| |
| |
| |
De moeders
door Ina Boudier-Bakker
DE nieuwe onderwijzeres Tea Lamers stond voor haar ramen uit te zien. Langs de kade lagen de booten gemeerd, de kleurige vaartuigen zoo ver zij kon zien, dansend op het onrustige breede kanaal water; en voor de houten ophaalbrug, die juist langzaam omhoog ging, dromden de wachtende menschen, schippers, boeren en veel kinderen.
Zij kende hen bijna allen nu, in elk geval van gezicht - ze constateerde het met een lichten trots, en een gevoel van vroolijken moed. Drie maanden geleden was zij uit de hoofdstad gekomen, waar zij jaren aaneen, sinds haar eerste benoeming gewerkt had. Tevreden eerst, onafhankelijk voor zichzelf te kunnen zorgen na den dood van haar ouders - dan in een jarenlang maar half bewuste diep-innerlijke onvoldaanheid. Als leerkracht was zij gezien, vrienden had zij niet vele, met mannen was haar preutsche, weinig temperamentvolle natuur te koel en onverschillig in den omgang om snel te boeien; en jarenlang had haar energie en scherp vernuft zich hardnekkig gericht op intellectueele belangen.
Langzaam aan, met de latere jaren, groeide in haar de groote, de diepe lichamelijke vermoeidheid, die elke belangstelling eindelijk in haar ondermijnde, en tenslotte een weerzin in haar wekte tegen alles waaraan zij toch zoo lang en naar zij dacht innig verknocht was.
En plotseling was haar ingevallen het plan, dat haar leek de verjonging, de vernieuwing van haar bestaan: een plaats zoeken op een dorp; een rustig buitenleven, wat zij nooit gekend had, naast haar werk in een eenvoudige dorpsschool.
Zoo was ze hier gekomen toen zij juist dertig was.
Zij staarde nog uit haar raam, maar zag nu niet meer wat daarbuiten ging. Aan haar zuster dacht zij opeens, van wie zij aan 't ontbijt een brief had gekregen. Voor 't eerst, in haar rusttijd, eer zij hierheen ging, had zij wat langer gelogeerd in het kleine gezin, waar de vrouw stil en volkomen opgaand in haar dagelijksche huiselijke werkjes rondzorgde - de twee zachte bleeke kinderen hun eigen gang gingen, en een vermoeide man laat thuis kwam en dan zwijgend zat, zonder blijkbaar meer eenige aanspraak te verlangen.
Het was met een gevoel van welbehagen en vrijheid, dat zij hier zich had ingericht op haar lichte ruime kamer, en haar boeken en al haar kleinigheden waaraan ze gehecht was zich omringen vond. Maar toch moest zij bij tijden terugdenken aan het kleine huis, waar het leven van haar
| |
| |
zuster zich voltrok zoo rustig-natuurlijk als een plant zijn knoppen draagt en langzaam verbloeit.
De doffe slag van de brug die neerviel, schrikte haar op. Het was half negen en tijd om naar school te gaan.
Zij hoorde een paar meisjes luid met schelle stemmen praten - het woord club ving zij op. Toen keken ze naar haar, knikten en lachten.
Tea glimlachte terug. De club - dat was haar schepping. In de ruime en lichte schuur die op het erf stond van haar hospita, en waarover ze tegen een kleine huur de vrije beschikking kreeg, had zij het gezellig gemaakt. Voor de drie lage raampjes aan iederen langen kant had zij helder gebloemde gordijntjes gespannen; vroolijke platen kleurden den houten wand; op een verkooping had zij een kast kunnen machtig worden en een menigte matten krukjes. Bij den timmerman liet zij eindelijk maken een lange, breede plank op schragen: de tafel. En toen had ze haar vrijen instuif voor de kinderen van alle klassen opengesteld: op Woensdag- en Zaterdagmiddag, van twee tot vier uur mocht komen wie lust had bij juffrouw Lamers in het clubhuis.
En het lukte.
Van het eerste begin af - van de eerste schuchtere beginnelingen tot het langzaam groeiend aantal begeerigen, die het lokaaltje vulden, voèlde ze dat het lukte.
Stil aan waren ze komen opzetten, met wat wantrouwen eerst tegen mogelijken vrij heidsinbreuk, nieuwsgierig tòch - een enkele gebracht door een verbaasde moeder, die hooren kwam of Jantje of Miesje het niet mis had - en zich dan met een vluchtig lacherigen blik naar binnen weer had weggespoed. Maar aanhòllen kwamen ze nu, 's morgens vóór de school, om te vragen wat zij Woensdag of Zaterdag mochten doen, en ze bleven ervan vervuld in de lesuren. Zij had ze moeten schiften in twee afdeelingen, de kleinen en de grooteren; en 's middags schoven ze nauw om de lange tafel, babbelend en toch rustig; begeerig leerend allerlei geknutsel, met klei, met stijfsel, met wol - de grooten luisterend naar haar voorlezen - een vers, de kleintjes naar een verhaal.
Het werd iets, dat haar vervullen en bezitten ging boven en buiten haar taak van onderwijzeres. Altijd had zij een wonderlijk weldoende bevrediging gevonden in de volledige beheersching van een haar genegen aanhangende klas. Dertig jaren was ze geworden, en haar leven was kalm, zonder schokken vergleden - een wat te forsche vrouw met rustig bewegen en autoritair optreden; het donker krullend naar achter gestreken haar overhuifde onder het hooge blanke voorhoofd een paar koele bruine oogen.
Daar in de groote stad had ze nooit zelfstandig iets kunnen ondernemen, alleen mogen meewerken. Hier vond ze plotseling de kans open iets te
| |
| |
beginnen op eigen initiatief. En dit was geheel iets anders dan in de klas! Hier, vrij in hun bewegen, drongen om haar heen de kinderen, de jongens en meisjes in een aanstekelijke begeerige genegenheid voor de nieuwe vreemde juffrouw. Een juffrouw, die niet was een meisje als hun eigen zusters, maar een andere, gróóte juffrouw, in haar donkere japon met hagelwit kraagje en manchetten indrukwekkend in hun kinderoogen. Snel en licht ging hun aanhankelijkheid uit naar haar, die hen telkens iets anders leerde, allemaal aardige prettige dingen - die hen vrij liet en hen niet dwong als ze geen lust hadden - die met hen praatte en aan wie zij alles konden vertellen - die jongens en meisjes zonder gekibbel wist te vereenigen, en een totaal nieuwe gezelligheid had weten te scheppen.
Toen de onderwijzeres buiten kwam, begon de school juist aan te gaan. Het schoolhoofd stond aan de deur; hij groette haar vriendelijk, zei een paar woorden over den storm vannacht. Zij antwoordde, eveneens vriendelijk maar wat verstrooid kort, - en hij zag haar na waar zij ging, forsch, rechtop, een groote vrouw.
‘Heelemaal een getrouwde vrouw in haar uiterlijk,’ moest hij denken. Hij vond dat hij het best met haar getroffen had, al zegevierde zijn hoogmoed van gezaghebber moeielijker over deze onderwijzeres dan over al de vorigen, die waren geweest, jonge, vroolijke, onderdanige en makkelijk te overbluffen meiskes.
Deze - met haar jarenlange practische ervaring in de hoofdstad-had eigen opvattingen, die ze niet schroomde zelfstandig toe te passen, wèl terloops hem in de zaken kennend, maar tegelijk met de duidelijke beslistheid zich niet te laten dwarsboomen. Dit irriteerde het magere heertje op de dunne onvaste beenen in zijn tot nog toe onbetwiste bazigheid; het greep met ruwe hand in den onaangetasten stralenkrans van zijn gezag. Maar aan den anderen kant: hij kon alles aan haar overlaten. Méér van steun was ze hem gebleken in deze drie maanden dan zijn beide onderwijzers, die hij jarenlang reeds vruchteloos hoopte te loozen.
