| |
| |
| |
Kroniek.
Jan Hendrik Leopold en Albert Verwey zestig jaar.
Het blijkt dat 11 Mei j.l. de dichter Leopold zestig jaar geworden is en op 15 Mei Albert Verwey. Aan véle zestigjarigen wordt tegenwoordig in deze kroniek een woord gewijd. Moge het de jongeren onder de Elsevier-lezers - en onder de nederlandsche litteratoren - niet te zeer ergeren; de tijd gaat snel; hun tijd komt ook; het zal ook hun geslacht niet tot oneer strekken, wanneer, over dertig, vijf en dertig jaar (een seconde in de eeuwigheid; terwijl men werkt vooral!) zoovele hunner namen achtereen met eerbewijs en hooge onderscheiding gecroniqueerd worden.
Leopold, voor hoevelen, als voor M. Nijhoff, die in de N.R.Ct. over hem schreef, is hij ‘een legende’. Geen andere nederlandsche dichter, die zoozeer ‘eenzelvig’ en teruggetrokken leeft. Maar ook weinig of geen anderen, wier namen onder de op zichzelf niet juist talrijke schare der nederlandsche minnaars van poëzie met zooveel innigheid van vereering worden genoemd, en misschien wel niemand, die op de ‘jongeren’ zooveel invloed heeft gehad. Zijn geneuriede melodieën, opgeweld zijn ze uit het diepste eener smartelijk levende ziel; nooit nog werd het subtielste, z.g. onderbewust-menschelijke zoo dicht benaderd, zoo voelbaar gesuggereerd.
Kloos, Gorter, Boutens, mevrouw Roland Holst - onze andere ‘groote dichters’ - zij hebben zooveel meer geschreven, zooveel meer van zich doen spreken, men bewondert hen algemeener - maar misschien niet dieper, misschien niet inniger.... Doch laat ons aflaten van vergelijking. Aan deze groote figuren, alle vijf, hangt dankbaar ons hart.
Datzélfde kan van Albert Verwey niet getuigd worden. Hij heeft zijn getrouwen, zijn volgelingen; bij vele anderen wekt zijn naam niet veel hoogers en hevigers dan respectgevoel, bewondering zeer zeker ook voor den volhardenden werker, den karakteristiek hollandschen geest, den vriendelijken en rechtschapen mensch. Weinigen hebben Verwey lief, maar gansch Nederland eerbiedigt hem. Persoonlijk - als dat hier vermeld mag worden - blijft de schrijver dezer regelen hem dankbaar voor verscheiden jeugdgedichten, voor zijn pieuse boek over Potgieter, voor zijn bewonderenswaardige Dante-vertaling niet het minst.
Moge Leopold het vuur onzer vereerende aanhankelijkheid, Verwey onzen levenden en grooten eerbied, ook nog na hun zestigste jaar nieuw en krachtig voedsel blijven geven!
H.R.
| |
| |
| |
Boekbespreking.
Louis Couperus, Het Snoer der Ontferming, en Japansche Legenden, Rotterdam, Nijgh en van Ditmar's Uitgevers-Maatschappij, 1924.
Het is al meer gezegd, maar het moge nog vele malen herhaald worden: wij hebben, tijdens zijn leven, Louis Couperus in vele opzichten niet genoeg gewaardeerd, vereerd en bewonderd. Misschien wèl: zijn virtuose schrijfkunst; zeker nièt: zijn ontzagwekkende veelzijdigheid, zijn vermogen door te dringen in de meest verscheiden geesteswerelden. Neem nu weer dit boek, deze schoone vrucht van zijn reis naar Japan - waar hij nochtans ziek aankwam, van waar hij niet-hersteld vertrok - welk een wonder van intellectueele zoowel als gevoels-kracht, van begrip en inleving! Natuurlijk, ik geef hier maar indrukkken-van-lectuur, ben zelf geenszins deskundige, acht het volstrekt niet onmogelijk, dat degelijke kenners van het mysterieuse Nippon op fouten in duiding en opvatting zouden kunnen wijzen. Maar voor zoover ik dan als leek kan oordeelen: ik vond sommige dezer geschreven Japansche prenten haast net zoo mooi als vele der beroemdste geteekende. Dat Couperus zelf een geestdriftig bewonderaar van de geteekende Japansche prenten is geweest, blijkt ten duidelijkste, maar ook dat hij niet heeft kunnen weerstaan aan de begeerte ze met zijn pen te imiteeren en dat hij bij deze zoo hachelijk schijnende onderneming vaak wonderwel is geslaagd.
Wat ik in dergelijke pogingen zoozeer bemin, is vooral de trouw en de nauwgezetheid, de echt artistieke overgave en litteraire hartstocht, waarmede zij gedaan werden. Hier was geen enkele kans op succes bij de menigte - iets waaraan de ouder en wijzer wordende Couperus trouwens wel nauwelijks meer gedacht zal hebben -maar ook op groote werkingen van zuiver litterairen aard was hier geen uitzicht. Niets dan de zucht naar zelfbevrediging eener bewonderende, in een schoone en vreemde wereld als verzonken ziel, deed deze schetsen en verhaaltjes ontstaan. Zelfbevrediging en zelfbeheersching - het welbewust geestelijk streven dat het kostelijk goed der innerlijke harmonie met zich medebrengt.
