| |
| |
| |
Kroniek
Boekbespreking.
Theo Thijssen, Kees de Jongen, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1923
In zeker opzicht heeft Theo Thijssen het met dit boek van hem niet getroffen. Er heeft zichn.L, na de weldadige inleidende droppels: Jac. van Looy's Jaapje, Carry van Bruggen's Huisje aan de Sloot, een ware bui van boeken-uit-het-kinderleven over Nederland uitgestort - en ook de bui was weldadig, zeker, zij heeft gewerkt als een bad, als een badkuur zelfs misschien; kinderleven is zoo verfrisschend; maar toch.... men kan er ‘genoeg’, d.i. men kan er te veel van krijgen, en als men te veel van iets krijgt wordt men er kribbig tegen, en kribbigheid is niet de ware stemming om iets naar waarde te schatten. Ik voor mij ben overtuigd dat, als deze kinderregen, die men ook een kinderzegen noemen kan, voorbij zal zijn, Kees de Jongen uit deze periode een der werkelijke en waardevolle overblijfselen blijken zal. Het is een aardig boek, een beetje te lang misschien - en in verband met deze lengte een beetje al te praterig, niet juist gedistingeerd van taal - maar frisch toch, en goed, en echt, overal; een boek vol van den weldadigen en fijnen humor,die niets is dan teedere menschenliefde, hollandsch-teedere menschenliefde, dat is de liefde die zich een weinig om zichzelve schaamt, de liefde die grapjes maakt en zich voordoet als flinke en eenigszins ruwe onverschilligheid. Kwam het doordat Kees de Jongen - die den schrijver wel zeer na zal staan - zelf van deze diep teedere liefde zoo overvol was?
Eén voorbeeldje, uit de vele. Een heel fijn gevalletje, bijna niet in 't kort te vertellen; 't wordt er noodzakelijk grover door. Kees heeft op school een vriendinnetje: Rosa Overbeek. Zij zit vóór hem, in de klas, en ééns heeft hij een lief cadeautje van haar gekregen: een nieuwe pen. Niet gebruiken wil hij die pen. Als het nu een poosje later Sint Nikolaas is - voor hem een heel kale Sint Nikolaas; vader is dan al dood en moeder arm - en hij 's morgens op school komt, verbeeldt hij zich plotseling, dat er weer wat in zijn kastje liggen zal, van Rosa. Maar mis! En beroerd: Zij heeft hem zien zoeken. Zou ze 't land hebben nu en denken: 'k had Kees toch wat moeten geven? ‘Hij hield zich, of-ie wat aan z'n schoen had te morrelen, en kon daardoor heel gewoon voorover gaan zitten, dat z'n hoofd dichter bij 't hare kwam; toen, eer hij 't zelf wist, had hij gefluisterd: ‘De pen hèb ik nog, hoor!’ (bldz. 326).
Als gij dit boek ter hand neemt, lezer, moet ge u niet te gauw af laten schrikken; het begin is niet zoo goed, zoo fijn en teer, als het latere.
H.R.
| |
D.Th. Jaarsma, Hoe het bloesemde, eene vertelling van liefde. Rotterdam, Nijgh en van Ditmar, 1924.
Vijf vertellingen van liefde, zou men ook kunnen zeggen: een bundel,
| |
| |
méér dan een roman. Maar toch, het is telkens dezelfde hoofdpersoon, en één die zich gelden laat, met smaak en verve van zich zelven vertellen kan, en zich niet uitpoetst - is dat niet een ferme verbindingsdraad?
Ik vind het verbazend kranig van Jaarsma, dat hij, tusschen zijn - men zou zoo zeggen: onverdeelde aandacht eischende - Thissromans, dit frissche boek nog heeft kunnen schrijven. En niets van haast of vluchtigheid! Rustig en beheerscht gaat de verhaaltoon voort van de eerste tot de laatste bladzijde. Beheerschtheid is wel een van de voornaamste karaktertrekken van dezen zeer interessanten schrijver - zich wat laat ontwikkelend, is het of hij zijn krachten heeft opgespaard en nu losbarst in verhalen, ‘losbarst’ dan op zijn bezadigde, beheerschte wijze. Dat woord bezadigd is daar, bijna onwillekeurig, mijn pen ontvloeid. Is Jaarsma het soms niet wat ál te veel, is zijn toon niet eens wat ál te strak, te wijs, te plechtig? Toch niét als hij warm loopt en van echte liefdesavonturen vertelt. Dan sprankelt er schalkschheid door zijn proza, dan merkt men, op het strakke schrijversgelaat, het niet geheel teruggehouden lachje. Een lachje van spot en ironie soms, maar méér van humor, meer van vriendelijkheid en innigheid, goedheid. Herinnert gij u, lezer, het fragmentje genaamd‘Lectuur’ in Elseviers van Januari? In den vader die daar met zijn kinderen op den grond speelt is de gansche Jaarsma. Men denkt zich hem onwillekeurig in een pandjesjas - staat het ergens? ik weet het niet meer - maar toch, hij speelt zoo plezierig als men maar spelen kan; locomotief is hij zelfs, op verlangen, en geeft ‘stoom van onderen’.