In den corridor waar Tea haar mantel ophing, vond zij de onderwijzers bijeen. Zij groetten haar, met een mengeling van stugheid en spottend ontzag.
Steenstra, zijn koude handen wrijvend, maakte een grap: ‘dat juffrouw Lamers nog eindigen zou met heelemaal alléén school te houden, want in 't clubhuis kwamen nu, geloofde hij, al de jongens en meisjes van de school al bij elkaar. Hij wou d'r ook wel eens bij zijn, en eens iets moois leeren maken, of een vers hooren reciteeren door juffrouw Lamers....’
‘Ja man, daar blijf je af - dat is alleen voor de jonkheid,’ zei de andere zuur.
Tea weerde wat stroef, met een grapje dat haar nooit afging, den flauwen
| |
| |
praat. Zij wilde er niemand bij hebben, zij wilde de sfeer, die als een gave ring van gebondenheid en aandacht rondom haar sloot, niet verbroken hebben door aanwezigheid van vreemden. Dat verdroeg zij niet - het leidde de aandacht af. En 't was háár werk - van háár alleen. Schonken die anderen hun vrijen tijd, hun moeite, hun zorg? Zelfs den hoofd-onderwijzer dien zij, als hij ernstig wilde, niet goed kon weigeren, had zij nog altijd weten te weren.
Kalm, hoog, ging zij naar haar klas. Maar in de gang kwamen haar de kinderen uit andere klassen tegen, en telkens ving zij een genegen groet, een voorbijgaande hand, een blij knikkend kindergezicht, een paar vereerende jongensoogen. En aan de deur van haar eigen klas talmend, buitte zij het uit, liet zij onder den schijn hen niet te bemerken, het duren voor de oogen der andere onderwijzers, in een triomf om al die genegenheid van kinderen uit hun klassen.
Dit deed zij bewust, maar zij was zich niet bewust den grond die haar spoorde. Die haar de laatste jaren in toenemende koele vijandelijkheid zich van mannen deed terugtrekken - in een onbegrepen wrok om wat haar was onthouden: het tekort in 't leven van haar boven alles moederlijke natuur, die hunkerend naar het kind, in den man geringschattend slechts middel kon zien en nooit doel. En naarmate de leegte zich demonstreerde in een lichamelijke vermoeidheid, had de vroegere onverschilligheid voor de andere sexe zich langzamerhand omgezet in groeienden doffen wrok, die de gelegenheid zelden glippen liet waar zij kon te kwetsen.
In het dorp had de kring van notabelen zich dadelijk voor Tea geopend. De onderwijzers bleven er meestal wat buiten - maar dit knappe meisje met beschaafde manieren was iets anders dan die burgermannen met hun aanhang bovendien van vervelende vrouwen.
De notarisvrouw had Tea binnengehaald in een snel-opgekomen vriendschap van háár kant. Eindelijk eens een vrouw van haar leeftijd om mee te babbelen. En eindelijk ook weer eens een presentabel meisje in gezelschap voor eventueele jongelui.
Wàs het een aanwinst als ze gedacht hadden? In elk geval geen verlies na de voorgangster, een giechelend onbenullig praatstertje. Maar in deze koele vrouw-persoonlijkheid was iets dat ze niet tasten konden en niet bereiken. Alsof, achter dat hooge blanke voorhoofd, de gedachten hen weerden - of Tea feitelijk toch ook niet begeerde hun gaarne geschonken vriendelijkheid. En hoe wonderlijk was de volkomen overgave waarmee zij zich opofferde voor dat door haar gestichte clubje. Al haar vrijen tijd gaf ze eraan, en het scheen ook vrijwel het eenige, waaraan zij hechtte.
Op een avond in begin November bij den burgemeester begon dadelijk
| |
| |
het gesprek over de club, alsof Tea door haar tegenwoordigheid alleen al, dit suggereerde.
Uit den kring der vrouwen in wier midden zij zat, kwam de vraag, schijnbaar vol hartelijke belangstelling met den ondergrond van nieuwsgierigheid:
‘En vindt u veel voldoening, juffrouw Lamers in uw clubje?’
De notarisvrouw viel meteen in hoe zij Liesje nooit tot een handwerkje kon krijgen, nu zat ze heele avonden te peuteren met een want je, dat juffrouw Lamers haar breien leerde. Zij wou niet naar bed ervan.
‘En Jan vertelde me gisteren,’ sprak de vrouw van den burgemeester, ‘juffrouw Lamers, dat is het liefste mensch van de heele wereld.’
Uit den kring der mannen werd de aandacht getrokken naar de kleine vrouwengroep om de schemerlamp; Tea's clubje was iets anders dan al het overbekende in deze kleine samenleving; het was ‘werk,’ iets wat zij bij een vrouw niet goed konden waardeeren, maar dat zij toch begrepen, aanvoelden - het kwam van een vrouw, die ze allen wel zeer de aandacht waard vonden, en het verteederde bovendien het vaderlijke in hen. Er was ook wat nieuwsgierige onrust over die snelle blijkbaar oprechte sympathie der dames voor deze vreemde eend in de bijt - verwondering en tegelijk genoegelijke tevredenheid.
De burgemeester, de eeuwige kwesties thuis moe, met zijn twee verwende jongens, waarbij hij altijd als scheidsrechter door zijn vrouw geroepen werd, om onmiddellijk het drietal tégen zich vereenigd te vinden zoodra hij streng optrad, voelde den laatsten tijd een aanmerkelijke opluchting in de huiselijke sfeer. De jongens brachten al hun vrijen tijd in het clubhuis door, waar juffrouw Lamers - hij constateerde het met wijselijk gezwegen respect - blijkbaar nooit moeite met hen had.
Den notaris had hij de verlichting van zijn leven vertrouwd - en deze wederkeerig bekende hem: dat meisje deed wonderen. Zijn vrouw met haar hevige snelle driftbuien om 't geringste, was kalmer, nu de kinderen, meer van huis, minder irriteerden. Op die uitzinnige drift brak zijn gezin, - de kinderen werden onevenwichtig en nerveus.
En de beide oude vrienden zaten 's middags geruster in de sociëteit, met een soort zegenbede in hun hart voor deze onverwachte en onverhoopte uitkomst uit velerlei moeiten.
De ontvanger en de secretaris, de beide gezworen celibatairs, levend op de kopjes koffie die zij 's morgens in 't eene, en de thee, die zij 's middags in 't andere gezin gingen halen - de avonden verdeeld tusschen de verschillende families, sloofden zich uit bij Tea met onderscheidende hoffelijkheid.
En daar was eindelijk nog de jonge dominee uit Buurten, het bijliggende stadje, die met groote enthousiaste oogen in zijn jong mager gezicht zat toe te luisteren.
| |
| |
Tea onder haar koelheid, die overdreven natuur, haar wapen was geworden, voelde een warmte toch weldadig haar omringen in al die hulde om iets, dat ze slechts begonnen was als tijdverdrijf. Maar de eigen schepping was haar boven het hoofd gegroeid - zij voelde er zich nu aan verbonden en tegelijk door gedragen met onafscheidelijke kracht. Het wekte gevoelens in haar, bewust, die ze tot nu toe onbewust met zich om had gedragen; op dit oogenblik, en aan dezen avond waar zij zich een kracht wist - waar zij zich zag, de vreemde, de alleenstaande, zonder gezin, die vermocht wat den ouders ontsnapte: de kinderen binden in gehoorzaamheid en liefde, liet zij hun hulde, hun geboden vriendschap, hun bewondering moedwillig botsen en zich bezeeren op haar stuggen, afwerenden hoogmoed.
