| |
| |
[pagina t.o. 1]
[p. t.o. 1] | |
| |
| |
| |
Het vroege etswerk van M.W. van der Valk,
door J. Knoef.
HET leven in de jaren, die sinds het einde van de vorige eeuw zijn heengespoed, schijnt zijn koortsig tempo wel in het bijzonder meegedeeld te hebben aan de kunst. Zoo snel een wisseling van stijlen is zonder voorbeeld en geen tijdsbestek heeft daarbij tevens zoo grondig revolutioneerend ingewerkt op de uitingen van zijn dagen. Aldus kan deze tijd, meer dan welke andere, voorbestemd schijnen om het werk van hen, die niet meer van de jongste generatie zijn, zoo niet in vergetelheid te doen geraken, dan toch te veronachtzamen voor wat door luider toon en schriller klank krachtiger zich bemerkbaar weet te maken. Doch voor het waarlijk goede, d.i. het waarlijk persoonlijke, dat nimmer aan manier of mode is gebonden en naar zelf-gewonnen inzicht zich ontwikkelt, zal, nu of later, de plaats geruimd moeten worden, die het, naar de mate van zijn slagen, waard is in te nemen en zoo zal ongetwijfeld het werk van een, na de woelingen der jeugd zoo rustig-bloeiend talent als Van der Valk, nù te zeer op den achtergrond geraakt, eens daadwerkelijk de waardeering ondervinden, die men het heden nog slechts wenschen kan.
Het geboortejaar van den meester viel samen met dat van Breitner, Suze Robertson en Voerman; Haverman en Van Looy waren van een iets vroegere generatie, terwijl Toorop, Derkinderen, Witsen, Karsen onmiddellijk op hen volgden, aldus vormend dat tweede geslacht in de nieuwere Hollandsche schilderkunst, die men met de Hagenaars mag achten weer waarlijk representatief te zijn aangevangen. Een ander geslacht, dat, gedragen op en verbonden met dien zoo moeilijk te peilen dieperen onderstroom van het wereldbewegen, van de voorgangers noodzakelijk moest verschillen en, hoezeer aanvankelijk wellicht zich aansluitend bij wat was, vroeger of later, bij het ontdekken van den wezenlijk-eigen aard en het gemeenschappelijk hen verbindende, in bewustheid hun kunst moest richten op de verwezenlijking van wat als nieuw in hen tot uiting drong.
Minder weidsch, minder welig, minder uit één stuk vaak zouden ze blijken. De Marissen en wie er neven hen stonden konden nog onbekommerd, door geen bijgedachten geplaagd, uit innerlijkste aandrift vrij hun werken scheppen: zij wortelden vast in dezen grond, zij steunden op de hechtste tradities. Bij deze lateren sluipt het gif des twijfels in, der bewustwording, dat hen belet zoo rustig of zoo voluit zich te geven als het hun grooten voorgangers nog vergund was. Een inslag van verstandelijkheid, een critischer zin verkoelt bij meer dan één het spontane voelen,
| |
| |
remt het spontane werken. De verschijningen der wereld hebben hun liefde en zij betrekken er veel in, dat vóór hen verworpen werd, maar men bespeurt tevens hoe - als stonden ze ver weg in een koeler en klaarder licht, dat slechts scherp en objectief doet zien - de werking van het intellect veel van die warmte verloren doet gaan, pas uit inniger verhouding geboren en zoo noodzakelijk om een kunstwerk blijvend leven te verschaffen. Het doet hen zich bezighouden met vragen, die den vorm van het werk betreffen en het is geenszins verwonderlijk, dat meerderen lijn en vlak een gewicht gaan toekennen als voordien slechts met licht en toon het geval geweest was. Dat zij, en anderen, na merkwaardigen omkeer soms, de koele bezinning van het zwart-en-wit vaak zouden verkiezen boven de zwoeler bekoring der kleur, manifesteert zich mede in het algemeener weder-opnemen der grafische technieken als eigen middelen van uitdrukking. Hierin opnieuw treft de tegenstelling met de Hagenaars, die - Israëls en Matthijs, immer apart staande, buiten het verband gelaten - nooit anders dan terloops een impressie neerkrabbelden op het koper, maar nauwelijks de grafische kunsten kenden als hebbende een eigen werking, maar dan ook eischende een eigen behandeling.
