Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 35
(1925)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
Een selecte collectie Aziatische beeldhouwkunst in het voormalige museum ‘Yi Yuan’ te Amsterdam,Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 320]
| |
wereld, alsof wij stervelingen herboren worden, zoo staan wij eenigszins schuchter-verwezen, niet meester van ons zelf nog, totdat een geleidelijk opnemen in een heilige sfeer van liefde, ons zachtjes terugduwend in ons eigen innerlijk, weldadig aandoet. Dan ervaren wij de werkelijke goedheid, de intense liefde, den luchtigen geest en onze loomheid, zwaarte en traagheid valt van ons; onze zenuwen ontspannen zich en als de Yogi geven wij ons gansche zelf over aan deze zalige rust, aan dit geheimzinnige onbekende, dat als een adem geheel deez' stille woning vult en onder den gouden regenboom........ maar neen, er was nog te veel aardsch om deze heilige dingen, te veel dat afleidde en ons de werkelijkheid deed gevoelen. Er was nog de bezoedeling van hard schreeuwend menschengeluid dat den geest hier verschrikt en verscheurt. Er was nog de praal van kunstzinnige parvenu-vorsten met hun verwijfdheid en dwaze pruiken. De mufheid van dit oude huis riekt onaangenaam en wormen knagen hoorbaar! De vloeren kraakten onheilspellend en storen de in diep gepeins verzonken heilige mijmer-Boeddha's - de abstracten, - en de aardsche Boeddha's en ‘de toekomstige’ en de Bodhisattva's. Ach neen, de heilige sfeer der mystieke tempels was niet hier, maar wel die van den rijken 17-eeuwschen koopman, die om een conterfeitsel verzocht aan Barthelomeus van der Helst, den schilder.
Zoo plots, in een laag gelegen vestibule, staan we in eens voor een werkelijke sculptuur, welke de glashardheid van het graniet op fluweel doet gelijken en de fijne subtiele teekening der prachtig gecontoureerde figuurtjes spotten met de geweldige hardheid der duurzame materialen. Al spelend en teekenend, als op Chineesche zijde, werden hier gegrift en gebeiteld op deze steenen platen de gevoelvolle figuurtjes. Eeuwen oude grafsteenen, waarover een waas van liefde en teederheid ligt. Geheimzinnige steenen, met vele droomen en vertelsels en opschriften, innig en roerend en naïef in zuivere plastiek gegeven. Zuiver plastische steenen, omdat het steenplaten bleven, waarop met teedere hand aangeteekend of geschreven werd in schoone lijn. Devotievolle steenen, waarop, lijk monnikken bij het beschilderen en beteekenen hunner schoone kloosterboeken, of als Egyptenaren en Assyriërs hun wetten griften in obelisken, zij religieuze zangen in eenvoud dichten. Zuivere kunst, als een schaduw voorbij gegleden.
Nu zijn we in de ruimte van de Japansche Boeddha's, waar de vloeren kreunen, piepen en zagen. O, Westerling, wat voelt gij U nu schuldig! Een verheven gemoedsgesteldheid als van een beheerschenden geest straalt uit deze uiterst gevoelig in hout gesneden beelden. Ons levenden uit een materieel tijdperk, valt eerst recht op de verdraagzaamheid en de | |
[pagina LXVII]
| |
dai-nichi nyorai (mahavairocana) van de diamanten wereld (kongokai).
hout en lakwerk, japan, 17de eeuw. | |
[pagina LXVIII]
| |
amitabha met zijn beide voornaamste
bodhisattvas. china, 6de eeuw. roodachtig porfyr. voorzijde van een grafsteen.
boeddha met dhyanimudra handhouding.
china, 6de eeuw. roodachtig porfyr. achterzijde van een grafsteen. | |
[pagina LXIX]
| |
sung tszé kuan yin.
ivoor, china, 17de eeuw.
pen-ming-yen-chou-hsing-chuen, god van
het lange leven. bamboe, china, 18de eeuw. | |
[pagina LXX]
| |
boeddhakop. steen, china.
sung tszé kuan yin. ivoor, china, 17de eeuw.
boeddha Çakyamuni. brons, siam, 19de eeuw.
kuan yin. hout en lakwerk, china.
| |
[pagina 321]
| |
zachtmoedigheid, de broederliefde en de barmhartigheid. Een liefde spreekt voor al wat leeft en als een gebed, gelijk dat van Lao-tse, hooren we prevelen: mijn huis niet uitgaande, ken ik de wereld,
mijn venster niet uitglurend, zie ik den weg des hemels;
Hoe verder men uitgaat, hoe minder kent men.