Nog mooier dan de teekeningen en vertellinkjes, die te zamen ‘Het Snoer der Ontferming’ vormen, heb ik de (zuiver oververtelde?) Japansche legenden gevonden. En het allermooist: ‘De Bittere Wijsgeer’. Als dit loutere Japansche wijsheid is, dan stond Couperus' wijsheid daar toch wel zeer dichtbij. Deze zgn. legende bevat slechts een gesprek. De zeer zachte God Jizo praat wat met den bitteren wijsgeer, wien het leven en de wereld zoozeer zijn tegengevallen. ‘Het dunkt mij beter, o Eervolste Wijze en Wijsgeer’ - zoo spreekt hij (na vele buigingen) - ‘te waardeeren wat schoon is en weldadig en het te doen en het te genieten, beter
| |
| |
dan te zitten in bitterste meditaties tot verdord de ledematen ons afvallen. Daruma, die negen jaren te mediteeren zat, tot hem zijn beenen verrotten, zou wellicht tot hoogeren staat van gelukzaligheid gekomen zijn, zoo hij met diezelfde beenen een enkel uur ware opgeklommen tot dezen bergrug en deze schoone maan, waarvan de wolk verdreven is, in het aangezicht had aanschouwd of geluisterd hadde naar den geheimvollen wind.’ (bl. 258).
‘En het te dóen en het te genieten.’ Was deze wijsheid van God Jizo ook niet Louis Couperus' eigen diepste levensleer? Hoe heeft hij het beide verstaan: het genieten en het dóen, en hoe heeft hij erbij volhard - tot het bittere einde.
H.R.
| |
Anna Hers, Barbara Rens. Laren, A.G. Schoonderbeek, z.j.
Als dit een debuut is, dan is het er een dat de aandacht verdient.
Aanvankelijk, dit moet echter wèl gezegd, schijnt de waarde van deze nieuwe verschijning problematiek - dat wil zeggen tot en met bladzijde 106 van het nog geen 200 pagina's tellende boek. Anna Hers namelijk, als veel beginnelingen, in plaats van bij het vertellen van hare historie te beelden en aan haar menschfiguren overtuigend gestalte te geven, vermeit zich in die eerste honderd bladzijden zóódanig in het uitvoerig en omstandig bepraten van tijdsvragen en geloofsquaesties, dat het wel niet anders kon, of bij zóóveel rethoriek, moest haar geval een papieren geval, moesten haar menschen papieren menschen blijven. Het is natuurlijk wel een aardig gegeven, de komst van een mild jong man, een ruim en breed voelend dominee in een dorp van verdogmatiekte, steile, geloovelingen... maar wie daar kunst van wil maken, zij er allereerst op bedacht, dat het van veel meer belang is dat de ziel van den schrijver dan dat zijn tong er in leeft. En als het blaadje dan na pagina 106 opeens wordt omgekeerd, en Anna Hers laat zien waartoe zij in staat is - ja, dan accentueert dat wel heel erg het tweeslachtig karakter van dit boek.
Barbara Rens behandelt de geschiedenis van een jong predikant, ongehuwd, die met zijn broer komt wonen op het dorpje Oud-Elsbecht, een nest dat berucht schijnt vanwege dogmatische haarkloverijen, onverdraagzame hart-en-nieren-proeverijen, enfin, een gat stinkende van de ranzigste eigengerechtige godzaligheid. Dominee Rort krijgt het er hard te verantwoorden. Maar, behalve dat ons dit geschieden niet voldoende verwerkelijkt, want niet waarlijk innerlijk doorleefd geboden wordt, bederft de schrijfster haar kans, dat wij haar zullen gelooven, grondig, door op het onverwachtst het aanvankelijk zuiver gestelde conflict uit den weg te gaan, en dominee de zege over een bekrompen kerkeraad te doen deelachtig worden.... niet door de overwinning
| |
| |
van zijn beter' inzicht.... maar door het betrappen van zijne belagers op eene heimelijke samenkomst in de consistoriekamer, alwaar gezegde belagers den wijn, bestemd voor het Heilig Avondmaal, in ‘drinkgelagen’ (106) heeten te hebben opgemaakt. Het is natuurlijk heel aardig gevonden, bij wijze van verrassend einde aan een wat penibel geworden historie, en het is ook vanzelf sprekend, dat in zoo'n geval een predikant hevig ‘toornt’ (105); zelfs is het waarschijnlijk, dat hij, in zijn toorn de flesschen zorgvuldig inspecteert, en ‘bedroefd’ constateert: ‘Ze zijn allemaal leeg’ (106) -maarre... op dorpjes als welke Anna Hers beschrijft plegen conflicten als waarin zij ons wilde doen gelooven ietwat anders te verloopen. Zij mag van de ‘steilen’ beweren wat zij wil, en ook van tegen de steilen ingaande moderne jonge dominees... zooal niet altijd de laatsten, zoo zijn toch immers de eersten gewoonlijk eer van gedegen aardsch vleesch dan van papier of van hout.