Van deze jongeren was Van der Valk één, en veel van zijn werk is zeker kenmerkend voor het nieuwe streven van zijn tijd. Want over etsen spreken en den naam des meesters noemen is, in het algemeen, herinneringen wekken aan bladen, die, in zuivere, gesloten omtreklijnen, overwogen en toch niet zonder gratie in evenwichtig samenstel gecomponeerd, in een andere vormentaal de bekoring overzetten der karakteristiek Hollandsche landschappen, die ze zoo vaak tot onderwerp hebben. Men kan dan ook terecht meenen, hier in het bijzonder geval voluit de bevestiging te vinden van algemeener wezen.
Doch de stijl, die deze jongeren zouden stellen tegenover dien anderen, waarin de verlangens van een nieuwen tijd niet meer verwezenlijkt konden worden, werd niet zonder zwenkingen gewonnen. Vóór een kunstenaar zich heeft weten vrij te maken van de invloeden, die de eerste jaren van zelfwerkzaamheid een vervolgen, op zijn best, doen zijn van het reeds door anderen tot stand gebrachte, vóór hij tot klaarheid omtrent zich zelven is gekomen, is soms een lange weg doorschreden. En zoo weet van een belangrijk deel van Van der Valk's etswerk hij niet, die van het wijderverspreide, latere deel van diens arbeid meent, dat het den meester in zijn geheel vertegenwoordigt. Want deze heeft vele, zeer vele etsen gemaakt, die men niet kent - het ging er mee als met het vroege werk van een Bauer, een De Zwart en anderen, dat, al evenzeer ontstaan uit eigen lust, tot eigen leering, pas later de menigte bereikte - en die den kunstenaar van een zijde doen zien, bij dezen stijl-zoekenden graficus allerminst verwacht. Hij treedt er, vooral in de eerste jaren van het tijdperk, dat
| |
| |
we hier, door zijn werk heen, kunnen overschouwen, naar voren als impressionist, wien, naar de geaardheid dezer richting, het hoe slechts belang inboezemt, in zoover het strekken kan, er het zich gestelde doel mee te bereiken. Er is niets van de manier van voordracht, die later werk steeds doet herkennen, niets van den strakken teekenaar. Het mag al, bij het verstrijken van de jaren, reeds in het hier besproken tijdvak niet geheel ontbreken aan teekenen, heenwijzend naar dien trant, in heel deze periode van zijn werkzaamheid blijft toch die vlotheid overwegend, die losse raakheid behouden, welke we gewend zijn met het impressionisme te verbinden en die hier, door de mate harer voortreffelijkheid, dit werk onder het gelijkgeaarde een belangrijke plaats verzekeren.
De etsen waarvan hier sprake is, kunnen, wat den datum van hun ontstaan betreft, bij benadering gebracht worden in het tijdsruim, dat de jaren omvat, verloopen tusschen het einde van 's kunstenaars academiestudie en de eeuwwisseling. Het overzicht beperkt zich aldus tot de eerste proeven in het vak, nog vóór zijn verblijf in Frankrijk ('91/'92) gemaakt, de vrucht van zijn arbeid ginds en, daarop volgend, de productie van zijn Amsterdamsche jaren, den tijd van Amstel en Schinkel. Strict genomen zou deze beschouwing zich moeten uitstrekken tot na 1900, waar hij pas in 1902 de hoofdstad verliet voor Scherpenzeel, doch stilistische veranderingen in het werk uit de laatste der hier bedoelde jaren, die reeds overleiden naar een nieuwe fase in zijn kunst, wettigen het, dit vroege deel van zijn arbeid uiterlijk met het jaar 1900 als afgesloten te beschouwen.