Daarom, de wijze gaat niet, maar bereikt toch,
Ziet niet, maar noemt toch,
Doet niet, maar volbrengt toch.
Vermanend met zachte mildheid zoo moet de geest zegevierend over een millioenenvolk gevaren zijn, onderdrukkend zelfzucht, zonde en ondeugd. Het Oosten voelt de nietigheid des levens en zoekt rust in de groote stilte. Hij die het licht vond, zittend op de lotosbloem, opstijgend uit de roerselen der onstuimige wateren, glijdt, als Boeddha, onbewogen op den stroom der wereld, gelijk een grootsch symbool van verlossing. De in het midden gezeten Boeddha met het fijne gelaat, de onwezenlijke, zacht rondende armen en beweeglijke handjes, uiterst fijn van modelé, verstrakt in contour en van een teere soepelheid, verbeeldt een bovenaardsch sereene gratie, den adel van den geest. Een verliefde ziel moet hier het hout gestreeld hebben en zoo verloor de materie zijn stugheid en taaie samenstelling. Zonder wankeling, zonder aarzeling dacht en deed tegelijk, deze Japansche kunstenaar. Als muziek vloeide hier over het hout de geest, die kristalliseerde in den goudgloed van het beeld. De weerbarstige materie kan er slechts zijn als kern om dezen gouden droom te schragen. In lang vervlogen tijden moet een eeuwenoude boom gestaag zijn rusteloozen groei hebben voortgezet, toen een verliefd kunstenaar zijn ragfijne droomen in zijn lichaam sneed; en gehuld in regen van stof goud werd hij omgetooverd in een liefdewaas van etherischen glans van onzegbare schoonheid, waaraan de eeuwen niet durfden raken. Het eeuwig bloeiend raadsel gaf nieuwen bloesem. Uit de juweelen oerna of blanke paarl, als het ‘goddelijk oog’ of de goddelijke inspiratie, straalt altijd een stille alwijsheid en als het verstandelijk vermogen verheft zich de oesnisa op hun hoofd, terwijl de eeuwige glimlach verglijdt over het gladde ronde gelaat als een uitstraling der ziel, lijk de gloed der zon over de bewoonde wereld, onzen aardbol. De groote onbegrijpelijkheid, het mysterieuse wonder bloeit open, waarvan het ontstaan een raadsel blijft. Hoe veilig gevoelen we ons tusschen deze groot-troostende, alles-wetende gelaten; hoe bezielen zij de sfeer, waarin wij ons tijdelijk begaven; hoe vullen zij de gansche ruimte met hun alomvattende zielewarmte. Ziet naar de ‘goedheid’ in traag-ronde, haast loome vormen gebeeldhouwd, | |
[pagina 322]
| |
omdat goedheid ons weldadig aandoet en dus ontwapent; goedheid die geen scherpe kanten kent; goedheid die vol en rond is en ons passief maakt. Ziet naar het verwonderde en gelijkertijd begrijpensvolle, dat onmogelijk te weerstreven is; een verwonderd-zijn vol begrijpen, dat ons oogenblikkelijk overmant, bij de minste tegenwerping, omdat het wijsheidsbegrip nog een verwonderd vragen in zich bergt, dat de wijsheid nadrukkelijk accentueert; een vragen dat terstond een antwoord inhoudt. En dan dat stille aanschouwen vol genade en liefde, waar de gansche menschenziel a.h.w. van doortrokken wordt; hoe werkt deze blik bemoedigend op ons allen; hoe moet hieruit de onuitputtelijke kracht gepuurd zijn om een gansch geslacht van Oosterlingen blijmoedig het leven door te doen gaan als een heerlijk blijden gang. En hoe straalt wederom die kracht uit deze zielvolle aangezichten voor het thans levende geslacht, want wekt het niet opnieuw een verlangen in ons, een nieuwe toekomst blij tegemoet te gaan, met de zekerheid, dat ook wij door onzen harden arbeid een gelijkwaardige kunst deelachtig kunnen worden, indien in ons wederom gewekt wordt dat groot vertrouwen, dat ons menschen een doel is weggelegd, opdat we weer gelooven kunnen. Zoo lijkt het dan, bij het aanschouwen dezer al-wij ze gelaten, alsof elk nietig menschenkind zijn eigen antwoord kan vinden in dit groot-menschelijk Boeddhistische gelaat; alsof voor iedere vraag een antwoord te lezen is, dat zweeft