Ook in ‘Hoe het bloesemde’ is Jaarsma jong. Hij vertelt van jeugdliefdes, die even zoovele charmante vergissingen zijn. Toch onvergetelijke avonturen. Het vijfde loopt op ernst uit, en wordt dan heel triestig. En dan is er ook nog een zesde - van ‘Chrisje, mijne huishoudster’ (zelfs in de ‘e’ van ‘mijne’ herken ik iets van Jaarsma), maar die zesde is niet meer vol ontbloeid, is maar aangegeven, even geschetst.... Toch wel goed gezien waarschijnlijk, met dit onomlijnde slotverhaal aan het romannetje-ondanks-alles een ver en vaag verschiet te geven. In de werkelijkheid zou dit laatste avontuur misschien wel de meest soliede lijnen gehad.... en het langst geduurd hebben!
H.R.
| |
Cyriel Buysse, Tantes, Gent, van Rijsselberghe en Rombaut; Bussum, C.A.J. van Dishoeck, zonder jaartal.
Droeviger eindend dan Jaarsma's vertelling is dit van Buysse van aard objectiever en humoristischer - maar van een anderen, een minder milden humor; van ingehouden haat, sterk beheerschte verbetenheid, zou men in dit geval misschien ook kunnen spreken. En - il ya de quoi.
Sterk in de eerste plaats is Buysse in zulke verhalen, koel-krachtig en onverzettelijk. De milde menschenliefde - die toch de eigenlijke haard
| |
| |
dezer kunst is - ligt bij dezen stoeren sportman ('t is of de kunst hem ook een sport is, zoo ‘spurt’ hij door soms!) nog meer en dieper verborgen dan onder Jaarsma's stemmige jas. Een Vlaming en een Fries!
Tantes, oude tantes. Er zijn er drie. En daarbij maar één beminnelijke. De beide anderen, in hun verdroogde, verharde, verbitterde wezen - monsters van onnatuur en nijddassige eigengerechtigheid - bederven het leven eener geheele familie, der ook al ouder wordende drie nichtjes vooral. Want van den vader en den broer kan men voluit getuigen: het is de hebzuchtige nietelingen hun eigen stomme schuld. Prachtig vast en raak, de teekening, door Buysse, van al zijn figuren in dit boekje. Van den rijken, jongen, zoogenaamden boer Raymond vooral en van zijn vrienden, ‘de Verstratsjes’ - een soort uitwas van het genus mensch, dat niet anders kan dan paardrijden, eten en drinken.
Met ‘realisme’ zullen sommige onzer jongeren de bloeiend-levende, pittige en bloed-warme kunst van Buysse wel weer doodverven. En daarom: ouderwetsch, afgedaan! Hoeveel malen inderdaad is deze, toch zoo volkomen natuurlijke menschelijke uiting al ‘vervallen’ of dood verklaard! Nu, wat mij betreft, mag Cyriel Buysse, de onuitputtelijke, er nog gerust een vijfentwintigtal schrijven, van deze soort verhalen - die hem niemand verbetert.
H.R.
| |
Paul Kenis, Fêtes Galantes, fantasie-stukken in rococostijl, Antwerpen, L.J. Janssens en Zonen, 1924.
Een verzameling van de weemoedig-luchtige, de charmant-pathetische i8e-eeuwsche verhalen, die de Elsevier-lezers ten deele kennen, en zonder twijfel waardeerden - in hun ouderwetschheid alweer, in dit geval wel een zeer gewilde, een beetje kunstmatige ouderwetschheid Toch schijnen zij den - nog heusch niet eens ouden! - schrijver geheel in zijn natuur te liggen, toch is er niets dufs of verschaalds aan deze vertellingen. Zij bekoren - zonder diep te treffen. Zij laten een geur van weemoed na en zoete charme.
Te betreuren valt, dat dit overigens behoorlijk uitgegeven boekje zoo verbazend slecht gecorrigeerd is. Juist bij den ‘rococostijl’ past zulke slordigheid in 't geheel niet.
H.R.
| |
Karel Winters, Wisselingen, een liefdesepisode. - Amsterdam, Uitg. Maatschappij De Gulden Ster, z.j.
Het kan je soms zoo onverwacht gebeuren, dat je, onzeker geworden van je zelf, met beide handen naar je kop grijpt, en je afvraagt of alles nou wezenlijk wel richtig is daar boven. Het is mij overkomen bij de lectuur van het bovengenoemde boek van den heer Winters. ‘Dit dwaas en onevenwichtig boek’, aldus leidt de auteur zijn werk bij den lezer in, ‘is geschreven om de pijn te stillen. Gij moogt er om lachen, gij moogt
| |
| |
uw schouders er over ophalen, gij moogt uw wijsvinger naar uw voorhoofd brengen’, etcetera. En, zooals gezegd, dat laatste deed ik dan maar: ben ik nou gek of jij?
Want het heeft er soms iets van, dat wij van de jeugd geenerlei begrip meer hebben. Bestaat het toekomstig letterkundig Nederland dan werkelijk in de koppen van een paar nauwelijks de kinderschoenen ontwassen knapen? God behoede Nederland; en verlosse ons eindelijk van de vervloekte letterkunderij. Dat wil dus zeggen: van de letterkundigen. Vooral van het slag, waarvan er zich hier weer een uitspreekt: jongelui, die van het in openbaarheid beoefende vak enkele handgrepen afkeken, en gelooven het nu ook wel te kunnen, net zoo goed als de groote dichters. Maar die er, om het eens zacht te zeggen, geen donder van terecht brengen, omdat zij niets wezenlijks hebben te beweren.