Naar het onderwerp bezien, hoewel geenszins eenzijdig in de keuze daarvan - slechts het menschbeeld en, naar den aard van het impressionisme, alles wat buiten het gebied der visueele waarneming ligt, ontbreekt - blijkt het landschap het hoofddeel van dit werk uit te maken. Een sterke gebondenheid aan de streek, waar de kunstenaar zich nederzette, was er hier het gevolg van en vergemakkelijkt daardoor tevens in niet onaanzienlijke mate de pogingen om, waar zijn werk nog niet beschreven werd, op eigen gelegenheid tot een voorloopige chronologische ordening te komen van deze overvloedige productie. Want buiten deze landschappen, hoe rijk en afwisselend een geheel ze reeds vormen, zijn het nog tal van andere onderwerpen, die dezen immer gevoeligen kunstenaar hebben aangesproken, mag het een stilleven zijn of een oude boomstam, een enkele bloem of een stadsgezicht, een veestuk of een paar jollen op spiegelend watervlak, en alles is hem gelijkelijk oogenvreugde geweest en wordt het door hem voor ons. Deze rijkdom aan onderwerpen, de wisselende maar steeds levende werkwijze, de gelukkige spontaniteit in de opvatting, die nimmer op houding bedacht is maar steeds op het streven, de bekoring van elk geval naar eigen aard kort, tot het essentieele teruggebracht, uitdrukking te geven, sleepen mee, voor men er toe gekomen
| |
| |
is deze uitingen te rubriceeren. Pogingen van deze soort leggen trouwens dit veel en velerlei, dat, als de défauts de ses qualités het oeuvre een eigenaardige veelgestaltigheid verleenen, talrijke moeilijkheden in den weg. Doch hoezeer een zekere verlegenheid ons aangrijpt, wanneer we op goed geluk in een portefeuille met deze etsen bladeren en het verband trachten te vinden, het zou een loochenen van de continuïteit der persoonlijkheid zijn, indien niet, op verschillende wijze, dieper samenhang viel aan te toonen. Dat allereerst de impressionistische visie de meeste dezer bladeren verbindt, werd reeds naar voren gebracht. Het losse, het als toevallig neergeworpene bezitten ze er door, zoo goed als ze er door missen de afgerondheid van het zelfstandig kunstwerk, gelijk we dat nu verstaan. Karakteristiek daarbij voor den etsenden schilder is in de eerste jaren het met picturalen zin opvatten van de onderwerpen, die den meester toen boeiden. Het vereenigt schier alle prenten uit dien tijd, gelijk het verwerven van een zuiver grafischen stijl, die, weer later, allengs het accent legt op het enkel teekenachtige, voor het werk der volgende en laatste jaren kenmerkend is. Bij het bijna uitsluitend gebruik van de lijn, in den schilderetser zoo opmerkelijk meestal tegenover de vaak aan alchemie grenzende verwikkeldheid van hulpmiddelen, die de graficus van métier wel gaarne in zijn werk te hulp roept, vermogen die vroege prenten vooral in verrassende mate kleur te suggereeren en in welk stadium van voleinding ze ook verkeeren, steeds wordt men aan den schildersblik herinnerd. We zien daarna, hoe de kunstenaar, in een zuiverder gevoel voor de schoone beperking der etskunst, zich vereenvoudigt, het gebruik van de lijn om het kleureffect opoffert voor een spaarzamer aanwending, die nog slechts het wezenlijkste van de verschijning der dingen vasthoudt.
De lijn is er nu om haarzelfs wil en omstreeks '96 mag men dien zuiver grafischen stijl bereikt achten, die bij grootste vrijheid in de behandeling, de lijn zoomin afhankelijk doet zijn van schildersopvatting als van de zucht des teekenaars naar het angstvallig verantwoorden tot in détails. Nog eens weer zijn daarna een aantal prenten te vereenigen om een evolueeren van dezen stijl naar dien, welke, met behoud van de beteekenis der lijn, alle dingen in hun vorm en gesteldheid nauwkeuriger wil bepalen. De meester zet er de eerste schrede mee op een pad, dat wegleidt van het impressionisme en tot nieuwere tendenzen voert. Te meenen nu, dat hiermee al het werk uit dien tijd zijn plaats gekregen heeft, is een rekenen buiten de levende aanschouwing van den kunstenaar, die, om geen starre scheidingen zich bekommerend, op het onverwachtst juist anders zich vertoont, dan men voor dat tijdstip als mogelijk mocht aannemen. Het is daarom, dat slechts het opsporen van wat achter deze uiterlijke dingen schuilt, het werkelijk-verbindende aan het licht kan brengen. De elementen, die, binnen de grenzen van een zekeren stijl,
| |
| |
m.w. van der valk.