haast onmerkbaar om den innig gelukkigen mond, of straalt, nauw zichtbaar, door de mysterieuse, half geopende oogleden. Zoo laat de oogenspleet iets van het innerlijk brandend vuur door, door welks opening wij naar binnen turen in de oneindige ruimte van gelukzaligheid. Dit nauwelijks ‘openen van het hart,’ waardoor de volheid van het gemoed geraden wordt, doet het verlangen, het begeeren bij den sterveling toenemen; en voor ieder, die zijn zwaar met smarten beladen hart komt uitstorten voor deze boven-menschelijke Godenbeelden, is tusschen dit fijn meesterlijk vormenspel vergeving te vinden; voor hem die wèèt te gelooven, voor haar die wèèt te belijden. Zoo werken deze nauw bewegende gezichten, met toch krachtig expressievolle gelaatsuitdrukking, als een zoete vertroosting of zachte vermaning, in hun bewegingloosheid toch steeds veranderlijk, doordat zij eeuwig wegschenken uit hun vol gemoed datgene, waarnaar gehunkerd, of brandendheet verlangd wordt. Troost-beelden voor de wankele menschheid. Bij den onmerkbaar zwevenden glans over dit gelaat schijnt als eenigste beweging een fijn-ruischende muziek door de vingers te spelen als een zacht gerucht door snaren van Aeolus' harp. Een fijn onhoorbaar handenspel, het spel der moedra's, gaat eeuwig geruischloos voort als de muzikale verklanking van een teedere ziel. Een huivering komt over ons bij het weten van onze nietigheid tegenover deze verheven bespiegelende godde- | |
[pagina 323]
| |
lijkheid. Uit den staat van diepe overpeinzing, oprijzend, overgaand tot de rechtopstaande houding van den Boeddhistischen Messias, iederen stand aanduidend door de sub-actieve pose of de diamanten, dan weer de bodhisattvâ, de staande of de betoovering-pose, en altijd die geheimzinnige taal der vingers, zijn zij van een hoogere orde, bovenaardsch of van een andere wereld en vervuld van een eeuwige gelukzaligheid, ingaande het Nirwana, waarin zij als een nevel geheel schijnen opgenomen te worden.
Nog zijn in mijn herinnering gebleven de elpenbeenen figuurtjes, in hun gestrektheid den ivoren dierentand zoo duidelijk verradend. In dit glanzend-gele, perkament-kleurige, gevoelvolle en slanke materiaal komt sterker uit de rijzige statige wijsheid en de zachte gemoedsrust en de milde glans van alwetendheid. In de spanning van het groot-gewelfde voorhoofd, in het even gebogen, als tè zware hoofd, ligt vergaard de gansche wetenschap van smart en vreugd der menschheid. Hier is de eindelijke rust van het weten van het al; een a.h.w. tot staan komen der millioenen vragen in één groote beantwoording, die afglanst op het beminnelijk-vriendelijke gelaat. Is dit geen schoon symbool van menschelijk-geestelijke overwinning, dat het strijdvaardige van den dierlijken tand, uit de handen der natuur ontvangen, door den mensch wordt verzacht tot een schoon liefdevol kunstwerk, zoodat dit oneenigheid-brengende strijdmiddel tot een blijvend mysterie wordt omgetooverd, dat mensch aan mensch verbindt?
In het ivoren kleed hult zich het barend Wezen, dat het vleesch-geworden-woord der moede menschheid schonk om aan te wakkeren haar durend strijden, dit althans zoo mogelijk te vergemakkelijken. Het groot-moederlijke, met haar rustig goedigen oogopslag, toont ons haar rijkdom, haar bezit, dat spartelend, handenstrekkend, het nieuwe ongekende grijpen wil. In dit geboren-zijn voorvoelen we reeds de noodwendige scheiding, verborgen in de toekomst, die onverbiddelijk staat te gebeuren, om nieuwe levens voor te bereiden; een schakel der eindelooze menschelijke keten, die langs ons trekt, door den Dag belicht en henengaat naar onbekende verten. Zoo deze roerend-lieve moederweelde, dit groot geluk, als een eeuwigdurende onzegbare schoonheid, waarvoor altijd weer te danken onze waarachtige plicht is, verschuldigd aan de schoonheidsverwekkers.