Den dokter intrigeerde het. Dit meisje week af van al de onderwijzeresjes, die hij hier had zien komen en gaan, die hij makkelijk had gekend in hun elementaire begeerten, genoegens en verdrieten.
Met deze was het iets anders. Hij had een paar keeren langer met haar gesproken, nadat hij haar was tegengekomen, en een andermaal haar ontmoette in de gang van haar hospita, een zwakke vrouw met een hartkwaal, zijn geregelde patiënt. Hij had haar gevraagd naar haar clubje, en uiterlijk met diezelfde afwerende kalmte, maar innerlijk verlangend zich te uiten, had zij hem ervan verteld, gevangen door zijn intelligente belangstelling die met de juiste vragen haar wist uit te lokken. En hij had, nieuwsgierige vorscher van de vrouwenpsyche duidelijk gevoeld, dat er achter dit alles een macht was, die haar zweepte.
‘Onbevredigheid -’ zon hij, voorzichtig zijn eene been in een andere houding brengend. ‘Zijn ellendige jichtvoeten deden hem vandaag gemeen zeer - hij werd ook te zwaar en fietsen ging heelemaal niet. Ja - onbevredigdheid. Een ander zocht een man te vangen, stortte zich bij mislukking in pretjes, afleiding. Deze, wier vurige moederlijkheid al te zwaar woog, werd vanzelf in deze banen gedreven.’ En zijn vlug oog was langs haar groote zware gestalte gegleden.
‘Hoe het verder zou gaan,’ peinsde hij zwijgend over zijn sigaar. Uit zijn jarenlange praktijk op het dorp, kende hij al de gezinnen, de notabelen, zoowel als den middenstand en de armsten. Hij had uit een kinderloos huwelijkleven, dat de bitterste ontgoocheling bracht in zijn zacht hart, dit eene gepuurd wat hem een kostbaar bezit was geworden: een uit eigen barre teleurstelling en zelfbehoud bevochten heftige belangstelling in al wat de menschenziel betrof. En ook zijn eigen huiselijk leven gleed thans op die felle belangstelling eenerzij ds, en een totale onverschilligheid voor persoonlijken aanval anderzijds dragelijk voort. Maar de belangstelling groeide dikwijls uit tot een onvermoeid jagen op het geestelijk wild, niet rustend tot hij het eindelijk ontledend geveld had.
| |
| |
Hij keek eens naar zijn vrouw; zij was de eenige, die koel gebleven, geen waardeerend woord had geuit. Hij kende dit; zij verdroeg geen enkele meerderheid, geen aandacht die buiten haar omging. En de heerschzucht van Tea Lamers had die van zijn vrouw niet noodig gehad voor haar doel.
Dus zweeg zij dezen ganschen avond. Zij zat er als een schoon vertoornd afgodsbeeld roerloos en donker. Haar zwijgen was erger dan haar spreken - thuis zou hij de volle laag krijgen, dat hij meedeed aan deze idiote verafgoding.
Er zwegen nog twee: de oude dominee en zijn vrouw. Zij zweeg altijd. Zij deed niets in de gemeente, zij las. Zij werd nooit gezien zonder een boek, onverschillig wat het inhield. De oude dominee had het lang verleerd daartegen te velde te trekken, zij gaf geen antwoord op al zijn betoogen - zij las. Er was een soort versteening rond de beide menschen, die elkaar eenvoudig niet meer zagen, al waren zij den ganschen dag te samen. Hij had nooit iets geweten van den wanhopigen zelf strijd van een onontwikkelde, moeielijk begrijpende vrouw, die zich gedwarsboomd zag in haar elementairste wenschen en begeerten. Die zich schaamde voor haar kinderloosheid, die zich zoo diep schaamde in een onbegrepen oud-testamentische wilde onredelijke zelf ver achting, dat zij zich met een even wild, maar hardnekkig verzwegen verzet stortte in het eenige wat haar onttrok aan haar martelende gedachten, die een werkelijkheid, welke alles vernielde wat zij ooit aan natuurlijke illusies bezeten had, niet aandurfden. En de dikke man, die zwijgend, verveeld, niets vermoedend van het leed dat bijna schreeuwde in zijn gezicht, tegenover haar aan de tafel zat, zag niet, hoe zij onderdook in honderden andere levens, omdat zij het eigen leven niet meer aankon. Eenzaam was zij verdwaald en eenzaam, een haast belachelijke, verstarde oude vrouw, vond zij nooit den verloren weg terug.
De dominee zelf was het clubhuis onbewust niet welgezind. Er leefde altijd in hem een doffe overtuiging, dat hij iets behoorde te doen voor zijn gemeente, maar hij wist nooit wat. Hij kon de dingen niet verzinnen en ook niet uitvoeren, en er was niemand die hem hielp.
Een jonge vrouw, die dit alles bolwerkte, zonder raad of hulp van iemand, vond hij niet sympathiek.
Door alle andere conversatie heen, was de jonge dominee uit Buurten begonnen Tea uitvoerig naar haar club te vragen. Ongetrouwd was hij nog in zijn kleine rose pastorie, bezield met een vurigen, ongebluschten ijver en een liefdevol enthousiasme voor zijn werk. Weinig aanvoelen vond hij in zijn eigen stadje, tot zijn teleurstelling; en daar opeens ontmoette hij hier deze ernstige jonge vrouw, vervuld van idealen als de zijne.
Met stralende oogen zat hij te luisteren, nu zij er zacht, voor hem alleen, van begon te vertellen; ingehouden, maar toch met een blijden trots, die zich niet onderdrukten liet. Het was misschien wel de jeugd in zijn tenger
| |
| |
gezicht, in zijn bewonderende vereerende oogen, die meer het kind dan den man in hem toonde, en haar verteederde, zoodat zij voor het eerst dien avond haar gesloten stugheid varen liet.
Toen de gasten opbraken en men afscheid nam, hield de jonge dominee buiten in den helderen, besterrelden vriesnacht even Tea's hand in zijn krachtigen greep vast, en vroeg of hij haar een boek mocht zenden, dat hemzelf zoo getroffen had; hij zou graag haar opinie daarover hooren. 't Was Stilpe van Bierbaum.
Ze keek hem een oogenblik scherp aan; haar ijdelheid reageerde gevleid op zijn duidelijke bewondering. En niet omdat zij om dezen man iets gaf, maar omdat zij hem niet wilde loslaten, - zooals zij ook geen kind eenmaal gewonnen kon missen - stemde zij vriendelijk toe.
‘Het is een meisje, dat met al haar bedaardheid, weinig bescheiden is in haar optreden, en zich pretentieus genoeg gedraagt,’ begon de vrouw van den dokter, toen zij samen de houten brug over wandelden naar het dorp.
‘Och.’ Hij keek op naar den schitterenden sterrenhemel boven zijn hoofd, en dacht in een heimwee hoe zalig ver en onbereikbaar het daar moest zijn.
‘Jij wil zeker weer zeggen, dat iedere zaak en ieder mensch zoovéél kanten heeft!’ viel zij aan.