st. ouen l'aumóne.
| |
| |
m.w. van der valk.
pontoise.
m.w. van der valk.
oude weg te auvers.
| |
| |
tezamen de houding van een kunstwerk bepalen, bieden daartoe de beste aanknoopingspunten. Allereerst wel onderscheidt dit werk zich door een frankheid in de behandeling, die, onbekommerd om eischen van welstandigheid, zich vergenoegen kan, nu met enkele los-slierende lijnen en een inkttoon misschien, dàn, waar het pas geeft, een plaat volkrast, mits slechts de verlangde werking wordt verkregen, waarna, mocht het onaf-zijn van het geheel en de willekeur der lijnen den docielen vakman anarchie lijken, geen haal meer wordt toegevoegd om met een schijnbare voltooiing een burgermanssmaak bevrediging te schenken. Hoewel de meester in deze opvatting licht en teer kan zijn, neigt hij vaker naar het kloeke en het is belangwekkend op te merken, hoe naast deze gezonde forschheid en breedheid van aanpakken het werk van vele anderen welhaast gefatigeerd kan lijken. Maar mag dan zijn uitingswijze de werking harer cordaatheid niet missen, alle bravour blijft hier verre. Naar innerlijk en uiterlijk beide is dit werk de soberheid zelve. De simpelheid der techniek, die de mogelijkheden van het bijtingsproces en van velerlei andere hulpmiddelen nauwelijks benut en met het verschil in de gebruikte naalden en een lichten toon soms de bedoeling des kunstenaars volkomen recht kan doen wedervaren, en de lijn zelf, waaraan, hoe gevoelig meermalen, alle zwier vreemd is, getuigen het evenzeer als de zakelijkheid, waarmee het onderwerp, dat altijd traditioneel schoon uit den weg gaat, doorloopend opgevat is. Kenmerkend voor dit werk tevens is daarin de afwezigheid van dat fijn gevoel voor het atmosferische, onzen schilders doorgaans inhaerent, zoodat men noch in het picturale iets van het schilderend weektonige van de vroegste etsen van De Zwart vindt noch in het grafisch-omschrijvende iets van de sappigheid van sommige van Tholen's etsen.
Als in het schilderwerk is de zin voor vorm en kleur overheerschend en zooals er bladen zijn, die in het bijna overforsche der zwaargebeten lijnen herinneren aan de houtskoolschets op het straks te beginnen doek, zoo zijn er onder de meest doorwerkte prenten enkele, die reproducties konden zijn van schilderijen, in de sterke kleuren, waarvoor met den kunstenaar meerderen van zijn generatie een voorkeur hebben gehad. Dat daardoor deze arbeid in het onguntigste geval iets droogs kan hebben en in het algemeen iets derft van rijker leven en subtieler werkingen kan men betreuren, doch mag het oog niet doen sluiten voor de kwaliteiten, die hier wel aanwezig zijn. Werk als dit kan door het ijlend neerschijven van de impressie en de simpelheid der middelen iets enkelvoudigs krijgen, het heeft ook door zijn eerlijkheid, de directheid van het procédé, de stroomende lijnbeweging, een allure van frischheid en openheid, waarvan de opgewekte zin niet nalaat zich aan ons mee te deelen. Dat men in het eerst geneigd is, in den kunstenaar een figuur te zien, in zich zelf zuiver genoeg, doch te willig meegedragen op den impuls van het oogenblik en daardoor niet komend
| |
| |
tot een eigen stijl, is een opvatting, die, hoe verklaarbaar bij de vele gedaanten, waaronder dit werk verschijnt, al spoedig moet wijken voor het inzicht dat het passieve van een dergelijke houding kwalijk overeen te brengen is met de kracht der innerlijke kwaliteiten, die dit werk kenmerken. Men benadert dezen arbeid dichter, wanneer men in den kunstenaar een beweeglijkheid des geestes aanneemt, die hem, door de onbevangenheid, waarmee hij elk onderwerp tegemoet treedt, zich telkens anders doen instellen en, ver van alle starheid, zijn stijl doen vinden in het nauw contact met de natuur, als zij frisch immer en oneindig verscheiden.