De heer Winters, die zichzelf ontzaglijk au sérieux schijnt te nemen, heeft ten onzen gerieve wel de bijzonder genadige luim van nu eens cynisch, dan weer ironisch; nu eens ordinair-grapjassend dan weer plechtiglijk wijsgeerig te sollen met eene zekere Kitty; een wezen, vooraf omhangen met een sjofel manteltje van soi-disant geheimzinnigheid: ‘ge moogt niet nieuwsgierig zijn en vragen wie toch Kitty was’. Kitty mediteert. Kitty's belijdenis. Kitty's testament.... och, het is eigenlijk heelemaal de moeite niet waard, er wat van over te vertellen. Het is an sich te onbelangrijk, te grof speculatief, te onverbloemd superieur, te zeer Heine, en ook weer Hegel, en.... ik schei d'r maar mee uit.
Het ware dan misschien ook heelemaal de moeite niet, er hier zoo uitvoerig over te handelen, indien niet de heer Winters als de vertegenwoordiger van een soort schrijvers verscheen, hetwelk, niet zonder gevaar voor de zuiverheid van onze letterkunde, zich roert zoo nu en dan, althans een uitgever voor zijne bedenkselen vindt.
Het boek Wisselingen, dat eene zeer onbelangrijke liefdes-episode zeer onvoldoende behandelt, heeft een zeer plechtig slot - na allerlei rare geestes-bokkesprongen! - en het is aan juist dit slot dat wij het geestelijk wezen van auteurs als den heer Winters herkennen.
‘De groote liefde’, aldus heet het daar, ‘komt maar eenmaal in ons leven; en maakt een litteeken in ons hart. Aan dat litteeken voelen wij, dat zij er geweest is. Haar zijn ontgaat ons, of wij ontgaan haar. De groote liefde is geen loterij met één kans’.... etc. Elders vonden we reeds:
‘Een liefdes-episode! Net wat voor mij, hebt u gedacht. U hebt ook last van de liefde; ligt er ook een beetje mee overhoop; wordt er ook een beetje melancholiek onder en nu hoopt u, nu verwacht u, nu eischt u, dat u in dit boek gulden regelen treffen zult, waardoor u zich in het gelijk ziet gesteld.... Uw egoïsme is aan het woord.’ En nog elders:
‘Ik ken een vroolijk mensch. Hij was vroolijk. Nu is hij het niet meer.
| |
| |
De dokter heeft hem gezegd, dat hij een hartkwaal heeft. Hij durft niet meer te leven uit vrees dood te zullen gaan.’
‘Wees niet als deze dwaas.’
‘Het leven ligt vlak naast den dood. En vlak naast het leed ligt de groote liefde.’
En al is dit nu mogelijk op zichzelf, hoewel niet bijzonder, toch ook niet zoo kwaad, het krijgt toch pas zijne beteekenis in verband met de ons in den titel beloofde ‘liefdesepisode’.... die ons, gelijk de lezer ziet, wordt onthouden voor (laat ons zeggen) Heine en Hegel. Immers, wanneer wij, na de lectuur, den ietwat druk reden eerenden heer Karel Winters nog eens in zijne spiritueele facie kijken, dan komt ons toch de vraag: waar heb ik dien snuiter toch vroeger meer gezien?
En dan herinneren wij ons mogelijk juist van pas, dat wij reeds vóór ongeveer twintig jaren bij Alexander Herzen, in zijne schoone Erinnerungen, lazen omtrent het geestelijk phenomeen, dat, in ons klein- Hollandsch geval, zich Karel Winters noemt:
‘Alles wahrhaft Einfache und Unmittelbare, jedes schlichte Gefühl wurde zu einer abstrakten Idee erhoben und erschien wieder als ein algebraïscher, blasser Schatten, ohne einen Tropfen frischen, lebendigen Blutes. In alledem lag eine gewisse Naivetät, weil es vollkommen aufrichtig und ehrlich gemeint war. Wenn ein Mensch nach Sokolniki spazieren ging, so ging er, weil ihn ein pantheïstisches Alleinheitsgefühl dazu trieb, und wenn er unterwegs einen betrunkenen Soldaten oder ein Weib traf, das ihn anredete, dann unterhielt sich der Philosoph nicht schlicht und einfach mit ihnen, sondern er versuchte die Substanz des Volkes in ihrer unmittelbaren und zufälligen Erscheinung zu definiëren. Selbst die Trane, die im Auge schimmerte, wurde streng und peinlich untersucht und eingeordnet als Gemüt oder als Tragik des Herzens.’
Zoodat, om kort te gaan, wij aan de mogelijkheid van talent noch aan de onaantastbaarheid van zijne bedoelingen bij den heer Karel Winters behoeven te twijfelen, doch hem alleen maar, wil hij namelijk voortgaan met ‘liefdes-episoden’ te schrijven moeten raden: laat toch in Godsnaam die Kitty nou maar schieten, bedrijf 'es een paar pekelzonden en word een bloedwarm mensch.
D.Th.J.
| |
Mededeelingen van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome. Vierde deel, met 38 platen, 's Gravenhage, Mart. Nijhoff, 1924.
