Engelsche comedianten, wellicht uit Shakespeariaansche sfeer? Zoo ja, zijn ze dan gekleed voor een bepaalde tooneel-scène of in hun eigen, zij 't ook op zijn fraaist versierde, plunje? Ofwel, hebben we eenvoudig een vroolijk, ‘galant’ gezelschap voor ons, twee fuiflustige jongelui met hun dames? Wat beduidt het aan een ijzeren traliewerk opgehangen familiewapen? Wat de op den grond liggende handschoenen, zwaard etc.? ('t geen op de stukken zoowel van Buytewech als van Dirck Hals overigens wel meer voorkomt). - In dit alles ligt iets raadselachtigs. Trouwens, de aanduiding ‘jongelui met hun dames’ geven wij al niet geheel zonder aarzeling: die beide fleurige jongemannen, met hun zakvormig-wijde broeken aan en hun hooge, zwarte kachelpijpen zoo zedig op het hoofd, hebben iets opvallend vrouwelijks in hun oogopslag en meer nog in hun blozende, zinnelijke gelaatsvormen, in de volle, sensueele lippen, terwijl daarentegen de linksche der beide vrouwen in omvang van gestalte, in bouw en trekken van het gezicht iets manlijks heeft.
Hoeveel twijfel over de voorstelling der schilderij moge bestaan, zeer zeker niet over haar picturale schoonheid! Prachtig, verfijnd doorwerkt is de luchtige, breede schildering der doorgloeide, sappige kleuren in haar levendige, harmonieuse schakeering van bruin-geel, roodbruin, zwart in roodpaarsche en donkergroene nuanceering, andermaal roodbruin en dof-zilverig grijs tegen een effen fond van teer-groenig grijs, waarin het
| |
| |
kachelzwart traliewerk heel pittig afsteekt en de stemmig-bruingroene bladerslingers bizonder delicaat doen. Van een treffende fijnheid en keurigheid zijn sommige détails als de roos en het groen gebladert aan de voeten van den eenen ‘bonvivant’, de groene noot van het blaadje, dat de krulharige hond in zijn bek ophoudt, tegen de donker-oranje nuance van zijn pof-pantalon, dan het prachtig kantkraagwerk, het gebarenspel der zittende vrouwfiguur met de bloempjes, en de langs den muur hangende ketting, waarmee de fontein in werking wordt gebracht. Allemaal beschaafde, smaakvolle finesses in het door teekening en koloriet en door een gratieuse losheid van groepeering zoo boeiend en geestig geheel.
H.F.W. Jeltes.
| |
Edgard Tijtgat bij de firma Buffa te Amsterdam.
De naam van Edgard Tijtgat wekt herinneringen op aan den tijd, toen de jongere Vlamingen in ‘Van nu en Straks’ hun proza en hunne verzen, hun teekeningen en boekversieringen publiceerden. Ook hij behoorde, zoo ik mij niet vergis tot den kring van medewerkers.
En nu zien wij na zoo veel jaren zijn werken weer terug. Wel waren er houtsneden van hem op de, verleden jaar gehouden, tentoonstelling van belgische grafische kunst, maar nu zien wij ook zijn teekeningen, zijn schetsjes, zijn schilderijen zelfs, en dan valt het ons op, welk een zeer persoonlijk talent Tijtgat eigenlijk is.
Zijn werk heeft een zekere naïveteit, er zit niets in van de sappigheid der belgische schilders, hij is dan ook meer teekenaar dan picturalist, en daarbij een verhalend teekenaar.
Zijn illustraties en zijn houtsneden, zij hebben in al hunne opzettelijke eenvoudigheid, zonder veel pretentie, u iets te zeggen. Zij beelden met weinige lijnen, met enkele vlakke kleuren veel uit, soms zoo veel dat het wat verwarrend lijkt.
Er is een eenvoudige gemoedelijkheid in dit werk, dat op 't eerste gezicht wat primitief aan doet; maar bij nader bezien meer is dan gewilde onbeholpenheid. Het is een uitdrukkingswijze die Tijtgat zich gekozen heeft, en binnen welke grenzen hij zijn werk weet te houden.