Wanneer we na een algemeenen indruk van het karakter van 's kunstenaars arbeid gegeven te hebben, iets van het werk zelf gaan bespreken, verwachte men niet wetenschappelijk-nauwkeurig de curve aangegeven te vinden, die het zou kunnen teekenen in zijn beweging en ontwikkeling. De schiftende en ordenende historicus moge het voor het werk van oudere meesters tot in onderdeelen mogelijk gemaakt hebben, voor het vaak niet minder belangwekkende van een nieuweren tijd staat men te dikwijls als voor een doolhof, waarin het zeker schoon is te dwalen, maar waarvan het schooner zou zijn, den logischen aanleg mede te kennen. Deze geheel te weten blijft voorloopig zelfs dengeen ontzegd, die zich vertrouwd gemaakt heeft met 's meesters werk, waar deze zelf nauwelijks meer zou weten te vertellen, of hij in verre jaren het eene prentje vóór of na het andere maakte. Er waren toen ook weinigen, die veel gewicht hechtten aan deze en andere proeven in de naaldkunst. Het ging den makers niet als verscheidene onder de tegenwoordige Duitsche grafici, die jong reeds, vol pretentie hun cyclussen uitgevend, op den voet begeleid worden door den beschrijver van hun werken. Wie deze vroege prenten leert kennen, moet het opvallen, hoe groot betrekkelijk het getal is, dat in één of enkele afdrukken slechts bestaat. Niet werd gewichtig van elk plaatje, dat het den kunstenaar was ingevallen te beteekenen, - en het kon gebeuren dat hij er een half dozijn van op een dag verbruikte - een vaste oplaag gedrukt, maar hij trachtte het genoegelijkste en meest artistieke prentje te maken, dat, slaagde het geheel en al naar wensch, in een aantal exemplaren verspreid kon worden, maar hoe vaak, of, beter misschien, hoe zelden zal het geheel en al naar wensch geweest zijn....?
Zoo kwamen de meeste dezer prenten niet tot een oplaag van beteekenis, zoo verdwenen de platen zelf ook en het zou onmogelijk zijn om, als bij het vroege werk van De Zwart geschiedde, gesteld al dat de meester het dezen arbeid der jonge jaren waard achtte (men mag het betwijfelen, waar iemand als hij, die nog steeds voorwaarts streeft, vanzelf het meest vervuld is van datgene, wat op het oogenblik hem boeit) tot een nieuwe uitgave er van te komen.
Na enkele nog wat bevangen en omzichtig gedane etsen (dierstudies), gemaakt in aansluiting wel op de lessen, ter Academie ontvangen van
| |
| |
Kaiser, den graveur, verrassen de kracht en de vrijheid, waarmee hij in '91-'92, in Frankrijk werkend, schier onmiddellijk zijn productie tot een hoogte brengt, die doet weifelen, of onder het hier voortgebrachte in zijn soort niet mee van het beste valt aan te wijzen uit heel de productie van den meester. Daar is een etsje van een avondlijke laan, Chemin montant, waaraan, ondanks de dieper werking van het uur - hoe goed is het schemerige van de laan en het licht van den snelduisterenden hemel vastgehouden - alle zwaarte ontnomen is door de luchtige behandeling, die in de kruinen der boomen zelfs iets Corotesks gekregen heeft. Met het accent naar het forsche verlegd, is er dat ruime riviergezicht, Anverssur-Oise, eenvoudig en kloek als een aanleg van Daubigny kon zijn. Te weinig kan hier worden afgebeeld waar de keuze zoo ruim is. Want een andere prent van een laantje, bij daglicht nu en daardoor missen de wat het andere aan stemming heeft, maar nog stouter van factuur, een stadje tegen een heuvel, Pontoise, dat, al lijkt het losjes geteekend, toch zoo compleet is, snelle croquis van hooischelven, van garven op het land, hebben mede recht op onze bewondering. Natuurlijk zijn er minder geslaagde of te vluchtige prenten, waar de kunstenaar het onderwerp los liet, vóór het wezenlijkste was gegrepen. Maar ook dan nog blijft het werk interesseeren, doordat we er een persoonlijkheid achter voelen, wiens ondeugd althans nimmer halfheid is.