Maar zooals reeds gezegd: het is gelukkig voor Anna Hers, dat zij dit conflict nu maar verder laat rusten, en ons plotseling zoo innig nabij voert aan den mensch in dominee Rort. Op het onverwachtst blijkt namelijk - in het voorafgaande wordt er geen gewag van gemaakt - dat dominee Rort, gesproten uit een zwaar gezondigd hebbenden vader en eene tuberculeuze moeder, erfelijk belast is; door de ziekte zijns vaders aangetast en ten slotte blind wordt. Dit aan ons vertellende, redeneert de schrijfster niet meer, zij beeldt. En niet slechts dominee Rort krijgt nu wezenlijk gestalte, maar ook het figuurtje naar hetwelk het boek genoemd werd: Barbara Rens. Er is ook hier nog wel pathetiek, nog ondoorvoelds en onechts, (het is slechts op een stijlsymptoom, wanneer wij op ‘eene gedachte die vasteren vorm aannam’ stuiten!) maar in de laatste helft van het boek vinden wij niettemin zooveel goeds en geslaagds, dat je er verrast van opkijkt, en opeens beseft, dat deze Anna Hers wel eens een heel goed schrijfster worden kon. De bezoeken van dominee Rort aan den oog-specialist (109-114 en 131-138; zijn tragische dood (159-162); het afscheid van de vereenzaamde Barbara (die dominee Rort heeft liefgehad) en Sybrand Rort, diens broer (175-178) zijn fragmenten die, behalve dat zij ook woorden van goedheid en wijsheid brengen, glanzen van innigheid en zelfs zoo nu en dan voortreffelijk zijn. Er ligt eene groote belofte in deze fragmenten.
Dat zij nochtans met dit boek, als geheel gezien, faalde, is na het boven uiteengezette vanzelfsprekend. Anna Hers is begonnen met te willen schrijven uit den vrede van eene zekere geestelijke elegantie, die door geen ontstemmend gebeuren van het reeële leven zou worden gestoord. Maar op pagina 107 drong toch het geweld van dat werkelijk leven haar vredig auteurskamertje binnen - en waar bleven toen hare vooropstellingen? Waar bleef het Willen, toen het heilig Moeten haar had beroerd?
| |
| |
Tot en met pagina 106 is zeer duidelijk het voornemen, zoo niet de lust merkbaar, om veel dingen waarover de schrijfster zoo nu en dan ernstig had nagedacht, nu eens in cordate flinkheid uit te zeggen. En flink, goed Hollandsch flink, toont zij zich daar dan wellicht ook wel. Zij heeft echter te laat bedacht, dat het er geenszins op aankomt eenerzijds flink te zijn in den zin dien gymnastiek-leeraren daaraan hechten en anderzijds flink naar het hart van moderne dorpsdominee's - het was voor de auteur van Barbara Rens alleen van belang eene flinke (scheppende) éénheid te zijn. Het oogenblik van haar ontwaken tot dit besef, op pagina 107, kwam te laat om haar boek voor het euvel van tweeslachtigheid te bewaren.
D.Th.J.
| |
J.W. de Boer, Ras, Het nachttij der Runea's, Rotterdam, W.L. en J. Brusse, 1924.
‘Solaes’ (1922) was, evenals ‘Ras’, de geschiedenis van een geslacht, maar een welks ondergang zich voltrok in Limburg, terwijl wij nu 's lands noordelijkste grens naderen. Na ‘Solaes’ is ‘Ras’ het bewijs van een vereenvoudiging die zich in den geest des schrijvers voltrekt. Deze meerdere rust en eenvoud verblijden, want het is altijd een gemis aan klaarheid geweest, wat de boeken van J.W. de Boer vertroebelde en voor velen ongenietbaar deed zijn. De conceptie - die men onwillekeurig met die van ‘Solaes’ vergelijkt - is zuiverder, de gang van het verhaal gemakkelijker te volgen, hoewel de schrijver ook nu nog gaarne wendt en keert, teruggaat en vooruitholt. Toch hoeveel strakker is reeds de beheersching, waarmede de draden van het weefsel werden gespannen, hoeveel méér aandacht is er geweest voor den simpelen grondvorm der constructie! De schrijver heeft hier iets volbracht, waarmee hij zijn natuur bijkans geweld aan deed, want zijn aard bemint het fantastisch doen flonkeren van opgedolven zielsschatten - en het bruusk omhoog werpen van vondsten. Deze eigenschappen, die ongetwijfeld menigmaal het werk aan gloed doen winnen, zullen echter wel altijd een zeker gevaar voor den schrijver inhouden - het is het ‘toomelooze’ waarover zij zoo gaarne schrijft, het is het impulsieve, dat hem soms de waarde van het omhoogwellende doet overschatten, het is het eigenzinnige dat aan de bekoring van het eigendommelijke te groot gewicht toekent.
Al deze factoren werken nog, maar verzwakt, in dit nieuwe werk. De gevaren zijn blijkbaar door den schrijver erkend en bestreden en met deze beheersching is hij een nieuwe phase van zijn ontwikkeling ingegaan.
Toch is dit niet het eenige dat treft; ook zijn geest maakte een. evolutie door.