‘Ja - dat wou ik inderdaad zeggen -’
Naast hem brak de woordenstroom los, waarop als bij een overbekend en eentonig accompagnement zijn gedachten rustig konden drijven en wiegen - wat hij noemde: mijn eigen muziekje - en hij spon ongestoord voort aan zijn theorie, die hij zooeven over Tea opgezet had. ‘Moederlijke heerschzucht. Absoluut geen pure naastenliefde zooals die brave jongen denkt, die het wèl in zich heeft. De strijd, die een beroofde aanbindt, onbewust waarschijnlijk, met haar gelukkiger soortgenooten - de strijd om het bezit. Nu we zullen zien. Ze slapen nog, en ze vinden 't nog prettig en lief. Maar als ze wakker worden........’
Hij bewoog even zijn hoofd in medelijden.
Het clubhuis bloeide. Al haar vrijen tijd gaf Tea in volkomen overgegeven belangstelling aan de voorbereiding van de uren daar. Haar kamer was overstroomd met knipsels, kleurplaten, beginnen van handwerkjes, ontwerpen in klei, boeken. Zij leefde er zich geheel in uit; het beste in haar kwam naar boven, onverwacht, verrassend in zijn gloed; zij groeide, en nieuwe kanten aan haar werden zichtbaar in dit licht. Hier kon zij haar fantasie in den omgang met kinderen den vrijen loop laten. Zij begon in het clubhuis een heel nieuw systeem toe te passen, waarover zij gelezen had, en dat op een enkele school zelfs al in praktijk werd ge- | |
| |
bracht. Zij liet de kinderen volkomen vrij - zij mochten in het clubhuis werken zooals zij wilden. Zij mochten wat zij noodig hadden uit de kast halen en het daarin weer wegbergen als het hun verveelde. Zij hoefden niet te zitten aan de tafel; als er een lust kreeg op den grond te knutselen, mocht dat. En als er een geen lust had iets uit te voeren, dan liet zij hem begaan. Maar haar oog liet het schijnbaar luie kind niet los, alleen haar woorden. Zij liet het hangen tegen een raam, naar buiten starend, zoo lang tot het verveeld zelf naar werk greep. Zij lièt de kinderen vrij onder elkaar hun werk bepraten, vergelijken, bewonderen, betwisten en critiseeren - of wel verknoeien onder eikaars gispenden afbreuk..........
En het groeide; de kleine samenleving groeide in haar geest, naar haar wil. lederen middag na vieren ook mochten zij komen, en zij kwamen steeds williger, blijer zich voegend naar haar en elkaar.
In de klassen vertelden de kinderen aan de onderwijzers over hun club, over ‘de juffrouw.’ De belhamel van de hoogste klas, de beproeving van zijn onderwijzer, Gijs, was er op een dag grinnikend en baldadig binnengeslenterd, maar na een korten strijd, waarbij hij verbluft een besliste nederlaag leed, een vurig en gehoorzaam vereerder geworden. Vooral om dit laatste wonder was bij de twee mannen na de lacherige geringschatting, een lichte onrust komen dagen. Het was niet meer weg te praten onder een spottend meerderheidslachje - ze bespraken het ernstig thans, als iets dat een gevaar kon worden. Ook bij het schoolhoofd probeerden ze, maar deze hield zich afzijdig, heimelijk gevangen in een vereering voor Tea, die een warmer gevoel begon te naderen.
Op een dag eindelijk vroeg hij haar of hij eens mocht komen kijken.
Zij stemde onmiddellijk toe. Nu het lièp, nu het werkelijk zoo schitterend lukte, nu vreesde zij trotsch geen invloed meer, en ook geen vreemde oogen. Nu was, over den eersten afkeerigen angst haar werk bedorven te zien door vreemden praat, verkeerd beïnvloed door wanbegrip, de sterke begeerte langzaam aan het groeien in haar, aan iedereen de resultaten er van te toonen.
Bij dezen eersten toeschouwer wèrd het een triomf.
In den laten middag was hij gekomen. Dien dag waren er juist heel veel kinderen, en toen hij binnenkwam bleef hij een oogenblik verbaasd bij de deur staan - het was er een absoluut ordelijke wanorde. Hij had verwacht een tafel met stille werkende kinderen, een lezende of sprekende leidster - hij zag overal verstrooid kinderen in alle denkbare houdingen, op alle denkbare plaatsen ingespannen bezig - elk met wat anders. Hij zag er languit op den vloer aan 't kleuren, of geknield voor een tabouret-hij zag er een gehurkt lezen - hij zag er een zacht met de juffrouw praten - hij zag er een groepje in verslonden aandacht om één jongen, die iets boetseerde uit klei........
| |
| |
En op hèm werd niet gelet! Dit was het eerste wat hem bijna als een klap in zijn gezicht trof: geen der kinderen achtte hem - den bovenmeester - hier van eenig belang; alle aandacht hechtte zich hartstochtelijk aan Tea; en zelfs toen zij met hem stond te praten, bleven zij alléén naar haar kijken. En Tea ook, blééf in haar gesprek met hem, haar volle, haar eerste aandacht aan de kinderen schenken.
Hij zag het verbijsterd, niet begrijpend aan. Het ging door zijn hoofd dat deze kinderen in hun vrijen tijd méér toegedaan en ingespannen werkten dan op school. En hij keek naar zijn eigen dochtertje, dat daar juist bedaard op de kast toeliep, er een boek inborg en van een andere plank teekengerei haalde - zóó rustig en gewoon, dat hem ontviel:
‘Ze zijn hier thuis - als in één groot gezin.’
Ze keerde snel in één onwillekeurigen, onbeheerschten triomf haar gelaat met een blos naar hem toe. Hij had geen woord kunnen vinden dat haar dieper bevredigde - dat haar dieper raakte in haar eigen maar half bewuste streven.’
‘Dat moet het ook zijn, dat wil ik ook. Ze moeten hier thuis zijn - in een ideaal tehuis.’
Ze had het uitgesproken, wat haarzelf tot nu toe niet geheel duidelijk was geweest. Maar toen zij zijn verwezen gezicht haar zag aankijken, voelde zij plotseling de ontembare energie in zich ontwaakt dit werk verder te drijven tot....
Tot wat?
Ze verwierp de vraag, wist zich gelukkig bevredigd in het oogenblik. Wat had zij nog noodig verder? Zij alleen, had zich een gezin geschapen, een groot gezin, dat meer mogelijkheden, meer bevrediging bood dan twee of drie kinderen te samen met een vervelenden man........
De hoofdonderwijzer vertelde er thuis van; hij vertelde het in een weerstrevende bewondering, wankelend tusschen zijn vereering voor dit kranige meisje en het bange verzet tegen haar overmacht. Hij vertelde het aan zijn oververmoeide, afgewerkte vrouw, die vijftien jaren een strijd streed waaraan geen eer te behalen viel, tusschen een te klein inkomen en een te groot gezin.
‘Ja, ik moèt zeggen, het is bewonderenswaardig; en er is een geest - uitstekend!’
Zijn vrouw sneed heftig boterhammen. ‘Ik zou wel eens willen zien, hoe bij haar de geest was, als zij behalve kinderen dresseeren nog een huishouden te doen had, met naaien en koken erbij! en iederen avond piekeren hoe je met je huishoudgeld uitkomt. Zoo'n juffertje!’
En Lientje kreeg een vinnigen snauw, toen ze een boek op een stoel gooide.
‘Leer je dat bij je juffrouw?’
| |
| |
Als de dokter in de gezinnen kwam, hoorde hij over het clubhuis - door de moeders, meestal waardeerend.
‘Je hadt er geen kinderen meer aan als ze uit school kwamen, en Woensdags en Zaterdags. Hun boterham op, en wèg waren ze.’
De altijd moede overwerkte moeders van groote gezinnen herademden - de zwakken leefden op. ‘Er was tijd, er was rust - je wist de kinderen wèl bewaard.’