Nog vele schoone kunstwerken waren in het ‘Yi Yuan’ museum op de Keizersgracht aanwezig en werden hier liefdevol door Dr. Karl With verzorgd. Statige bronzen Chineesche zitfiguren, rijk aan ornament, monumentaal door het zeer lange bovenlijf. Dan het gevoelige en uiterst eenvoudige bidfiguurtje, het zwart bronzen Jizo-beeldje, waaraan Dr. With | |
[pagina 324]
| |
eenige sonnetten opdroeg en het groote ivoor-kleurige beeld zoo majestueus, verheven en strak met het contrasteerende rijke lotosornament als doorzichtig kantwerk het geheel omlijstend.Ga naar voetnoot*. Nog noemde ik niet de prachtige Chineesche beschilderingen, een apart hoofdstuk opeischend, zooals dat subtiele vrouwenfiguurtje omringd door pruimebloesems en pijnboomen als symbolen van lente, jeugd en eeuwig leven. Dichters waren deze Japanners en Chineezen, die hun zangen in de ragfijne zijde weefden of versteenden in onvergankelijke materie of in brons lieten stollen.
Nu is gesloten dit wonderlijke paleis. Nu mijmeren deze heilige gestalten niet meer, omdat het stille licht, waarin zij zóó lang voortleefden, hun ontnomen is en niets kan blijven leven zonder het licht van de koninklijke zon. Nu zijn zij volkomen in zich zelf gekeerd en ingesluimerd. Nu is er geen lieve menschehand die ze koesteren, en hen met een fijn gezeefd licht streelen zal. Nu is deze droom uitgewischt en heeft de duisternis zich meester gemaakt van dit roerend schouwspel. Neen, laat het niet waar zijn, dat onze steenen harten, ons harde denken, ons lawaaierig schreeuwen als marktgejoel, deze droom aan flarden scheurden. Laat het niet waar zijn, dat we deze ‘sluier der eeuwen’ niet meer kunnen zien; dat we dit stil gebed niet meer hooren prevelen, deze vloeiende vormen niet meer voelen, en onze handen te ruw zijn voor deze fluweelige golvingen. Of is deze innerlijke rijkdom, deze hoog-gestemde beschaving te veel voor ons? Ons gemoed te versteend om deze rag-fijne abstractie door te laten? De geruchten echter, die zich voordoen, stemmen ons wel gelukkig en hoopvol, want zij beloven ons een nieuwe passende omgeving, waardig voor deze voorname Boeddhistische kunst, die nu waarschijnlijk in Den Haag wederom zal bloeien. Dr. With staat er ons borg voor, met zijn groote liefde voor deze subtiele kunst, ook de omgeving, zooveel als in zijn vermogen ligt, tot in de kleinste details te verzorgen, zoodat we verwachten, in niet te verre toekomst, de openstelling van dit museum tegemoet te mogen zien, want in onzen armen tijd hebben we behoefte aan deze spiegeling om ons des te scherper te laten zien het grenzenloos vele dat ons nog ontbreekt. Te hopen is, dat er rekening mede gehouden zal worden, deze schoonheid zoo ruim mogelijk weg te schenken aan ons volk, opdat een ieder genieten kan van dit onuitsprekelijke wonder eendeels, en anderdeels dat men begrijpe den enormen invloed | |
[pagina 325]
| |
die daar van uitgaat, zoodat hieruit krachten geput kunnen worden voor een eigen gezond, mooi en heerlijk leven, want kunst veredelt en verheft den mensch ver boven zijn dagelijksche sleur.