In de Boer's werk hebben ‘de machten’ van het noodlot altijd een
| |
| |
groote rol gespeeld. Hij zag de menschen als gedrevenen, bezeten door een wil, buiten den hunnen. De strakke omklemming van ingeboren eigenschappen, de meesleepende invloed van een omgeving waarin het oude spookte en het nieuwe grillig ontlook, - telkens door den blazenden adem van allerlei machten wapperend bevlogen - dat alles was wat in ‘Solaes’ de menschen dreef tot hun ondergang of hun killen opgang. Hier, in dit boek, dat in zoovele opzichten ‘Solaes’ gelijkt: in de neiging de menschen tot symbool te maken, in de lust het verhaal over meerdere generaties uit te breiden en zoodoende, in vogelvlucht, oorzaak en gevolg, onverbiddelijkheid en afwijking in verband te kunnen bezien, hier, in ‘Ras’ maakt hij zich ten slotte los van den keten. Hij erkent geen doem van een geslacht, geen ‘nachttij’ waarin de laatsten zouden moeten verzinken, omdat het nu eenmaal voorbestemd schijnt; zijn jongste held is bezield met nieuwe krachten: sterke wil en liefde. Alle bruggen breekt hij achter zich af, zorgeloos en hooghartig - hij immers zal nooit verlangen terug te keeren, zooals Joela zijn grootmoeder deed, die tegen de overmacht van haar man in opstand kwam, maar later, arm en moe, tot haar kinderen keerde.
In den mensch is een God opgestaan, een zelfbewuste, een vrije geest, die het leven vormt naar zijn verlangen en naar zijn inzicht, die geen twijfel kent en geen verwevenheid; een die directe kracht is en hooghartige onafhankelijkheid. De mensch een macht, en geen door machten overrompelde. De mensch die ziende is en zoodoende machten àfweert.
Deze held, overmoedig, maar streng toch ook - hard in zich zelven, bang voor zijn teederheid, vaart met vrouw en kind zonder eenig bezit de wereld in en ziet zich zelven groot als een symbool.
Toch bestaan de machten - zoo betoogt de schrijver - voor hen die ze niet onderkennen! Heer Djoewe gaat ten onder aan zijn kortzichtige, overvolle kracht, Aite en Haotze zijn zwak, omdat wat zij zagen hen verbijsterde, doch hun kinderen verheffen zich. Lachend en zorgeloos verweerden zich de voorouders of bogen neer, doch zij lachen niet, de ernst is te groot, hun worsteling te alles-omvattend, hun wil te heilig. Arm, jong en sterk trekken zij het leven in, vergeten hun naam en hun getij en kiezen nieuwe aarde, hopend op nieuwen bloesem.
Dat is het wat de auteur ons te zeggen heeft. Het is zijn geloof in een nieuwe menschheid, die zijn kan zooals zij wil. De schrijver heeft het iets te simplistisch uitgedrukt, iets te kinderlijk, maar dikwijls is het vol gloed en zeggingskracht. En hoewel nog altijd de stijl wacht op de op den defentieven stoot, die hen zal brengen in het rechte spoor waar hij niet meer derailleert, toch is ook hij beheerschter en rustiger geworden.
Er is iets zeer persoonlijks in dit boek.
J.d.W.
| |
| |
| |
Kinderportretten DOOR Jan Sluyters Bij Buffa, Amsterdam.
De ongelijke waarde van Sluyters' werk is dikwijls merkbaar wanneer wij zijn inzendingen op de Arti- of St. Lucas-tentoonstellingen nagaan. Er is een te kort in de zelfcritiek waarmede hij zijn werk ter expositie stuurt.
Bij zijn geweldige vaardigheid, zijn krachtig en zijn onmiskenbaar talent, valt ons soms plotseling op, hoe hij, schijnbaar, zijn artistiek stuur kwijt raakt en dan in een andere richting, die de zijne niet is, met zijne gaven speelt.
Bij zijn ‘kinderportretten’ is dit echter zelden het geval. Hierbij is hij bijna altijd zich zelf: de scherpe, schier critische waarnemer, de vaste, rake teekenaar.
Hij ziet die kleine baby's en die oudere kinderen niet om der lieftalligheid wille, hij ziet ze niet snoezig of aanminnig, maar bekijkt ze nauwgezet en opmerkzaam. Hij bespiedt ze, als ze slapen, als ze verdrietig of vroolijk zijn, hij verrast ze op oogenblikken waarop zij zelven nòch hunne ouders erop verdacht zijn. Zoo ontstonden dan ook tal van teekeningen, naar baby's in de meeste ongegeneerde, dikwijls zelfs onschoone houdingen, maar zuiver waar en echt. Dit zijn geen fantasieën van den kunstenaar; het is 't kinderleven, onverbiddelijk geobserveerd. En al zijn de in elkaar geknepen vingertjes, de opgetrokken beentjes niet op hun voordeeligst, er gaat toch de stellige suggestie van uit, dat het zóó en niet anders zijn moet. Het is de realiteit zelf; maar dat die realiteit niet onschoon behoeft te zijn blijkt wel daaruit, dat menig kinderportretje niet alleen waar en echt is, maar ook aantrekkelijk, zooals menig kind ook, vooral wanneer het niet weet dat er op hem of haar gelet wordt.
Het kijken, het bezig zijn, de aandacht en actie, dat is het wat Sluyters ons ook in zijn kinderportretten geeft; niet alleen den uiterlijken kant laat hij ons zien, maar het leven zelf, in de uitdrukking der oogen, in het trekken van 't mondje, in het knijpen van devuistjes. Hij zag met grootenauwlettendheid zijn sujetten aan, merkte iedere kleine verandering in gelaat en beweging op, omdat hij ze begreep.