Geen bravoure, geen diepzinnigheid, geen Congo-kunst; maar genoegelijke, leutige vertelsels op papier, in houtsnede en dikwijls in een paar kleurtjes afgedrukt.
In dezen tijd van zwaarwichtigheid doet dat werk u glimlachen om de blijden kijk waarmede deze kunstenaar de wereld aanziet.
R.W.P. Jr.
| |
| |
| |
Het stilleven van vijf eeuwen, in het gemeentemuseum voor moderne kunst, Zeestraat.
Welke innig en scherp geobserveerde oudere, of moderner, bewuster meditatie over het stilleven boeit niet genotvol onze aandacht? Ieder kent wel voorwerpen die hem brengen tot opmerkingen welke uit het allerechtste in zijn gevoel wellen - die hem doen stille staan in gedachten - tusschen 't geroezemoes van praktische levenseischen. Aandacht van dit gehalte is de ware bodem waarop we staan moeten om de uitbeelding van min of meer simpele zaken te genieten. Men behoeft zich net zoo min neer te zetten om die gevoelens zelf met verf te uiten, als de prikkel ervoor te gaan zoeken in het kant en klaar opgediende stilleven. Reëeler en tegelijk bijna sprookjesachtig vertellend, heeft wel niemand dit volkomener dan Vinc. v. Gogh gedemonstreerd - zie hier nogmaals zijn: ‘Oude laarzen’. De velen, die ‘nimmer de bekoring van broodjes of bananen’ zagen, (o moderne beschavingsresultaten van een ras, dat sinds eeuwen de meest alledaagsche gebruiksvoorwerpen beschouwde en schilderde!), zullen toch wel niet ineens door deze stillevenverzameling gerijpt worden. Een luidruchtige opmerking, waarmee het zooal niet ontwikkelde, dan toch meestal de normale schooljaren achter den rug hebbend haagsche publiek niet karig is, bracht treffend naar voren hoe buitengewoon jammer het is, dat de moderne vertegenwoordiging hier doodloopt bij enkele Wiegman's, Colnot, Gestel enzv. Een heer zei - als proef op de som - bij 'n stilleven van Heda: ‘tegenwoordig maken de schilders er niet zoo'n werk meer van’! Volkomen juist, doch maakt een vliegmachine van den tocht van Amsterdam naar Rome ook niet heel wat minder werk dan een pelgrim in oude tijden er aan had? En houden alle levensuitingen geen verband? Waar het publiek nog zoo reageert waren ultra-moderne vertegenwoordigers heel noodig geweest.
Het is vanuit een ideaal paedagogisch standpunt ook jammer dat de vertegenwoordiging van den bloeitijd niet wat geschift is. Hoe zonneklaar weerspiegelt zich overigens op deze tentoonstelling de geest der tijden. Na het groeiend streven der nog wat moeilijk en stug geschilderde bloemstukken van Bosschaert en Bollongier, de pronkende boeketten van den zoogenaamden vervaltijd, waarin toch zooveel intens weelderig geschilderde partijen zijn. De kleine Rachel Ruijsch, en Linthorst - een schilder zei hierbij ‘zoo'n bloemetje zingt.’ Wie kent ook niet, wat verder gezocht, de geur, die de kleur oproept en meer dergelijke gewaarwordingen. Ik geloof zeker, dat - vooral in ons klimaat waar zooveel binnenshuis geleefd wordt - de kalme beschouwing, van dat wat in ons interieur of op andere bekende
| |
| |
plekken - werkplaats, bureau of laboratorium - ons tot nut of genot begeleidt, ieder naar zijn aard verheffen kan. Men moet dergelijke observaties niet verdringen, dan zou de dwaze uitdrukking: ‘ik heb geen verstand van kunst’ wel versleten raken. Wie het publiek nauwkeurig gadeslaat, ziet hoe de van buiten af geïnjecteerde kunstliefde, resultaat der tegenwoordige beschavende opvoedingsmethoden, bijna alle begrip van het verband tusschen de beweging in de kunst en de menschheid uitsluit.