De dokter hoorde het aan bij menig bed, waar de moeder eindelijk eens gelegenheid kreeg op kracht te komen; en hij stemde blijmoedig toe met de loftuitingen achter de bedgordijnen; als hij het eenigszins laten kon, sprak hij niet tegen. Te veel strijd al voerde hij onophoudelijk tegen hun eigenwijsheid, hun onverstand, hun hardnekkigen tegenstand. Hij spaarde hen niet. Maar zij hadden hem noodig, en daarom werd telkens weer de kloof overbrugd.. Nu overwoog hij kalm en benieuwd hoè ver Tea dit zou weten te drijven. Hoe ver zij wilde....
Hij wou het weten. Op een middag stapte hij met een bedacht boodschapje voor een kleinen patiënt het clubhuis binnen. Toen hij een poos had rondgekeken, begon hij:
‘Ik geloof, dat ze hier liever zijn dan thuis.’
Hij zag de vonk in haar oogen.
‘Dat moet ook.’
Hij keek haar lang en diep aan.
‘Wilt u dat? Is het dat?’
Zij ademde snel. Haar heerschende, heldere oogen vlogen het lokaal rond, over al die willige instrumenten in haar hand. Toen zwenkte zij listig.
‘Als ze hier niet liever zijn dan thuis, kan ik niets met ze beginnen. Wat is ooit het resultaat thuis? Wat krijgen de ouders thuis van de kinderen gedaan? Hier leeren ze de vreugd van het werk. Heeft één van deze kinderen dat thuis geleerd? Hier hebben ze leeren kennen hun kracht en hun onmacht.’
‘Hebt u 't nooit op school willen invoeren, dit systeem?’
‘Neen,’ zei ze strak.
‘Dat zou toch ook kunnen.’
‘Dat ontken ik niet.’
‘Maar de school is niet van u.’
Haar blik boorde in den zijnen. Deze man doorzag haar, peilend maar niet veroordeelend. En hem voelen peilen haar diepste roerselen, gaf haar een vreemde, bevredigende opwinding.
‘De school is niet van mij,’ gaf zij toe. ‘Dit - dit is van mij. De school kan nooit geheel van mij zijn, dus probeer ik daar niets.
‘Als u een eigen school hadt....’
‘Dat kan niet - ik heb geen geld.’
| |
| |
‘Zoudt u 't anders erbij willen?’
‘Dan had ik de kinderen altijd. Dan gingen ze alleen thuis slapen - als in een hotel.’ Ze lachte als om een goede grap; maar 't was een lach, die dieper ging dan vroolijkheid of spot. Er klonken de mogelijkheden in, die een stouten droom inhielden. En hij zeide haar:
‘Het zou een triomf zijn. Dit Is reeds een triomf.’
Zij keek hem aan; ze verstrakte.
‘Neen.’
‘Niet?’
‘Een triomf - neen. Waarom?’
‘Wat dan?’
‘O een proef, die me voor een tijd bezig houdt.’
Hij zag haar koel, beheerscht, op haar hoede. Hij begreep. Zij erkende den triomf niet, om niet het gemis te moeten erkennen dat aan dit alles ten grondslag lag.
Hij had nog nooit een wild ten doode gejaagd. Hij had eerbied voor den afgematte in den strijd, en spaarde. En hier had hij te lang gejaagd.
‘Ik ga weer naar mijn zieken,’ zei hij. ‘Een vreemd bestaan. Bij de gezonden kom ik niet, en de zieken zijn blij als ze me kwijtraken.’
Maar zijn handdruk was hartelijk om haar smalle vingers.
‘Een fijne nerveuze vrouwenhand,’ dacht hij, toen bij buiten liep.
Op weg naar huis kwam hij langs de woning van den aannemer. Die zat in den rolwagen; zijn jonge vrouw duwde hem het tuinpad af.
De dokter bleef even staan. Een niet meer jonge man, verboemeld, en een frisch jong meisje, dat hem hebben wou alle tegenwerking van haar familie ten spijt. Drie kinderen hadden ze - verleden jaar kreeg de man een beroerte, waarvan hij lam bleef.
De jonge vrouw had den wagen in huis gereden. Nu kwam zij even snel den tuin door naar den dokter toe.
‘Ik zag u. Ik heb hem maar niets gezegd. Hij wil niet over zijn moeilijkheden spreken.’
‘Hoe gaat het?’
‘Tamelijk. Hij is niet meer zoo down. Als ik maar altijd bij hem ben. En ach, ik wil natuurlijk niets liever, maar 't kan niet altijd om de kinderen.’
‘Ze zijn nog zoo jong.’
‘Ja.’ Ze poosde; een rood steeg naar haar blank voorhoofd. ‘Maar hij heeft me zoo noodig - méér dan een kind, omdat hij 't lijden heeft van een mensch.’
‘Ze is een lieve moeder,’ dacht de dokter - ‘maar dit wrak, knorrig en moeilijk en niets meer waard als man, is haar oneindig dierbaarder in zijn hulpeloosheid dan zelfs haar kinderen.’
| |
| |
Hij groette, wandelde langzamer door. Nu voelde hij dat hij moe was - die beroerde voeten ook.
Thuis zat hij uit te blazen voor den haard in het eenig paar pantoffels dat hem geen pijn deed. Geborduurde pantoffels. Rozen en vergeetmijnieten ontsproten aan zijn bultige voeten.
‘Ik weet niet wat je wel lijkt met die monsters!’ zei zijn vrouw.
‘Een metselaarsbaas op zijn Zondags, twintig jaren geleden.’
Zij keek naar hem, verbitterd. Op zijn geest dien zij nooit vatte, had zij den haren gebroken.
‘Wie draagt er zulke pantoffels! Wie vraag ik! En dan nog in de huiskamer, waar ieder oogenblik iemand kan komen...... Wie....’
Hij luisterde al lang niet meer.
‘Aan die pantoffels had hij zijn moeder nog zien werken.’
Dan dacht hij aan het vrouwtje van den aannemer.
‘Er was toch werkelijk nog wat anders op de wereld dan....een accompagnement. Iets anders ook dan moeders. Er waren heusch nog vrouwen ook voor hèn, mannen.’
Een heel pak boeken was gekomen voor Tea van den dominee uit Buurten. Zij maakte het open, snel en belangstellend. Hier was Stilpe - dat Montessori - bovenop netjes in een vloeitje een klein deeltje Longfellow.
Zij glimlachte. Dat hij Longfellow koos als een geschenkje erbij, dien zachtvoelende voor de kleine dingen in het leven, teekende hem.
Zij bleef met het boekje zitten peinzen. ‘Vreemd was alles geworden - wonderlijk bloeide alles tesamen op. Heel dit nieuwe leven, dat zij met sterke handen had aangegrepen en gedwongen naar haar wil. Wijd en warm voelde zij in zich de liefde voor haar werk. Want ook de school droeg het blijde van haar clubhuis in zich voort - de school waar zij al de genegen bekende gezichten haar zag aanzien en volgen, uit de andere klassen zoo goed als in de hare. Eigenlijk had zij geen eigen klas meer - dit te constateeren was haar nieuwste triomf. Op een middag had zij moeten invallen in de hoogste klas voor den onderwijzer, die ongesteld was geworden. En hier, bij haar intrede, had zij het als een vreugde gevoeld, dat ieder kind haar kende en met blijdschap ontving - dat ze haar aanzagen als een, die ze williger volgden dan den eigen meester; ze had de roerige als lastig bekend staande klas al stiller en rustiger voelen worden, en zij wist dat het voornamelijk Gijs was, die zoogoed als anders met zijn slechten invloed, thans in onderworpen genegenheid de klas beheerschte en voorging. Al na het eerste uur had zij met deze moeielijke luidruchtige kinderen een stemming om zich geschapen van genegen en gebonden aandacht
Het werd een gelukkige middag; maar zij had het niet kunnen latenden
| |
| |
volgenden dag tegen den onderwijzer te zeggen: ‘Ik heb met het grootste plezier gisteren in uw klas gewerkt.’