Hier is geen bravoure, geen pose, geen mooidoenerij, of zucht naar buitenissigheid, maar eerlijkheid, die het meest typeerende van het model weergeeft, zoowel in het kenmerkende van het uiterlijk, als in het meest karakteriseerende van het innerlijk.
In deze kinderportretten toont Sluyters ons een aparten en zeker den meest gevoeligen kant van zijn talent.
R.W.P. Jr.
| |
| |
| |
Vijf En Twintig Jaren Kunstpottenbakker: C.J. Lanooy
Het mooie en nobele van het kunstpottenbakkersvak is wel dat de techniek zoo volkomen tot het werk der handen behoort. Er is geen werktuig meer volmaakt dan 'smenschen hand en het is altijd weer een wonder als men op de draaischijf, tusschen de natte duimen uit, een pot, een pul, een kom, vaas of schaal ziet geboren worden, en hoe direct ook is hier de daadwerkelijke aanraking van den kunstenaar, die, geleid door gevoel voor massa, lijn en karakter, gestalte geeft aan wat zijne rijke verbeelding hem al werkend voortoovert.
Lanooy heeft naar het mij voorkomt altijd meer gevoeld voor de materie en hare stijlvolle bewerking, voor kleur en voor de mogelijkheden, schuilende in het gebruik van velerlei glazuren, dan wel voor oorspronkelijkheid van vorm, althans hetgeen hij maakte in den gang der nu verloopen jaren getuigt daarvan, ook al is er steeds een niet te miskennen zuiverheid van vorm, welke in sommige dingen tot het archaïsche stijgt. Zoo voel ik hem meer aan als voortzetter dan als vernieuwer, maar ik wil er bijvoegen dat hiermede niets afkeurends is bedoeld.
Uit de kleur en uit de technische mogelijkheden van het lood-, tin- en zoutglazuur en van de toepassing der typische pottenbakkers-methoden wist Lanooy alles te halen, wat er uit te putten viel, en veelal gelukte het dezen zeer koppigen werker in een meesterschap over de stof tot hoogten te stijgen welke de voortbrengselen uit zijn ovens vrijelijk den toets konden doen weerstaan met het allerbeste van hetgeen op ceramisch gebied bereikt werd.
Lanooy heeft, zooals elk kunstenaar van ras, zijn perioden doorleefd van voorspoed en tegenslag, doch ‘jong begonnen, veel gewonnen’ geldt ook voor hem. Zijn dienstplicht vervullend voerde het lot hem naar.... Gouda, het Mekka der beroeps-pottenbakkers en hier is het dat Lanooy, die reeds eerder op de fabriek ‘Rozenburg’ gewerkt had, in vrijen tijd zich kon bekwamen en de grepen van het vak, dat zoozeer zijne liefde had, zich kon eigen maken. Toen hij weer vrij man was, richtte hij, geholpen door vrienden, een kleine werkplaats in aan den Harstenhoekweg te Scheveningen, terwijl hij voortging met het nemen van lessen bij een Goudschen pottendraaier.
De zee was destijds de nimmer falende bron van inspiratie. Uit dien tijd dateeren de potjes met ‘zee-motieven,’ zooals Lanooy deze noemde. Kort daarna kon hij een kleine, stopgezette terra-cotta fabriek in Gouda huren en hij deed het. Hij hield altijd van snelle besluiten als voortvarend, doch niettemin bedachtzaam man. Daar werkte hij eenige jaren heel gelukkig en maakte er mooie dingen. In 1905 bereikte hem het aanbod om
| |
| |
de leiding op zich te nemen van de fabriek ‘Haga’ te Purmerend. Daar nam hij proeven met metaalglans-glazuren (z.g. metalliek-glazuur) waaronder werkstukken versierd met visch-motieven, waarvan hij de teekening heel stil hield en als het ware droomend deed leven onder den gloed van den glanzenden huid. Door andere werden zijne vondsten al spoedig nagemaakt en......verburgerlijkt, zoodat hij er den brui van gaf en andere wegen zocht.
De figuratieve versiering geraakte meer en meer op den achtergrond en de kunst van het bakken met alle daarin schuilende mogelijkheden werd hoofdzaak. Het was in dezen tijd dat hij huwde, en alras kwam de eerste letter van het gebruiksmerk aan de orde als beginletter van den naam van zijn eerste kindje en zoo vervolgens, met twee jaar tusschenpoos, vijf malen - de laatste helaas slechts voor korten tijd. Het pottenbakkersmerk luidt thans C.L.B.R. in een in vieren gedeelden cirkel geplaatst. Voor werk dat Lanooy geheel alleen maakt, zonder de medewerking van anderen, wordt door hem voluit met zijn naam gesigneerd.
Dat zijn dan de zeer individueele uitingen waarin hij eene bepaalden natuurindruk verwerkt: een slootkant, een voorjaarsweide of winterdag en dergelijke en daarin beheerscht de maker de materie op buitengewoon doorgevoerde wijze, niets aan het toeval overlatend (hoewel natuurlijk er soms verrassingen zijn) en altijd opnieuw zoekend naar volmaking. Het ‘Luctor et Emergo’ dat het eerst als eigen merk gebezigd werd zou als motto kunnen dienen van al wat hij later maakte, en aldoor strijdend en telkens weer worstelend, ontkwam en overwon hij velerlei moeilijkheid en tegenslag; dit onverpoosde pogen adelde zijn werk en daarvan vindt men duidelijk in menig geslaagd ding den verblijdenden weerklank.