Als een vooruitgeschoven post van nederlandschen historischen en kunstzin, nederlandsche onderzoekingslust, is te Rome, Via Savoia 31, het Nederlandsch Historisch Instituut gevestigd. Op bescheiden voet - gelijk misschien wel passend is voor een immers ook bescheiden natie -
| |
| |
maar hoe voortreffelijk beheerd en, in zijn hollandschen eenvoud en keurigheid, hoe veelzijdig en veelomvattend! Het lijkt mij wel voornamelijk de smaakvolle en gedistingeerde geest van den directeur, dr. G.J. Hoogewerff, die zijn stempel verleent aan deze inrichting en aan al wat van haar uitgaat. Dat zijn, men weet het, lang niet alleen deze Mededeelingen. Ook lang niet enkel deze en de overige wetenschappelijke werken, die door directeur, adjunct en secretaris de wereld ingezonden worden. Kunstlievende Nederlanders, die Rome bezoeken, bezitten in ons Instituut een altijd bereide hulp en vraagbaak; de ‘rondleidingen en excursies’, door directeur Hoogewerff en adjunct Leopold georganiseerd, zijn voor die Nederlanders van onschatbare waarde - mij persoonlijk, die er, in 1924, zoo ruimschoots van genoot, zullen zij onvergetelijk blijven. En dat alweer niet alleen door de verrijking van kennis en inzicht, die, zonder twijfel, ieder deelnemer er aan te danken moet hebben, maar vooral ook door een levende herinnering aan de animo, de toewijding, de nauwgezetheid, waarmee zich de heeren rondleiders, ondanks hun toch al zoo omvangrijken werkkring, van deze taak te kwijten plegen.
De omvang van dezen werkkring, men kan er zich een denkbeeld van vormen uit dit dikke deel der ‘Mededeelingen’ - allerkeurigst door Martinus Nijhoff uitgegeven. Het bevat - na een ‘bericht’, waarin aard en bestemming van het Instituut, aan wie dit nog niet kennen mocht, wordt uiteengedaan - het jaarverslag van den directeur (1 Juli 1923 tot 1 Juli 1924), het verslag der historische af deeling, uitgebracht door den secretaris dr. J. Cornelissen, het verslag van verrichte studiën en belangrijke voorvallen op kunst-wetenschappelijk gebied, uitgebracht door dr. G.J. Hoogewerff, het verslag van de archaeologische werkzaamheden, door dr. H.M.R. Leopold. Verder het programma der rondleidingen en excursies door het N.H.I. gehouden (15 Febr.-15 Mei 1924) en verder een aantal historische, en speciaal kunsthistorische bijdragen, door dr. G. van Hoorn, prof. dr. A.W. Bijvanck, dr. H.M.R. Leopold, mevr. H.M. Hoogewerff- Tamminen, dr. G.J. Hoogewerff, dr. Raimond van Marie, J.R. van Regteren Altena, dr. A. Smijers, G.E. Uhlenbeck, dr. J. Cornelissen, dr. A.H.L. Hensen, dr. F.C. Wieder. Alle ruimschoots en fraai geïllustreerd. Het is door deze bijdragen vooral, dat de Mededeelingen van het N.H.I. te Rome zich hebben ontwikkeld tot een der voornaamste nederlandsche periodieke uitgaven op kunsthistorisch gebied. Maar het is uit de verslagen nog meer dat men den werkkring der leiders leert kennen, waardeeren en respecteeren.
Het ligt niet op mijn weg, deze hoofdzakelijk wetenschappelijke uitgave hier verder te bespreken. Slechts moet mij nog uit de pen een van harte gemeend compliment, aan redacteur en uitgevers van dit fraaie boekdeel, over de werkelijk breede en royale, smaakvolle en zoo echt hollandsch deftige wijze, waarop zij hun taak volvoerden.
H.R.
| |
| |
| |
F. Foujita bij Fetter, Amsterdam.
Een Japanner, die in Parijs studeerde, Europeesche kunstacademies bezocht, in kunstmilieus verkeerde, en wiens kunst, hoewel beïnvloed door Westersche techniek en visie, toch een eigen karakter bleef behouden.
Het is misschien wel niet geheel ongerept Japansch; d.w.z. wij denken niet direct aan de kleurhoutsneden van een Outamaro of Hiroshige, maar wel voelen wij den geest van Japan, en zien ook de gemakkelijkheid waarmede Foujita zijn O.-I.-inkt laat vloeien.
Boven alles uit echter reikt zijn eigen opvatting, zijn eigen kijk op menschen en dingen, die alles beheerscht.
Hij is, en hierin verloochent hij zijn afkomst niet, meer teekenaar dan colorist. Hij ziet het nerveuse lijntje van een mond, hij markeert den pittigen, verbaasden, onschuldigen, verliefden blik der oogen; want bij hem is het gelaat schier oogen en mond, deze beide geven er karakter en expressie aan. En het is dan ook dikwijls of voor hem het overige maar van bijkomende waarde en belangstelling is. Maar die oogen en die mondjes zeggen u alles; zij zijn diep weemoedig, zij zijn verbaasd, zij zijn ernstig of vroom. Trouwens uit al zijn werk spreekt een zeer besliste, wij zouden bijna zeggen ‘vroome’ schoonheid. Zijn naakten, waarvan hij er een ‘de sneeuwkoningin’ noemt, zij hebben de kuische bekooring van een grieksch beeld of van een middeneeuwsche madonna. De lijn, de lichaamscontour is ook hier voor hem het voornaamste, slechts met zeer weinig kleur, maakt hij het relief, dat de welving der borsten, de zwelling van dij, de ronding van buik moet aanduiden, maar het zijn ook hier weer de oogen waarvan een extra glans uitgaat.
En niet minder spreekt, uit dit geheele schilderij, de delicate, zuiver strakke en fijngevoelige teekenvaardigheid, zooals bijna alleen een Japanner die bezit.