Hij keek haar aan - ontstemd.
‘Het is een lastige, moeilijke klas, met slechte elementen.’
‘Ze dragen een onverdiend etiket. Ik ken ze beter,’ troefde ze hem, bazig. Van dat oogenblik af was hij haar vijand.
De donkere Decemberdagen hingen in lage grauwe luchten over het kanaal en het dorp. Op de kade gierde de wind uit droge koude sneeuwluchten, maar eenmaal over de brug, werd het in het dorp op het rond besloten marktpleintje van een veilige beschutting. Daar pinkten in de donkere ruiten al vroeg de theelichtjes, en bij de pomp schoolden de kinderen samen en vertelden elkaar wat ze in hun schoen vonden, 't Was sneeuw, 't was tegen Sint-Nicolaas, en hun ronde oogen zochten vorschend het dak van het eigen huis, waarover in den nacht telkens het Wonder heen reed.
De domineesvrouw schoof vlak voor het raam om te kunnen lezen. In deze dagen, in lange ongestoorde avonden met hen beiden, las zij verwoeder dan ooit. Het kwam er op aan, deze dagen door te komen, die begonnen met Sint-Nicolaas en eindigden met Nieuwjaar. Het was de maand der familie-feesten, het was deze vreeselijke maand, die alles openscheurde wat zij met alle geweld van haar hart eronder hield. Het was het grauwe licht, in de kortende dagen, het was een eigenaardig gerucht van feestelijkheid, van plannen en geheimen in de lucht, dat alles scheen naar binnen te drijven, binnen de veiligheid, de warmte, de beschutting van het gezin - waarvoor alle bolwerk van wie daarbuiten stond bezweek. En in de vroeg-oude vrouw voltrok zich de altijd weer opnieuw ontwakente strijd van haar geknotte bevochten verlangens; de begeerten van een natuurlijke ingeschapen zachtheid die opstond in haar hart, en voor déze dagen haar recht eischte.
De dominee zat aan het andere raam. Zij zagen elkaar niet. Hij had zijn eigen strijd, ditmaal sterker dan ooit, met het besef dat hij aan alle kanten als herder tekort school. Andere predikanten leidden het feest voor de kinderen met Kerstmis - andere pastoriën lagen nu reeds vol met al de kleine geschenken voor den Kerstboom bestemd. Zij deden niets. Den Kerstboom versierde de juffrouw van de naaischool; voor de geschenkjes zorgden de dames van armenzorg. Hij zat erbij en hield een kleine toespraak - dat was alles.
Hij stikte in bitterheid. Waarom had God hem een vrouw gegeven, die hem geen steun was op zijn pad - lui, onverschillig...... Die dingen - die dingen moesten van een vrouw uitgaan.
Tea kwam de markt overgestoken, liep voorbij de ramen der pastorie in vroolijken, haast dansenden stap. De oude menschen keken met hun strakke
| |
| |
bleeke gezichten koel in haar stralende oogen, en groetten nauwelijks.
Tea merkte het niet - zij haastte zich naar het clubhuis, waar de kinderen poperend wachtten op haar komst. Alles was daar opzij gezet voor Sint-Nicolaas - iederen dag klonken stormen van gejuich op in het lokaal, vonden nieuwe grappig geslaagde surprises in kleine voorzichtig behoedende armen gedragen, hun weg naar de verschillende huizen.
En op den Sint-Nicolaasdag zelf lag Tea's kamer opgetast met pakjes en verrassingen - als zoovele bewijzen van genegenheid uit dankbare aanhankelijke kinderharten. Van de notabelen was er geen, die niet een ouders-geschenk had toegevoegd aan dat der kinderen, als een bewijs van hulde ook van hèn. Zij zat er in een gelukkigen roes mee omringd, toen de dominee uit Buurten bij haar werd aangediend.
Zij bleef zitten waar zij zat toen hij binnenkwam, alsof zij niet den tijd had gehad op te staan - en uit al haar schatten, en een berg papieren en stroo, stak zij hem lachend een hartelijke hand toe.
‘Komt u alles mee bekijken en bewonderen,’ zei ze blij.
Hij kwam bij haar zitten, nam ieder voorwerp in zijn handen, zich alles van de kleine Sinterklazen vertellen. Dit was van Jaantje, die vroeger nooit tot een handwerkje te krijgen was - dat teekeningetje, netjes in lijst - zag hij wel de brug en hier 't clubhuis, onbeholpen maar toch leuk en met hoèveel geduld en zorg gedaan - was van Gijs, de schrik van de school, en die voor haar door een vuur liep daar was die gebeurtenis mee verbonden - dàt sloeg op die grap Keurige, smaakvolle dingen waren er, en onhandig geknutselde prulletjes. Maar alles droeg den stempel van zorgvuldigheid en liefde.
De dominee van Buurten zàg het alles, en in zijn fijne dwepende jongensziel, welke evenals zijn voorzichtige handen het goede hartstochtelijk en eerbiedig aanvatten, groeide onverdelgbaar een vereering voor deze vrouw, ouder dan hij, en geheel verschillend van al de lieve jonge meisjes die hij ontmoette en waar zijn moeder hem mee wou laten trouwen. Zijn eigen idealen vonden gestalte en voedsel in haar werk, zijn wat teere aanhankelijkheid vond houvast aan een sterker, grover natuur dan de zijne.
En dit alles werd tot een hoogtepunt gevoerd door al die bewijzen van liefde en waardeering van een heel dorp, waar zij in korten tijd zich zulk een plaats had veroverd. Terwijl hij daar tegenover haar zat, wist hij voor zichzelf heel zeker en vast, dat het deze vrouw was en geen andere, die hij als meesteres wilde zien in zijn kleine rose pastorie.
Maar hij durfde het nog niet aan. Hij voelde intuïtief pijnlijk dat haar grootste belangstelling niet uitging naar hem, en dat hield den man in hem terug.
Bij het weggaan vroeg hij, of hij eens op haar clubje mocht komen kijken - hij wilde zoo graag iets dergelijks bij hem op het dorp, maar de geschikte persoon ontbrak.
| |
| |
‘Uzelf....’ opperde zij.
‘Het moet een vrouw zijn,’ durfde hij, terwijl het rood tot in z'n hals liep.
Zij keek langs hem. Het was altijd haar ijdelheid die wilde aantrekken - maar het was haar ingeschapen preutsche koelheid die onmiddellijk daarop terugtrok.
‘Ja, dat is mogelijk,’ zei ze effen. ‘Maar komt u gerust.’
‘Geen rimpeltje bewoog het oppervlak van haar ziel,’ dacht hij ontmoedigd, toen hij den langen dijk naar huis liep; maar hij wist even zeker dat hij niet aflaten zou.