Toen Lanooy zich binnen korten tijd van de fabriek te Purmerend losmaakte is hij verder voor eigen rekening blijven werken en wel te Gouda, waar hij sedert 1908 naar eigen inzichten en voorkeur een oven bouwde en meer en meer legde hij zich erop toe in zijn aardewerk de levensvreugde en de liefde voor de natuurverschijningen (Lanooy spreekt gaarne van ‘aspecten’) uit te spreken in vaak uiterst verfijnde en teere kleurcombinaties, welke, ook al schijnt er nu en dan toeval in het spel te zijn, niettemin volkomen beheerscht zijn. ‘Een kleur die men niet gebruikt’ - aldus de maker in een brief -‘verschijnt niet tenzij men weet wat men doet.’
Lanooy is een vruchtbaar werker, maar het gaat bij vlagen en als dan de inspiratie er is weet hij van geen ophouden en is er de vreugde van het geven en het geluk van het dienen der schoonheid in volle overgave.
Later heeft Lanooy zich ook aan proefnemingen met glas beziggehouden en menig fraai werkstuk getuigt van zijn veelomvattend talent. Hij is er echter niet mee voortgegaan, hoewel, zooals men van hem kon verwachten, Lanooy niet rustte aleer hij de ‘knepen’ van het glasblazen en alle tech- | |
| |
nische kansen van het hem nieuwe materiaal volkomen ‘onder de knie’ had.
In beide uitingen zijn mij steeds de onversierde, dat wil zeggen de onbeteekende stukken het liefst. Zoodra de versiering verschijnt, paddestoelen, dierfiguren of plant- en bloemmotieven, komt er iets opzettelijks naar voren dat de fijnheid van het onversierde werk niet evenaart en zoo zijn op de thans te Rotterdam gehouden tentoonstelling in ‘De Nieuwe Toonkamers voor Kunstnijverheid’ wederom vergelijkingen te maken, welke leerzaam zijn, wil men het oeuvre van dezen kleuren-zwelger naar volle waarde schatten.
In 1922 trok Lanooy naar Epe op de Veluwe en daar doet hij, buiten, in eene mooie omgeving, vele indrukken op, die hem aanleiding zijn tot nieuwen werklust. Proeven met andere grondstoffen werden ondernomen en zoo is deze altijd bezige kunstenaar na vijf en twintig jaren pogen weer jonger dan ooit te voren. Levensmoed en werkdrang adelen den mensch en gelukkig hij, die als een Uilenspiegel en een Pallieter onvervaard langs 's Heeren wegen schrijdt!
Otto VAN Tussenbroek.
| |
A.J. Neuhuys en A. Schotel In De Lakenhal, Leiden
Twee jonge kunstenaars, die vaak samen tentoonstellen en die beiden voornamelijk etsers zijn. Hun werk is in zooverre verwant, dat het op den grondslag der werkelijkheid staat en dat hier en daar een ‘gemeenschappelijke stamvader’ is te herkennen. Van invloed dezer beiden over en weer is niet veel te merken, wat pleit voor hun zelfstandigheid. Wel is er verschil in kunnen en in grootheid van visie. Beiden hebben - Neuhuys vaker dan Schotel - een ruige kracht, maar de ruigheid bij Schotel mist soms distinctie; beiden kunnen ook heel teer zijn, maar het groote gevoel, de achtergrond van een emotie, van een diepe deernis met menschen, die vind ik soms sterker bij Neuhuys dan bij Schotel. Daarom is de combinatie van beider werk voor den laatste niet gelukkig.
De jonge Neuhuys is een onzer belangrijkste zwart- en witkunstenaars; van hem mag men nog veel verwachten. Hij - en dit geldt ook voor Schotel - verstaat zijn vak; dit is, bij de moeilijke techniek, iets dat al op zich zelf verheugend is. Ook afgezien van den inhoud, heeft zijn werk reeds daardoor iets, dat den stempel draagt van liet goede. En in dat werk legt hij een rijk en groot sentiment, dat hoog uitgaat boven vormproblemen, die de ziekte, zij het dan ook de noodzakelijke ziekte zijn van onzen tijd.