Blijkt zijn landaard alzoo uit de wijze waarop hij zijn figuur beziet en weergeeft, meer nog komt die uit in de compositie van zijn geheele schilderij.
Het is, misschien niet een bestudeerd of aangeleerd, maar wel een aangeboren gevoel voor evenwicht, voor verdeeling der lichte en donkere massa's, wat hem de juiste verhouding doet zien van de donkere lucht tegen de lichte kleur van het naakt en van deze weer, in teere nuanceering, tegen den ondergrond. En, om de te groote massa's iets te breken, hangen de donkere haren over de witte sneeuw, steekt een guitig vosje scherp af tegen den lichten fond.
Wij mogen dit beschouwen als een der technische onderdeelen van een schilderij, waartoe dan ook de compositie gerekend wordt, ik achtte het toch niet overbodig, juist in dit geval, er even de aandacht op te
| |
| |
vestigen hoe Foujita, hetzij dan intuïtief, hetzij bestudeerd, wel heel, heel zuiver de waarde der massa's op zijn schilderij overweegt.
Boven alles uit echter gaat de klare, rustige schoonheid, die ons bij het bezien van zijn werk het eerst overweldigt en ontroert. Wij moeten misschien even aan zijn voordracht wennen, maar komt de bekoring van deze teere, fijne kleuren, van die markante lijnen, van die expressieve oogen, over ons, dan laat ze ons niet meer los, en blijft de herinnering aan het werk van Foujita ons bij. R.W.P. Jr.
| |
In Den Kunsthandel Paul Cassirer te Amsterdam.
Twee voorbeelden van een hier te lande maar uiterst zelden aan te treffen kunst moeten in dezen kunsthandel worden gesignaleerd: een portret van Goya en een portret van Moroni.
Het is bekend, dat men in Goya's werk den overgang van den ouden naar den nieuwen tijd, van de 18de naar de 19de eeuw, zich zeer duidelijk kan zien voltrekken; het hier bij Cassirer te aanschouwen mansportret behoort - in tegenstelling bijv. tot het zoo sterk modern aandoende portret van een alcade, dat zich tegenwoordig in het Rijksmuseum bevindt - nog geheel en al tot de 18de eeuw.
In deze behagelijke, in ieder opzicht prettig stemmende beeltenis van een goedmoedig man in den meest gewenschten zielstoestand is nog volstrekt niets geweldigs, niets daemonisch, niets opstandigs, geen zweem van neiging, om met eenig kras effekt in kleurkontrast, in schilderwijze of gelaatsexpressie den beschouwer te onthutsen. Integendeel. Dit portret (h. 81, b. 61.5 c.M.) geeft ons te zien een heer, type van kalme zachtmoedigheid, met open aankijkende, bruine, paisibele oogen in een gezond, zachtwarm getint gelaat met fijn, witgepoederd haar.
De zéér levensvolle figuur is te zien tot aan de knieën, rustig leunend in een stoel (van een op meer Goya-portretten voorkomend model), gekleed in een rok van een overheerlijk zacht, groenachtig blauw en in een vest van een onbeschrijfelijk zilverig paarlgrijs, allerf ij nst genuanceerd in zijn glanzige lichtovergangen. Van de beide handen is alleen de tengere rechter zichtbaar, waarmee slechts losjes op den schoot der figuur eenige papieren worden vastgehouden, op een van welke de opdracht van het portret (‘Mi Amigo Martio Zapater,’ etc), met de signatuur en dateering (Goya 1790), te lezen staat. Met verteederde sympathie, zou men zeggen, heeft de groote Spaansche meester, in een stemming van rustige aandacht, hier zijn bevriend model aangezien. Vloeiend, uiterst gevoelig en hoogst zorgzaam is de schildering van de op grijs afgestemde figuur, die vanuit een egaal-zwarten achtergrond naar voren komt.
Niet minder merkwaardig is het damesportret van Moroni (Bergamo,
| |
| |
1520-'25 tot 1578). Het stelt voor een hel-rossige patricienne met koelgrijze, weinig-zeggende oogen en een zeer onintelligenten mond, stijf gesloten met tegen elkaar gedrukte lippen, als van iemand, die het wel rustig vindt niets te hoeven zeggen, omdat hij toch niets te zeggen heeft. Treffend mooi is de ongewone harmonie van het met een paarlensnoer getooide rosse haar met de bloemig-blanke tint van het gezicht, omsloten door een crêmig-witte plooikraag, en het groen gewaad, pikanter en rijker nog van kleur door een overdaad van gouden versierselen en parelen en door de tegenstelling met een erover neerhangende zwarte stola. Geestelijke zoowel als fysieke gelijkenis zou men willen zien tusschen deze pralende societydame en de even luxueus uitgedoste jonge vrouw van het superieure portret van Moroni in het Rijksmuseum (uit de voormalige Oldenburgsche verzameling); zelfs zou men geneigd zijn, deze laatste hier als geposeerde en welgedane matrone terug te vinden. De techniek der weergave van het toilet met al zijn schitterende accessoires is ook in dit stuk (h. 48, b. 39½ c.M.) zeer hoog opgevoerd, de kleurenharmonie rijk en origineel; maar allermeest boeiend is misschien wel de schildering van de huid, van de blanke kleur van het vleezig gezicht, gaaf en teer-frisch als een kostelijke vrucht, en de openbaring van van het rustige, onbewogen, eng in zichzelf besloten innerlijk wezen, dat in die uiterlijke verschijning werd belichaamd.