Toch, toen December langzaam voortschoof, de Kerstdagen en het oudejaar tegemoet, begon het ook Tea zwaar te vallen. Sinterklaas, de vroolijke heilige, die haar zooveel liefs en goeds had gebracht, scheen reeds zeer ver achter haar, en de Kerstvacantie, waarvan zij zich juist met het clubhuis zooveel had voorgesteld bracht teleurstelling. Want de kinderen, al kwamen zij, brachten in deze dagen van gezinsfeesten en gezins-eenheid, het eigen thuis oppermachtig mee in haar domein. Daar was onafgebroken onder het werk door gebabbel over logés of uit logeeren gaan - tallooze plannen voor de Kerstdagen zelfs bij de armen, die eenige feestelijkheid toch verwachtten van grootouders of tantes en ooms - daar waren er telkens die wegbleven omdat zij met moeder naar de stad mochten voor een nieuwe jurk met de Kerstdagen, een nieuw pak - of inkoopen voor een feestelijk maal. Zij zag op al die kleine gezichten een vreugde, een verwachting, die met haar niets te maken had. En als bij een film, zoo trokken op de overgevoelige plaat van haar verbeelding al die gezinnen aan haar geestesoog voorbij, elk een afgerond geheel, waaruit zij voor eenige uren telkens een kind stal - een kind dat graag kwam, dat schijnbaar het eigen thuis offerde voor het samenzijn bij haàr, maar dat op zulke dagen bewees onontkoombaar en onlosbaar te zijn verbonden in den machtigen vasten kring van ouder- en familieleven.
Zij dacht nu, dat zij niet verstandig gedaan had hier te blijven in de vacantie. Sinds het verlies van haar ouderlijk huis, waar op al zulke feesten een ouderwetsche, gemoedelijke, weldadig huiselijke intimiteit de heele sfeer doortrokken had, tot aan het zitten om de ronde tafel onder de lamp bij den klokslag van twaalf op oudejaar, sinds dien had een schuwe wrok die den eenzaamheidsangst met geweld naar onder joeg, haar bij al die dagen gekweld, ieder jaar weer. Telkens had zij het anders geprobeerd; soms was zij naar haar zuster gegaan - dan eens bij een vriendin - of naar buiten in een boerenpensionnetje; maar altijd was het de trage zware strijd geweest den Nieuwejaarsdag te winnen, eindelijk den drempel over te stappen, een nieuwe frisch begonnen wereld binnen.
| |
| |
Nu hier, met de kinderen om haar heen, had zij gemeend zegevierend voor 't eerst zelfs die dagen het hoofd te kunnen bieden. En de teleurstelling om de eigen eenzaamheid irriteerde haar zóó, dat een harde heerschzucht voor 't eerst zich heen werkte door een oppervlak van liefde en opoffering. Voor 't eerst onthield zij wanneer een kind niet op de club geweest was; voor 't eerst schond zij de vrijheid, die de bouwsteen was van haar beginsel. En het kind dat weer kwam, kreeg een scherpe terechtwijzing, waarvoor als reactie een schuw verwonderde blik den haren ontmoette, die haar nervositeit nog aanhitste.
Op een middag trof zij in den eenigen grooten winkel op het dorp, waar alles werd verkocht, van sieraden af tot pannen toe, de vrouw van den burgemeester met de notarisvrouw, die inkoopen deden voor den Kerstboom. Een oogenblik later kwam de vrouw van den hoofdonderwijzer achter uit den winkel en voegde zich bij hen.
‘Ik moet er nog wat bij hebben voor Liesje,’ zei de notaris vrouw, na Tea begroet te hebben. ‘Zij krijgt een wollen das, een armbandje, nu moet ik nog iets verzinnen...........’
‘Geef haar dat boekje over paddestoelen, daar stelt ze zooveel belang in. Zij is dol op plantkunde.’
‘Och, dacht je,’ zei de moeder onwillig. ‘Ik vind dat zoo'n weinig engageant cadeau - Paddestoelen.’
‘Maar ik weet dat ze 't juist graag wilde hebben, en die andere dingen haar niets schelen kunnen.’
Haar toon, in de eigen geprikkeldheid, was irriteerend bazig. Het gezicht der notaris-vrouw werd strak, de drift begon in haar te koken, ook was haar vriendschap voor Tea sindslang bekoeld, sinds deze getoond had zoo weinig behoefte aan haar te hebben..
‘Ik geef haar liever iets voor haar kamertje.’
‘Och ja,’ viel de vrouw van den burgemeester in, ‘voor een meisje vindt je altijd wat, maar voor jongens..........
‘Misschien weet Tea daar óók raad op,’ zei de ander stekelig.
Tea werd kwetsender.
‘Dat weet ik zeker, ja. Jan heeft al tijden lang gevraagd om behoorlijk gereedschap voor zijn houtsnijwerk bij mij op de club - en Kees zijn verfdoos is miserabel.’
‘Maar ik wil de jongens nu liever iets geven waar ze thuis wat aan hebben. Voor 't clubhuis vind ik minder noodig.’
Toen viel opeens de vrouw van het schoolhoofd in - popelend had zij de gelegenheid gewacht:
‘Me dunkt dat juffrouw Lamers de keuze van Kerstgeschenken liever aan ons, moeders, moet overlaten. Wij kunnen het beste beslissen wat onze kinderen noodig hebben.’
| |
| |
Zij stonden voor haar, gedrieën - groot, breed, in hun wintermantels, hun moffen, en bont, en de wuivende pluimen van hun ouderwetsche groote zwarte hoeden. Als een macht die zich plotseling verbonden teweer stelde tegen het gevaar.
Tea werd heel lang en rechtop.
‘Maàr natuurlijk -’ zei ze koel. Zij groette hoog, nam haar pakje en ging.
‘Dat juffertje heeft een praats, die haar niet past,’ smaalde de onderwijzersvrouw achter de dichte winkeldeur. Haar oogen verloren niets van. de welgemaakte gestalte, die rustig veerkrachtig wegstapte. De beide anderen zwegen. Hun drift bekoelde, en het speet hun nu zich te hebben laten gaan tegenover Tea, in bijzijn van de onderwijzersvrouw. Even was er het verband geweest, nu al erkenden zij het niet meer, en zij vertrokken, stijfjes vriendelijk groetend. De winkelierster bleef peinzend alleen achter de toonbank.
‘Zoo heel groot scheen de schooljuffrouw toch niet te zijn met de dames. Maar die hadden gelijk - zij was eigenlijk mal geweest om altijd maar alles in te schikken voor dat clubhuis, als ze Bet je hier noodig had.’
De onderwijzers vrouw, verbitterd om de beleediging, arriveerde thuis moe en uit haar humeur.
En haar onmiddellijke aanval gold haar dochtertje, die klaar stond om naar 't clubhuis te gaan.
‘Je kunt niet naar de juffrouw hoor, je moet mij helpen.’
‘Jakkes!’ trappelde 't kind, obstinaat teleurgesteld. ‘En ik zou met de juffrouw net........’
‘Pats!’ deed de moederhand, en al de gekrenkte moederliefde vond uiting in dien klap.
‘Ik zal je leeren een vreemde voor te trekken boven je eigen moeder!’
Het kind begon te gillen, overmatig, noodeloos. En bij den toegesnelden vader deed zij snikkend haar beklag.
Hij was kortzichtig. Hij wilde vóór alles zijn gezag als potentaat onaangetast houden. Juffrouw Lamers behoorde tot zijn garde - hij, de generaal, liet niet toe dat zij werd beleedigd.
‘Juffrouw Lamers is er nu eenmaal op gesteld dat zij geregeld komen,’ begon hij - ‘dus..........’
‘Is het schooltijd?’ viel ze vinnig aan.
‘Daar heb ik 't niet over.’
‘Maar ik wel. Hóórt het tot je school, dat clubhuis?’
‘Juffrouw Lamers hoort tot de school.’
In een flits sloeg plotseling de jaloezie van vrouw over die van de moeder heen. Haar man kwam op voor dat mensch tégen haar. Zij zag weer voor zich de krachtige jonge gestalte en tegelijk haar eigen vervallen uiterlijk in den spiegel.
| |
| |
‘Dàt!’