Niet eenzijdig is hij in zijn onderwerpen. Groote portretten, krijt of waterverf, toonen zijn vermogen om met behoud van een vasten opbouw van de realiteit door te dringen in het karakter en niets van de realiteit
| |
[pagina LXXXV]
[p. LXXXV] | |
jan sluyters.
baby.
c.j. lanooy.
a.j. neuhuys.
vrouw bij het raam (ets).
a. schotel.
portret (ets).
| |
[pagina LXXVI]
[p. LXXVI] | |
jan schonk.
franciscus en de vogels (houtsnede).
| |
| |
los te laten tot verkrijging van ‘geestelijke waarden’. Heeft niet prof. J. Huizinga, de fijne aestheticus, eenigen tijd geleden, bij zijn herdenking van Jan Veth, betoogd, dat de portretkunst een dienende kunst is? Prachtig zijn de vele beelden van den Rotterdamschen havenkant: hoe heeft hij dit rauwe, harde leven doorleefd! De melancholische verlatenheden der eindelooze kaden en emplacementen, met de dreiging van een donkere lucht daarboven en de sinistere rhytmiek der reusachtige kranen, die als wanhopig-verstarde vingers tegen den lichten horizon staan uitgebeten, de donkere sloppen tusschen hooge huizen, in de schaduw waarvan het wonderlijke leven ontbloeit van goedgezinde meiden, dit alles heeft Neuhuys meegevoeld en in beeld gebracht: geen beelden van picturalen of beschrijvenden aard, maar beelden van menschelijkheid. Als zoodanig is een zijner mooiste werken de groote ets, bij deze kroniek gereproduceerd, de middenste van een triptiek, waarvan de beide zijden het leven in een nauwe donkere steeg vertoonen. Men lette op de bijzondere compositie van dit middenstuk; de voorstelling vindt haar concentratie in het lichte venster van den overkant der steeg; dit wordt weer omsloten door het grootere vierkant van het raam, dat weer staat in het vierkant van de lijst. Ook de vrouwenfiguur is in een vierkant gedacht. Maar dit alles betreft den vorm; hoofdzaak is de inhoud: het levensbeeld, zonder hetwelk de kunst een ijl gespeel van lijn en kleur blijft.
Het is niet te verwonderen, dat Neuhuys, wiens zwart en wit zoo bijzonder is van hoedanigheid, ook in enkele water verf teekeningen een fijn gevoel voor kleur toont.
Schotel, die, naar ik meen, wat jonger is, toont evenzeer duidelijke begaafdheid; men heeft den hierbij gereproduceerden geëtsten kop maar te zien om te weten, dat dit werk is van een krachtig willend en al veel bereikend kunstenaar. Levendig en schoon van wit-en-zwart-verdeeling zijn enkele etsen van fabrieksterreinen, teeder en vol stemming is een kleine vernis-mou van een zoogende moeder, die gezeten is in den schemer van een plaatsje tusschen schuttingen en hooge muren. Van zijn figuren hebben sommige nog een tekort aan beeldend vermogen, dat door een soort van bravour duidelijker blijkt dan noodig is. Enfin, dat zijn de jonge jaren; die zullen wel ‘austoben’. Zijn kleine zelfportret van geduldige observatie. en fijne ontleding vind ik in zijn innigheid en argeloosheid oneindig veel beter dan de grootere figuurstudiën. Maar ik twijfel niet, of Schotel, die een ernstig werker is, zal completer worden in zijn uitingen.
J.S.
| |
Jan Schonk Bij Kleijkamp, Den Haag.
Het zal ongeveer drie jaar geleden zijn, dat ik, in Oosterbeek zijnde, voor 't eerst over Jan Schonk hoorde spreken en naar aanleiding daarvan
| |
| |
hem opzocht in zijn landhuis aan den Benedendorpsweg, aldaar, waar hij een kleine tentoonstelling had ingericht van grafische werken van hemzelf en van zijn leerlinge Mejuffrouw J. van Oosten Slingeland.
Den indruk, die deze tentoonstelling en het milieu, waarin ze werd gehouden, op mij maakten, gaf ik toen weer in een kort artikel in een plaatselijk blad, in 't welk ik mijn sympathie betuigde voor deze beide ernstige, in hun werk geheel opgaande, menschen, wier voornaamste streven is schoonheid om zich heen te scheppen en die ook aan anderen te geven zonder het opdringerig pretentieuse van het ‘artist zijn.’
Schonk, een ernstige, bescheiden man, is onder de grafische kunstenaars van dezen tijd een figuur van beteekenis. Zijn prentkunst is buiten zijn onmiddellijke omgeving nog betrekkelijk weinig bekend, omdat hij niet behoort tot degenen, die ten allen tijde hun werk als koopwaar aan den man kunnen brengen, en de meening is toegedaan, dat het werk ‘voor zich’ moet spreken, het zijn weg tot de menschen moet vinden door waarachtige waardeering en niet door mooipraterij. En daarom is het goed, dat deze tentoonstelling is tot stand gekomen, opdat thans zijn werk in breederen kring de opmerkzaamheid zal kunnen trekken en in een passende, rustige omgeving rechtstreeks tot de harten zal kunnen spreken.
Schonk's kunst is niet diepzinnig meditatief, zij is zuiver gebaseerd op 't gevoel voor het decoratief groote en schoone, op een zoeken hetwelk gericht is naar de evenwichtige verdeeling van zwart en wit en naar een synthese in de compositie, waarin lijnen- en vormenkarakteristiek zoo scherp mogelijk tot hun recht moeten komen.
In dit opzicht behooren zijn houtsneden wel tot zijn sterkste uitingen. Meer dan in zijn litho's en zijn etsen, die wel heel knap zijn en waarin hij fijne dingen te aanschouwen geeft, maar waarin geen nieuwe gezichtspunten zich openbaren, weet hij in zijn houtsneden zijn persoonlijkheid, zijn zin voor het monumentale recht te doen wedervaren en te ontroeren door statige rust en door het gevoelvolle, diepe ‘zwart-wit’ in zijn composities.