H.F.W. Jeltes.
| |
Hermann Finsterlin en Jan Wittenberg in Den Haag.
Hermann Finsterlin (Beijeren) exposeert bij d'Audretsch een reeks aquarellen die bij den eersten oogopslag doen denken aan teekeningen naar microscopische preparaten (histologische) en wel zóó sterk, dat de vraag rijst of daarin niet, bewust of onbewust, een uitgangspunt ligt voor een uitbeeldingswij ze als deze. Het doet er bij dit werk eigenlijk niet toe wat het voorstelt, men kan het geheel beschouwen als een fantastisch lijnen- en kleurenspel, dat men niet maar zoo eens even moet zien, maar dat men rustig bij zich zou moeten hebben om met den kunstenaar te kunnen meedroomen in het rijk zijner fantasieën. Dan zal men er dikwijls een heel aparte schoonheid in vinden en onder de bekoring komen van het suggestieve ervan.
Finsterlin is hier niet onbekend. In ‘Wendingen’ verscheen indertijd een serie van zijn constructieve teekeningen, zooals hij ze noemt; zuiver decoratieve composities, waar de kunstenaar den vrijen loop laat aan zijn zin voor grillige combinaties, zonder dat, zooals bij andere het geval is, een bepaalde voorstelling tot motief heeft gediend. Hier is hij wel het zuiverst in zijn uitingen, die aan musicale concepties doen denken, welke omgezet zijn in een voor het oog waarneembaar vormenspel.
| |
| |
In ‘de Zonnebloem’ vindt men op 't oogenblik schilderijen en houtsneden van Jan Wittenberg, werk dat, in tegenstelling met het voorgaande, op een zeer reëelen basis staat. Oppervlakkig beschouwd zou men meenen met een nuchteren geest te doen te hebben, maar achter deze oogenschijnlijke nuchterheid schuilt wel heel stellig een diep en fijn gevoel. Eigenaardig is dat zijn schilderijen meer doen denken aan den arbeid van een zeer kuische vrouw dan aan dien van een man, er is iets bijzonder teers in de wijze waarop de kunstenaar de dingen aanvoelt en ze behandelt en tegelijkertijd toch ook weer een koel voorname strakheid in de uitbeelding.
Het zijn meest eenvoudige stillevens die hij schildert, waaronder er zijn, waar pompoenen en cactussen als fijn-kleurige uitheemsche verschijningen uit een donkeren, soms bijna effen zwarten fond te voorschijn komen. In een winterstemming, wilgen in de sneeuw, geeft hij wel de desolate eenzaamheid van zoo'n geval; toch lijkt mij van zijne stillevens een grootere intimiteit uit te gaan.
Dat deze schilder ook in hout is gaan snijden is begrijpelijk, want meer nog dan in zijn olie verf stukken is hij hier bij machte de strakheid van lijn op den voorgrond te stellen. Wat hij als houtsnijder praesteert is zeker belangrijk. Meestal zijn het vogels, die hij tot motief neemt en opmerkelijk is, dat hij van iederen vogel een individu weet te maken, een ikheid in houding en blik. De karakteristiek van zijn sujetten heeft hij wel uitermate goed bestudeerd en op overtuigende wij ze weet hij die naar voren te brengen.
Een houtsnede van het winterlandschap met de wilgen, waarvan ook een schilderij op deze tentoonstelling aanwezig is, doet te veel denken aan een onderbelichte foto; de stemming is hierin niet bereikt. Mooi van expressie daarentegen is weer een kindje, dat, met de vingertjes in den mond, in slaap gevallen is; met enkele lijnen heeft hij dit raak en gevoelig geschetst.
Over het geheel genomen kenmerkt 't werk van Wittenberg zich door een zeer persoonlijken stijl en een zoo serieus en gevoelvol werker als hij kan in de toekomst nog veel moois brengen.
J.D.
| |
Joh. Kruyder-Bouman in de kunstzaal smit te Haarlem.
Er is op deze tentoonstelling een afdruk van een kleine houtsnede, waarop een kikker op zijn achterste beenen staat om over een voor hem hoogen heuvel te kijken. Zijn dikke kikkerbuikje bolt uit als een te slap opgepompte voetbal en in heel zijn wezen is nieuwsgierigheid.
De wijze waarop hier het dier is aangekeken en door deze ‘dieren-
| |
| |
moroni.
vrouwenportret.
francesco goya.
portret.
f. foujita.
‘sneeuwkoningin.’
| |
[pagina LXXII]
[p. LXXII] | |
jan wittenberg.
stilleven.
j. kruyder-bouman.
kikvorsch. houtsnede.
jan wittenberg.
baby.
houtsnede.
| |
| |
schilderes’, zooals Mevrouw Kruyder zich op de uitnoodigingskaart noemt, is weergegeven, vertolkt een sterk gevoel voor gezonden humor; ook valt daaruit af te lezen een neiging tot de caricatuur.