In de vroegste der volgende Amsterdamsche jaren moeten eenige prenten ontstaan zijn, stadsgezichten en een enkel landschap, die men bezwaarlijk op een andere plaats zou kunnen invoegen, zonder de lijn te verbreken, die, afwijkingen ten spijt, toch tusschen de onderscheiden deelen van dit werk valt te trekken. Hoewel doorwerkter en behoedzamer behandeld dan men het in deze periode verwachten mocht, hellen ze in de picturale opvatting vooral naar de Fransche etsen. Het meest representatieve der bladen geeft, met een fijn gevoel voor kleurwaarden, over tuinen heen den achterkant van een dier statige behuizingen aan Amsterdams grachten, vervuld van het herfstige, dat om oude muren en kale boomen waart. Het is hier dat een vergelijking met dien anderen meester van het stadsgezicht, met Witsen, zich als het ware opdringt en in het licht stelt, hoe Van der Valk ook in dit genre, al is hij minder koel-hooghartig van allure, een eigen voortreffelijkheid bezit, die hem, althans in dit blad, evenwaardig aan Witsen doet zijn. In andere etsen van dezen aard is de behandeling van losser greep, die, tegenover de pakkendheid van het momentane, te zeer den ernst, de strengheid mist, die pas den geest van het onderwerp ten volle recht kunnen doen wedervaren. Mede misschien uit dezen tijd is een landschap, de Nieuwe Meer, dat al de verve heeft van het voorafgegane werk, maar als het stadsgezicht treft door zijn afgerondheid. Doch vooral ook als een der schaarsche voorbeelden van werk, waar een weeker sentiment zich uitspreekt, verdient het vermelding.
| |
| |
Nauw merkbaar, zonder iets opdringends is in een geval, dat Karsen tot onderwerp had kunnen strekken, iets van diens stemming tevens gekomen. Het trieste van de verlatenheid over dit vergestrekte land-en-water deelt zich zacht-indringend aan ons mede.
Niet in deze richting echter gaat de ontwikkeling des kunstenaars. Forscher opvatting, vrijer behandeling kenmerken de manier van expressie, die hij zich in de komende jaren zal verwerven en omstreeks het jaar '96 mag men hem in het volle bezit achten van dien lapidairen stijl, waarin de breedheid van de visie slechts door de beknoptheid van de aanduiding geëvenaard wordt. Een aanzienlijke productie komt dan naar hoeveelheid, doch meer nog naar hoedanigheid het werk verrijken. Een der fraaiste bladen, die het gegeven ‘Amstelveensche weg’ behandelen, alsmede een der vele Schinkellandschappen mogen van den aard van dit werk een denkbeeld geven. Viel niet aan enkele prenten den overgang te demonstreeren, men kon het kwalijk aannemen, dat bladen als deze zóó kort ontstaan konden na de picturale Fransche en vroege Amsterdamsche etsen, die, bij alle kwaliteiten, toch hetzij veel minder breed waren hetzij een veel meer looze forschheid gaven. Van hoe ruimen zwaai zijn de lijnen in de ‘Amstelveensche weg,’ hoe sterk en eenvoudig is het blad. Van een gelijk hoog gehalte zijn de verrukkelijk-concieze gezichten van den Schinkelkant, waar schier steeds het bruggetje figureert, dat zoo coquet zijn lijnen trekt tegen welken achtergrond het ook gevallen mag het te zien. Ze zouden volmaakte voorbeelden zijn van dien stijl, die vrijheid met uiterste soberheid vereenigt, wanneer niet hier en daar reeds een eigenaardige dualiteit viel op te merken tusschen een voorgrond, neergeworpen met het bekende élan, en een middenplan of een horizont, die, ongewoon uitvoerig, afgespeurd lijken naar alle bijzonderheden, die er zich aan een scherp-ziend oog kunnen voordoen. Het is niet te gewaagd, reeds hier iets te voorvoelen van de houding, die den kunstenaar zal voeren tot de zoo sterk gedetailleerde en overwogen composities van komende jaren.
