het publiek bevroren laat, dan kan hij wel eindigen, want de rest van denavond wordt een traag sleepend fiasco. - De humor is het buskruit der redeneerkunde. Collega's, gaat er voorzichtig mee om! - Oefen uw handigheid, door de lachwekkende afleiding te annexeeren in uwe rede, maar wilt ge zelf lach wekken, bereid de stemming tot dien lach behoedzaam voor. Eens heb ik gesproken in de antichambre van een lammerenstal. Het ging over Noorwegen, en wij waren juist in de Sognefjord, toen het viervoetig gezelschap achter de gecamoufleerde tusschendeur van mijn geestdrift ontwaakte. - ‘Hebt, dames en heeren, geduld,’ zoo riep ik uit, ‘ik heb rendieren meegebracht, die aanstonds verschijnen.’ Het was een flauw mopje, maar het moment was gered, nu de kudde was onderworpen aan het doel mijner rede.
Een ijselijk hachelijk experiment, is, vooral in de laaggezolderde dorpsherbergen, de lichtbeelden vertooning. O, als de lampen uitgaan, en het gezelschap geraakt in de Sint-Nicolaas-stemming, de spreker hóórt de van verwachting kloppende harten, en hij hoort de klop van zijn eigen hart, dat angstig waarschuwt tegen landschappen op hun kop, tegen bibberende steden, tegen helden die gevierendeeld compareeren omdat het plaatje niet in het gleufje past, tegen familie-intérieurs verbrijzeld door granaatscherven omdat ze te pletter gevallen zijn van een wiebelend tafeltje, en vooral, vooral.... tegen de bleeke schimmen, tegen vervaagde vertooningen, die niets te aanschouwen geven dan een schaduwribbeltje op een wit tafellaken. Hoe vele knoestige boeren vingeren heb ik plots zien verschijnen om het hoekje van een landschapsbegin als de reuzen van Brobdignac heele gebergten en steden omspannend! Hevig zijn meestal de hunkeringen naar de too verlantaren, maar het publiek, nu eenmaal op knusheid geïnstalleerd, haalt zijn garant door een uitbundige vroolijkheid, of door een sarrend applaus, dat den spreker in een afgrond van wanhoop en schaamte doet verzinken. Goede wijn behoeft geen krans, en goede sprekers behoeven geen kinema, - maar oefenen, heeren collega's, oefenen veel meer met de tooverlantaren dan in de redeneerkunst!
* * *
Maar wat moet de spreker nu doen om de angsten van het jongensgemoed onder zijn pandjesjas te bezweren? - Tweeërlei is hun karakter, - hij wordt van streek gebracht door het individueele der monstering en door het verpletterend besef dat hij de maker van alles moet zijn. Welnu, hij zoeke individueel met elk zijner hoorders contact, en hij ontwikkele zooveel scheppingskracht, dat hij zich niet anders gaat gevoelen dan als een speler in het drama zijner rede.
Het eerste gaat aan het tweede vooraf. - Men heeft niet voor zich