Deze aanleg speelt haar echter parten, want ook daar waar zij ernstig kijkt, blijkt de glimlach verholen. Dit maakt dat op de mooie en vlotte waterverfteekeningen van visschen de dieren iets hebben dat aan de schoonheid afbreuk doet, 't is eigenlijk alsof ze allemaal erop uit zijn den beschouwer voor den mal te houden en ook de schildpad en de apen doen eraan mee. Bij de laatste zou dat niet zoo hinderen omdat het der apen aard is, maar er is iets tweeslachtigs in het sentiment; iets dat men veeleer aanvoelt dan in woorden kan benaderen en dat maakt dat de indruk wordt gewekt alsof de schilderes, wier warme en sterke kleur te bewonderen valt, eigenlijk er meer op uit is om forsch en haast mannelijk haar verven neer te zetten, dan wel daarin iets innigers te raken, dat aan de ziel meer nabij is dan het doen alleen.
Dit maakt dat een aquarel als het winterlandschap met de kippen meer directe ontroering wekt; er is het samenschuilen der dieren met de vurigroode kammen tegen de sneeuw; er is de rosse winterzon als een sterk symbool en er zijn ook de dorre struiken en takken, waarover de koude winterwind is gestreken, er is.... iets van het sprookje in. Hier nu is zij op haar best, beter dan in de olieverf-stukken, o.m. van bloemen, waar zij te zwaar werd en de verf te veel verf bleef.
En dan zijn er de teekeningen! Een der beste dingen van deze tentoonstelling is een schuur met boomen en daarvoor wat varkens. Heel eenvoudig is het gegeven, maar er is veel in gezegd en het is ook zoo heel en al Holland. Ook de aardige teekeningen naar de speelsche en vermakelijke jonge honden zijn te roemen, te meer waar hierin de humor en caricatuur vrij spel heeft.
Ten slotte eenige geslaagde afdrukken in een monotype-techniek door de kunstenares ‘kooldruk-teekeningen’ genoemd, sommige opgekleurd, maar in dit laatste geval altijd minder dan in enkel zwart en wit, hetgeen men in twee afdrukken van visschen kan vergelijken, welke vlak bij elkander zijn geplaatst.
Samenvattend: een vlot en gemakkelijk aansprekend talent, met prijzenswaardige neiging tot modernen zeggingstrant, doch vragend om verfijning en.... verdieping.
Otto van Tussenbroek.
| |
Chr. Lebeau in de Rietvink, Wassenaar.
Er is misschien geen kunsthandel in ons land, zoo schoon gelegen te midden van een sierlijk-beboscht park als de kunsthandel ‘De Rietvink’ van den heer van Es in Wassenaar, bij de Stoeplaan. Achter het goed
| |
| |
gebouwde landhuis bevindt zich de tentoonstellingszaal, onder welks rieten dak thans Chr. Lebeau zijn grafisch werk exposeert. Voor het grootste deel was dit werk aanwezig in de Leidsche Lakenhal; het werd eenige maanden geleden hier besproken. Ook nu boeien mij van de portretten het meest die van de boeren-arbeiders; ik kan mij niet losmaken van den indruk, dat de portretten van kunstenaars en kunstlievenden alsmede het zelfportret hinderen door een uitdrukking van zelfingenomenheid en overmatig gepronk met weelderige en sierlijke baarden en andere wonderen van kapperskunst boven op de hoofden. De lijn-kunstenaar Lebeau wordt blijkbaar zoo aangetrokken door de interessante verwikkelingen van 'smenschen beharing, dat hij gevaar loopt daarin verward te raken tot schade voor belangrijker elementen.
Nieuw waren hier een paar magistrale duinlandschappen in gekleurd krijt; ze zijn alleen al een gang naar ‘de Rietvink’ waard. Breed en strak doen ze ons de stem der eenzaaamheid hooren; fijn van tint en vast van opbouw zijn ze een lust voor de oogen. Ze herinneren aan de verlatenheden van het Kootwijksche zand, gelijk de te vroeg gestorven Zandleven die schilderde.
J.S.
| |
Cézanne.
Men zou denken, dat Cézanne zich schilderend de welsprekendste monumenten gesticht heeft. Neen, hij moet nog een gedenkteeken hebben, iets in steen gelijk andere staatsburgers, die zich voor de gemeenschap verdienstelijk hebben gemaakt. Dat kost geld en dat wil men bij stukjes en beetjes door de bewonderaars bijeen laten brengen.
Hiertoe moest de tentoonstelling helpen, door Bernheim Jeune te Parijs van zijn kunst ingericht. Hier is zijn gezag stijgende. Die waarde, thans algemeen erkend, bleef voor een Zola verborgen. Als een ‘raté’, een mislukte heeft hij zijn vriend Cézanne gekenschetst, niet slechts in ‘l'Oeuvre,’ ook met zoo veel woorden. Maar het is makkelijk, nu een steen te gooien naar dien ontkenner van een der voornaamste wegbereiders van de jongere generaties, nu deze generaties de oogen voor die waarde geopend hebben.
In de twee kleine zalen, waar dit moois hing, was een bizondere stilte. Er heerschte die ongedwongen spanning, die niets drukkends heeft en uit bewondering voorkomt. Met de volhardende toewijding van den zwoeger heeft deze nu groote, nu beroemde gearbeid. Hij was een dier genialen, wier kracht mede ligt in het geduld. Men behoeft er den tegelijk stuggen en milden kop maar op aan te kijken.