Om nu hier en daar een greep te doen: In de eerste zaal hangen stillevens o.a. van Floris v. Schooten en Fl. van Dyck. De bekoring van dit vroege werk, is als die van een stroef-ernstig gedaan kinderverhaal. Dan het buitengewone stilleven van Angel (Coll. Gosschalk) - van kloeken kleur en bouw, de hollandsche geest op zijn best. 't Doet denken aan een van die gezond geconstrueerde dorpstorens, met den hoogen houten kan als 't ware gegrondvest naast den schotel rondbelegd met volroode kreeftjes. Van P. Claesz. en Heda calvinistisch nuchter geziene, doch kieskeurig geschilderde stillevens. Na 't zaaltje met de verschillende bloemstukken, te midden van wat burgerlijke, zelfingenomen schilderessen als A. Hendriks - twee verrukkelijke schilderijtjes van den liefdevollen spotter Bakker Korff. Met flitsende toetsjes als gemaald, geestig beschrijvende staaltjes uit de overdreven weelderigen, ietwat muffe hollandsche huishouding midden 19e eeuw, de overtollige ditjes en datjes omwademd door geurtjes van likeurtjes en gedroogde kruiden. Behalve van den teederen Mankes, zijn er enkele stillevens die meer als toevallige verschijningen, dan als vertegenwoordiging van stillevenschilders aandoen (Breitner, Tholen, Thorn Prikker e.a.). Ook heeft Fl. Verster onder meer hier een napje met eieren waarin het ei aandoet als zinnelijk levensverschijnsel waaruit zoo dadelijk het gezonde kuiken barsten zal. Dan het laatste zaaltje, waarin vooral het aantrekkelijk stilleven met beeldje, in een bijna hysterisch vroom interieur, van Jan Sluijters treft.
C.S.
| |
Tentoonstelling ‘kunst aan het volk’.
De Vereeniging ‘Kunst aan het Volk’, die zoo menige geslaagde tentoonstelling organiseerde, hield in de afgeloopen maand een expositie die een overzicht gaf van wat, in de laatste vijftig jaar, ons land op het gebied van interieur-kunst en kunstnijverheid heeft gepresteerd. En de vergelijking van de oude en moderne beeldhouwkunst, die het uitgebreidst vertegenwoordigd was, deed ons zien hoe het naturalistische beeld langzamerhand tot het schier constructieve is gekomen.
Ook de meubelkunst van Dr. Cuijpers, langs Berlage, v.d. Bosch, Penaat.
| |
| |
Lion Cachet tot De Klerk toe, toonde welk een evolutie er op dit terrein heeft plaats gehad.
En vergelijken wij het aardewerk uit omstreeks 1890 met dat wat Lanooy, Nienhuis, Brouwer e.a. in den laatsten tijd maken, dan kunnen wij hieraan constateeren dat de opgebrachte ornamentatie langzamerhand heeft plaats gemaakt voor een zoeken naar schoonheid door technische volmaking.
Zoo zouden wij nog op tal van uitingen op het terrein der kunstnijverheid kunnen wijzen, die in dit betrekkelijk korte bestek van vijftig jaar, een aanmerkelijke wijziging hebben ondergaan.
Op de overladen versiering volgde in de meeste gevallen een zeer groote soberheid, een sterk domineeren der constructie; een voorliefde voor het materiaal, tot daaruit weer groeide een harmonische eenheid voor materie, vorm en ornament. De Vereeniging Kunst aan het Volk heeft met deze tentoonstelling ons geheugen weer eens opgefrischt, hetgeen in dezen tijd, die zoo snel voortgaat, niet overbodig is.
R.W.P. Jr.
| |
Erratum artikel A. Allebé door J. Knoef, E.G.M. maart.
Een mededeeling van Dr. Kolff te Hillegersberg, waarvoor hem hier dank gebracht zij, stelt ons in staat, de toeschrijving te herzien van het portret, dat steeds is doorgegaan voor dat van Van Santen Kolff.
Het stelt in werkelijkheid voor: Gualtherus Kolff (1826-1881) stichter der firma G. Kolff & Co. te Batavia, uitgever en mede-oprichter der Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’.
J.K.
|
|