Technisch is Schonk buitengewoon veelzijdig en sterk ontwikkeld, elke techniek heeft hij volmaakt onder de knie. Slordigheid is bij hem uit den booze; elk stuk werk, dat uit zijn handen komt, is ‘af’, draagt den stempel van den kundigen en conscientieusen vakman. Al zijn drukken, zoowel houtsneden als litho's en etsen, drukt hij zelf op eigen persen; dat is typisch ‘Schonk’, alles wil hij, voor zoover het binnen zijn bereik valt, zèlf doen.
Voor grootere composities in 't karakter van de houtsnede maakt hij gebruik van de linoleumsnede, waarvan o.a. ‘Mijne Vrienden de Vogels’ een voorbeeld is. Vooral in een prent als deze komt wel heel duidelijk uit, dat Schonk's kunst een zuiver decoratieve is, dat hij niet streeft naar
| |
| |
mystiek maar enkel naar schoonheid in lijn en opbouw, naar eenvoud en zuiverheid in de expressie.
Een speciale vinding van hem op kunstnijverheidsgebied zijn z'n beschilderde meubels. Deze, volgens zijn ontwerpen vervaardigd en door hemzelf op sobere wijze met olieverf beschilderd, toonen welk een fijngevoelig en nauwgezet arbeidsmensch deze kunstenaar is.
Van groote vindingrijkheid getuigen zijn beschilderde eternietplaten, waarbij de fond wordt uitgediept evenals bij de houtsnede met het houtblok het geval is, zoodat de teekening iets hooger komt te liggen dan de achtergrond.
't Principe is dus hetzelfde als bij de houtsnede en bij de linoleumsnede, alleen worden deze eternietplaten niet als drukcliché gebruikt maar direct als interieurversiering, o.a. als schoorsteenstuk, aangebracht. Door het aanbrengen van kleur kunnen zeer eigenaardige effecten worden verkregen.
Toch zijn voor mij Schonk's houtsneden zijn belangrijkste producten, aangezien zich daarin op de meest zuivere wijze zijn gevoel voor decoratieve grootheid afspiegelt en daarin het krachtigst zijn individualiteit als kunstenaar zich openbaart.
J.D.
| |
CH. Eyck In De Lakenhal, Leiden.
Tentoonstellingen van werk, gewrocht door winnaars van den Prix de Rome, zijn niet vaak verheugend: hoe veelvuldig blijven deze gelauwerden gevangen in een academische vormentaal, waaraan alle eigens ontbreekt en hoe snel blijkt menigmaal, dat slechts vlijt en vaardigheid en niet talent zijn beloond! Zoo nu en dan spartelt er een zich los en gaat zijn eigen woorden zeggen; jaren geleden was het aldus Jan Sluyters, nu is het Charles Eyck, die zich aan de academische banden heeft ontworsteld. Sluyters' debuut was sterker en schitterender en ook overigens is er niet veel vergelijkbaars tusschen deze beiden. Maar aan Eyk's begaafdheid valt niet te twijfelen: hier is een duidelijk talent aanwezig, dat zich alleen nog heeft los te maken van andere invloeden en dat zich nog heeft te verdiepen om een vrije en schoone ontplooiing te bemachtigen. Zijn jeugdig kunstenaarschap bewijst tevens, dat de huidige leiding der Amsterdamsche Academie de eigen richting in het werk der leerlingen, zoo deze maar sterk genoeg aanwezig is, weet zuiver te houden.
Het hier tentoongestelde is in Italië ontstaan en zuidelijk zijn schier alle motieven. Deze zijn verwerkt in een gematigd-cubistische vormgeving, zooals wij die van steeds meer andere landgenooten leeren kennen. Nu is daar op zich zelf niets tegen, maar bedenkelijk wordt het in zijn gelijkvormigheid doodloopende streven van Hollandsche schilders om altijd
| |
| |
weer dezelfde Corsicaansche of Italiaansche motieven op een eendere wijze weer te geven. Dat gaat langzamerhand lijden aan te weinig eigen visie en wij krijgen op die manier een nieuwe mode van ‘het zuidelijk landschap,’ even geclicheerd als in den tijd, dat de tempelruïnes in romantische parken in zwang waren.
Maar Eyck is, naar ik meen, nog zeer jong en daarom zal hij met zijn aanleg nog een eigen weg kunnen inslaan. Voorshands lijkt hij mij in zijn teekenen sterker dan in zijn kleur.
Waarom de Lakenhal deze toch wel zuivere expositie doet samengaan met eene van architectonische studies, waarop de architecten van der Mey, Slothouwer en de Vries hebben moeten zwoegen om te voldoen aan academische of Prix de Rome-eischen is mij niet duidelijk. Het publiek, dat niet precies op de hoogte is van de zoo belangrijke moderne Nederlandsche bouwkunst, krijgt hier een totaal verkeerden indruk van de beteekenis dezer architecten. In plaats van het in dit opzicht toch al niet springlevende publiek b.v. eens te toonen, wat van der Mey als schepper van zeer persoonlijk bouwwerk beteekent, forceert deze tentoonstelling een gevaarlijke bewondering voor dood academisch schoolwerk. Daarvoor mogen onze zalen niet openstaan.
J.S.
|
|