Er is zelden gelegenheid, zoo vele Cézanne's bij elkaar te zien. Merkwaardig is, op hoe gelijke hoogte hij zich hield. Er is veel afwisseling, maar elk stuk draagt de innerlijke signatuur van den meester. In die overeen- | |
| |
komst boeit dit oeuvre, daar het volkomen gaaf is. De rasschilder bij uitstek treedt eruit te voorschijn, voor wiens blik zich alles tot genot in kleur verdiept. Die blik genoot van land- en stadschap, van figuren in de open lucht en van de gezichten, die men in de portretten terugvindt. Er zijn tafereelen van naakte vrouwen, dansend op open plekken in een bosch. Gelijk de andere gevallen werden ze behandeld, waarmee gezegd is, dat ze niets ‘tooverachtigs’ hebben of wel dat voor zijn toovenaarsblik al het aanschouwde van zelf op hooger plan kwam te staan. Schilderend transponeerde hij, waarmee hij de nieuwe opvattingen inleidde, die de groote lijnen en de robuuste vlakken zoekt, welke zich de weelde van te kiezen veroorlooft en, dit en dat verwaarloozend, een nieuwe harmonie bewerkt, die vol blijft van de werkelijkheid. Het wezen zocht hij van de menschen en de dingen, wat die strenge soberheid zonder leerstelligheid verklaart. Zijn palet heeft een bloeiende zelfbeheersching.
Bouwen deed hij altijd, elk doek is een gesloten compositie. Zijn oog zocht het heuvelige land, de grillen van den bodem en de beboomde hellingen, waar door de blaren heen roodgedakte huizen profileeren. Hij behoefde die keerzij van wat vlak en makkelijk is, alsof zijn op samengrijpen gerichte begaafdheid er een tegenwicht in zocht en zich in die uiterlijke moeilijkheden pas ten volle kon ontplooien: de rotsen aan zee, het verweerde wit van oude huizen, den gedoofden gloed van appels en bloemen en vooral die figuren, levensgroot, in hun dagelijksche omgeving.
Om de omgeving was het hem altijd te doen, om de stille sfeer van het gespannene. Zoo hoog stelde hij de werkelijkheid, dat hij ze niet wenschte na te volgen dan op een afstand. De doffe tonen, het blauw, het groen, het blauw, ze dragen een eigen, innerlijk accent. En in de diep levende, volkomen onopgesmukte portretten èn in de landschappen, die heel het vlak vullen zonder ooit te ‘rammelen’, waarin hij liefst de kimlijn tot den bovenrand van het kader schoof, laat zich een techniek bewonderen, die zich wegens de bereikte perfectie nooit opdringt.
H.v.L.
| |
Twee teekeningen van H.F. ten Holt.
Tegelijk met Indische klassieke beeldhouwkunst en Hindoestan-schilderingen waren in A. Vecht's kunsthandel ‘Eigen Haard’ te Amsterdam ter bezichtiging gesteld twee teekeningen van H.F. ten Holt. een portret in houtskool van den jongen componist Jacob van Domselaer, en een penteekening van het Sparrenlaantje te Bergen, die thans naar Londen gegaan is.
Ten Holt, die een onzer fijnste nieuwe schilders is, laat zelden iets van zich zien. Hij debuteerde op een der eerste exposities van den ‘Moderne Kunstkring’, maar een duidelijke herinnering heb ik pas bewaard aan
| |
| |
het in 1915 geëxposeerde groote sacrale tafereel ‘De vlucht naar Egypte’ - een onderwerp, dat hem een tijdlang hanteerde - in 't bizonder aan het lieve gelaat van Maria en aan het gracielijke naakte knaapje, dat de Bijbelsche groep als gids diende. Ook z'n ‘Barmhartige Samaritaan’, z'n ‘Simson en de leeuw’, heb 'k nog niet vergeten, evenmin als z'n ruime inzending op een der exposities onzer graphische kunstenaars, waaronder een teeder, als door een waas van schoonheid gezien meisjesportret uitmuntte.
Ten Holst arbeidt moeizaam, hij heeft een half dozijn teekeningen vernietigd, alvorens hij met het portret van den componist van Domselaer tevreden was. Alleen langs dezen weg ontstaat het hoogste! Het beste wat men van dit conterfeitsel kan zeggen, is, dat het niet bleef beneden den ‘sitter’, wien men kan aanzien, dat hij iemand is. De portrettist en het model stonden elkander. Vooral de blik der oogen is sterk uitgedrukt. Het portret getuigt van een diepen deemoed voor de natuur, het is zeker niet gemaakt om handigheid - door zoo velen in onzen tijd met kunst verward - te toonen. Daar hij de natuur toch nooit slaafsch zal copiëeren, kan een waar kunstenaar zonder gevaar de formule van de eenvoudige nabootsing van de natuur hebben. Alleen door de natuur heen kunnen wij tot stijl komen, niet door er om heen te gaan.
Meer van zich-zelf en zijn verlangen zegde hij uit in de penteekening van het Sparrenlaantje te Bergen, vol van een heimelijke romantiek. Hij heeft er twee zomers achtereen trouw naar de natuur aan geteekend, zoodat een pensiongast hem eens verbaasd vroeg of hij steeds hetzelfde maakte. Zoo zelden komt deze conscientieuze manier van werken in onzen haastigen tijd met z'n massaproductie van ziellooze seriewerken blijkbaar voor! De teekening heeft een invloed van of gelijkenis met 'n Rodolphe Bresdin, den graveur, die zelf in Rembrandts schaduw stond. Zij is in denzelfden diepen gevoelstoon, een zelfde zoete en geheimzinnige sfeer omhult alles als een damp. Elk schilder mag ten Holt benijden deze niet uitgevonden, maar ondervonden teekening gemaakt te hebben.
Niehaus.
|
|