Bij het zien dezer machtige voorbije kunst, deze grootheid, blijft voor ons iets hoopvols over, en al hebben we voorloopig nog dien hoogen trap van beschaving en verheven wijsheid niet bereikt - omdat we eigenwijsheid en dor intellect stelden boven deze ontroerende alwetendheid vol liefde en genade; omdat winst van geldelijk voordeel ons belangrijker toeschijnt dan een bewuste levenshouding; omdat zakelijkheid en nuchterheid, die dood brengen, voor ernst worden aangezien, inplaats van het gevoelvolle en het wijze als het onontbeerlijke evenwichtige, zooals het bloedwarme leven dit gebiedt - toch is er iets gaande met onze ziel en ik beroep mij op het moderne streven in enkele hollandsche beeldhouwwerken vastgelegd, waaruit een nobele levenshouding weer schijnt op te bloeien. Zoo zijn er dan overeenkomsten, hoewel nog zwak, aan te duiden in onze sculptuur en die der ouden, waarin de schemer schuilt, herinnerend aan dat groote licht dat oude kunstwerken omstraalt uit China of Japan, waarvan Hermann Kevserling zoo-juist gezegd heeft: ‘Ik ken op aarde in 't algemeen trouwens maar één kunst, door welke het ideaal kan zijn verwezenlijkt van gelijkheid van geest en uitdrukking, in de beteekenis dat uiterste diepte subliemsten vorm doorademde: dat is de kunst van China. Sinds hun cultuur bestaat, stellen de Chineezen de voorwaarde, dat de diepte van den geestelijken inhoud met de volmaaktheid der uitdrukking gelijken tred houdt.’ Zooals ik zeide, 't is een flauwe overeenkomst nog, die met modegril, zooals men wel eens schamper opmerkt, niets te maken heeft; maar wie werkelijk de onbeschaamdheid mocht hebben, tegenover onze nieuwere beeldhouwkunst de schouders op te halen ‘van hem kan men gerust vaststellen dat zijn geest te klein is en te verkunsteld, om de brandende menschelijkheid dezer stem te verstaan.’Ga naar voetnoot* In deze wankele zwakheid, maar vol van eerlijkheid en fijn gevoel, ligt ons vertrouwen, want dit beteekent voor den ziener een wedergeboorte van ons geslacht en de volle aandacht dient op onze vaderlandsche sculptuur gevestigd te blijven. 't Is waar, nog al te vaak heerscht losbandigheid en anarchie juist bij de massa, in stede van gebondenheid en evenwicht, eigen aan de waarachtige kunstenaars, zoodat deze laatsten geheel op zich zelf moeten steunen, inplaats van, gelijk de kunstenaars der oude volkeren, gedragen te worden door den geest van een gansch geslacht. Maar ook is waar, dat de droom eens kunstenaars aan flarden gescheurd | |
[pagina 326]
| |
wordt, indien deze met onze harde maatschappij vol materialistische denkbeelden in aanraking komt. Men pleegt dan te zeggen: de kunstenaar is onmaatschappelijk in plaats van de schuld te laden op onze gebrekkige samenleving, een samenleving welke valt, gelijk de overrijpe vrucht of verwelkte bloem: gisteren bont, laat thans de vlierstruik reeds
doodmoe d'uitgebloeide bloesems vallen
dit zie 'k, en sinds herhaalt m'n hart het steeds:
Vergank'lijk als de bloesem zijn wij allen.Ga naar voetnoot*
Men vergeet dat de kunstenaar niet anders kan, want als zijn kunst ‘over U komt, U zegenend of omverwerpend, kunt gij aan overleg, gevoeligheid, smaak, métier, niet meer denken, omdat zij het karakter heeft gekregen van een Natuurverschijnsel, dat zich aan U voordoet, grootsch in haar liefelijkheid of in haar majesteit, zoo en niet anders"Ga naar voetnoot†). Ons, idealisten, blijft de zekerheid nimmer te hoeven twijfelen aan een groeiend geslacht, dat dagelijks evolutioneerend zijn volmaking nabij zal komen, zoodat de kunstenaar eenmaal die groote kunstwerken zal kunnen scheppen in volkomen overgave met rustige evenwichtige ziel gelijkwaardig aan die der ouden. De heerlijke profetie van onze groote dichteres Henriëtte Roland Holst moge dit artikel besluiten: ‘........als dat hart, gerijpt tot sterken vrede
niet meer behoeft den kinderlijken waan,
dat eens de wordingsstrijd zal zijn volstreden
en de baring des levens stil zal staan,
ziet het eenlingen, groepen en geslachten,
en alle vrucht, rijpende aan den tijd
voorbij varen, als in een brein gedachten,
aan het uitspansel der eeuwigheid.’
|