Ook andere dingen doen kond van een verandering, die niet slechts den buitenkant van het werk raakt. Het kennelijk accentueeren, in het scherp-vast neerzetten van de lijnen, van het bruggetje der Schinkelgezichten of van een walkant wijst naar een innerlijke gesteldheid, die, beheerschter, niet slechts de oogenblikkelijke bekoring van een geval doorleeft, maar ook er zich boven weet te stellen, niet enkel ondergaat, maar overschouwt. Deze houding aanvaardt niet het bestel der dingen als vanzelfsprekend, gereede aanleiding slechts om te reproduceeren, maar ziet, den indruk terugbrengend tot zijn elementen, het eigen-aardige van elk geval, als hier het pikante van de tegenstelling tusschen natuur en menschenwerk. Het onderwerp is ook uit bedachtzamer keus gewonnen en een lichte humor mag er soms den weg bij gewezen hebben. Zoo keert
| |
| |
m.w. van der valk.
auvers sur oise.
| |
| |
m.w. van der valk.
méry.
m.w. van der valk.
spaarndammerdijk.
| |
| |
telkenmale, in ongewende, onverwachte aanzichten vaak voor ons oprijzend, het parmantige Schinkelbruggetje terug, onwerkelijk hoog tegen de lucht uitstaand of vreemd contrasteerend met de rustige gestrektheid van het land, waarover het zijn boog slaat. Men moet er soms bij denken aan die stillevens, waar de kunstenaar wel, in analoog gevoel, een nijdig Chineesch godenbeeldje tegen een groote, zachtglanzende schelp deed staan. Het kan lijken of het werk koeler wordt, doch de warmte des gemoeds is slechts verpuurd, geenszins gedoofd. Het klare wolkenlooze daggetij dat alle prenten nu gemeen hebben is er de treffende weerspiegeling van. Toch blijkt het gevaar niet steeds verre, dat iets cerebraals te zeer zich voelbaar maakt. In enkele landschappen, welker wijdheid in overbreede formaten uitgemeten wordt, kan niet de dwingende macht van een daarachter liggend gevoel ons zonder voorbehoud deze proefnemingen doen accepteeren. En met het plotselinge, dat meer in de evolutie van dit werk opvalt, zien we in een etsje van een ouden wilg van omstreeks '98 (verschenen in ‘Nederlandsche Prentkunst’) hoe het subjectieve gevoel wel geheel onderdrukt is door den objectief schouwenden geest. De romantiek van het impressionisme blijkt overwonnen te zijn, al is de kunstenaar nog niet toe aan de samenvatting in een ander verband van de dingen, die hij nu nog slechts als op zich zelf staande deelen ziet. Niet al het werk uit deze laatste der Amsterdamsche jaren draagt zoo sterk uitgesproken het stempel van deze gewijzigde houding en er mag terloops aan herinnerd worden, dat in den Leidschen tijd nog werk ontstond, dat aan den Schinkel gemaakt kon zijn. Doch iets er van verraden deze bladen alle en ze kunnen daardoor nauwelijks meer gerekend worden tot de periode in Van der Valk's werk, die dit opstel tot onderwerp heeft gestrekt. Een periode, die, veel te weinig gekend, schoon gaf, sluiten ze af,
doch ze openen alweder het uitzicht op nieuwe mogelijkheden.
Omstandigheden, welker oorsprong zeker niet in een mindere waarde van zijn werk ligt, zijn nochtans oorzaak geweest, dat de meester onder de tot aanzien gekomen jeugdkameraden niet geheel de plaats inneemt, die hij er verdient. Als graficus zou het werk dezer vroege jaren alleen reeds hem den naam kunnen doen toekomen, dien hij nu slechts in engen kring geniet, en dat van later, bekender en hier onbesproken gebleven, kan de gegrondheid van zijn aanspraken slechts bevestigen. Ook hierin komt, hoewel koeler, de fijne, sterke kunst tot uiting, die zijn onvervreemdbaar eigendom is. Dat onze voorkeur soms uitgaat naar het vroege werk, het is doordat, hoewel ons langzamerhand de gebondenheid van een kunstwerk eerste eisch geworden is en aldus het later werk meer van dezen tijd mag schijnen, daarbij verloren ging iets van een warmer en directer leven, dat ons evenzeer lief behoort te zijn, al is thans de roep er naar niet luide.
|
|