Haar zenuwmoeheid van jaren, in een te zwaar huishouden met weinig geld, met een man, die uit de hoogte over haar wenschen en nooden heenliep, sloeg haar over 't hoofd. Ze tastte zich vast aan de tafel, en wild begon ze te razen.
‘Omdat zij gesloofd had al die jaren en zich opgeofferd voor hem en de kinderen, daarom was zij nu goed om getrapt te worden en beleedigd door hèm, terwille van de eerste de beste meid die hier in 't dorp aangewaaid kwam. Een doortrapte meid was het, die de mannen begoochelde, de kinderen tegen de ouders opzette. Die met haar air van prinses maakte dat zij, die vijftien jaar hier fatsoenlijk gewerkt en geleefd had, met den nek werd aangezien door die opgeblazen wijven van den burgemeester en den notaris........’
's Avonds lag zij in bed. Haar man, die op de kamer kwam, had zij toegebeten met een stem waar geen geluid meer in was, dat hij zich nu ook maar verder zonder haar moest redden. ‘Die juffrouw zou hem wel helpen, die wist immers alles beter voor hem en de kinderen. Zij had geen lust zich met een ziek lichaam nog verder voort te sleepen. Zij ging naar haar moeder, morgen.’
De onderwijzer, teneinde raad - nog nooit had zijn vrouw in bed gelegen anders dan met een bevalling - vloog rond in een totaal verweesd huishouden, waarde kinderen om alles schreeuwden, en geen avond-eten werd opgezet.
‘Maar dat hield hij niet uit!’
Hij rende wanhopig naar den dokter, die net met een vloek zijn zware laarzen van z'n gezwollen voeten getrokken had, en stond met zijn rozen en vergeetmijnieten in zijn hand.
‘Och, komt u toch - ik weet geen raad. Zij is door 't dolle heen - ze wil nergens naar kijken - de kinderen loopen rond, en ze zegt maar dat ze ziek is, en is naar bed gegaan.’
‘Ga dan allemaal óók naar bed en draai 't licht uit,’ gromde de dokter. Maar de ander liet niet los; bleek en radeloos stond hij onder het felle licht, met bevende magere handen te gesticuleeren.
‘En ze wil weg - naar haar moeder!’
Zwijgend keerde de dokter om, gleed omzichtig met een nieuwen vloek in een paar oude schandalige wijd uitgeloopen laarzen, slofte zich verbijtend naar het onderwijzershuis.
Mientje, nog rood behuild, dwaalde door de gang met het jongste broertje.
‘Nou, nou!’ zei de dokter goedig over haar vlechtjes strijkend - ‘waar is moeder?’
‘Op de slaapkamer.’
De vader kwam aandraven; hij was al zijn waardigheid kwijt; een lucht
| |
| |
van aangebrande melk trok door het huis, er lag een kapot bord in de gang, waar de poes aan likte; in de kamer gilde een kind. Als z'n vrouw haar bedreiging volvoerde, als hij hulp moest nemen.... hij dacht aan 't geld, dat er niet wàs.... dat wist ze toch even goed als hij, waarom liet ze hem dan zoo in den steek!’ En z'n laffe hart gooide Tea en 't heele clubhuis met al z'n bewondering en sympathie overboord, en klampte zich wanhopig aan 't eenig anker van zijn veilige verzekerde rust.
De dokter zat al boven naast het bed.
Het eerste wat hij zag toen hij de kamer opkwam, was den zuigeling in de wieg. Dien had zij in haar woede meegenomen.
‘Hier, mijn kind!’ had ze gesnauwd, en was de trap opgestoven met 't kind in haar arm, en een staart van dekentjes en lakentjes achter haar aan wapperend.
De dokter wachtte en luisterde. Daar achter de bedgordijnen raasde het voort in snikken en schelden, in jammer en drift. Hij zat maar stil; 't scheen weinig verheffend als avond-passeering; maar achter die woorden school, wat al helderder in 't licht kwam; en de jager in hem werd zachtjes aan blij. Een geworstel boven haar krachten van een vrouw, die kind op kind kreeg onder al toenemende geldzorgen - stil en moedig gedragen of 't zoo en niet anders hoorde, tot er de jaloezie kwam in een hart dat geen verweer meer had - een huwelijksleven dat was geweest één schreeuw aan een doovemansoor.
Hij boog zich naar voren, legde zijn goede hand op een geduldig verstelden deken.
‘Vrouwtje, vrouwtje - ben je nu niet een beetje onwijs om je zoo kapot te maken voor niets?’
‘Voor niets?’ Het snerpte als een fluit in zijn linkeroor.
‘Ja waarachtig; natuurlijk voor niets. “Is er ooit een vrouw en moeder meer gewaardeerd dan jij?”
Hij wachtte benieuwd het effect van deze enormiteit.
Het bleef stil.
‘Ze schept adem voor een geweldigen aanval,’ dacht hij.
Toen kwam er eindelijk moe en mat: ‘Dokter - u is een man.’
‘Ja ja,’ zei hij versteld. Dit was de soort repliek waar hij voor voelde.
Zoo kalm, en zóó veel inhoudend, dat haar eigen drift erbij verstomde..
En ineens werd het warm in hem.
‘Ja, juist omdat ik een man ben, wéét ik het wat je man aan je waardeert. Wij mannen zijn ezels, we zijn botterikken als 't op begrijpen van een vrouw aankomt. Hij zal je zijn dankbaarheid nooit getoond hebben op de manier als jij dat wenschte, maar daarom heeft hij je toch zoo noodig.’
Het bleef stil. Een beenige arme hand zocht de zijne.
| |
| |
‘Maar als hij je verguist voor een jong schepsel, dat nog knap is.... als hij die in je plaats wil stellen’
‘Dat doet hij niet,’ zei de dokter, met een glimlach van verachting, die aan deze zijde van de bedgordijnen bleef.
‘Hij loopt als een geest door de gang, van angst en ellende, en denkt aan de heele juffrouw Lamers niet - alleen aan jou. Wat is hij zonder zijn vrouw......’
Het werd weer stil. Dan eindelijk keek een ontdaan vrouwengezicht om den hoek van 't gordijn hem aan: ‘Zal ik opstaan?’
‘Ach God!’ zei de dokter smartelijk eerbiedig uit den grond van zijn hart. ‘Neen waarachtig niet! Láát hem angst hebben - tot.... morgenochtend, maar ga dan de boterhammen voor je kinderen maken. En laat Mientje niet weer zoo huilen - dat deugt 't kind niet.’
Voor de tweede maal schopte de dokter zijn schoenen uit.
‘Wat was er eigenlijk? Is ze ziek, of is 't waar dat ze zoo 'n ruzie heb ben gehad om die juffrouw Lamers -’ vroeg zijn vrouw. ‘De werkster vertelde het.’
‘Ze is morgen weer beter.’
‘Dat wil zeggen, morgen vinden jullie dat ze wel weer verder zich kan gaan afbeulen voor haar man en haar kinderen. Ik zou je bedanken.’
‘Alleen die gekregen heeft kan geven,’ zei hij stil, gebukt zijn voeten wrijvend.
‘Wat is dat voor een sfinxen-uitspraak?’
Dan, in de war gebracht door een zeldzame uitdrukking van zachtheid in zijn gezicht, dat rood van 't bukken haar aanzag, haalde ze eenige malen heftig haar schouders op, en zweeg tenslotte.
‘Dat is het allerbeste,’ dacht hij, tevreden in het moment
(Slot volgt).
|
|