| |
| |
| |
Kroniek.
In memoriam Carel Steven Adama van Scheltema,
26 februari 1877-6 mei 1924.
Eerst dezen morgen bereikte het mij - luierend ver van huis - het ontzettend bericht van Carel Scheltema's bijna plotseling overlijden. En nu loop ik hier en tracht mijn ontroeringen te verwerken, nu slenter ik hier en kijk rond, blik naar het steenen kantwerk, de fantastische arabesken der Venetiaansche paleizen, blik naar den oosterschen San Marco, staar in de stille geheimen der bruine gezichten, der glimmerige oogen om mij heen.. en ik denk aan dien zoo innig hollandschen dichter, mij welvertrouwd, mij lief om dat hollandsche, en ondanks dat hollandsche, mij lief om zijn véle fijne, innig menschelijke, zijn geestige en melodieuse gedichtjes, en ondanks zijn al te gemakkelijke rijmelarijtjes, mij lief om zijn oprecht, direct en warm aansprekend proza, en ondanks zijn gefoeter tegen dingen van schoonheid en grootheid die ik hevig bewonder, mij lief niet het minst om zijn beminnelijk opene persoonlijkheid, die van deze zoo verscheiden en toch alle even sterk levende eigenschappen een boeiende en bekorende eenheid maakte.... Carel Scheltema, moest die nu ook alweer dood, nog geen vijftig jaar oud? Moest die goeie groote jongen, met z'n fijnen, glimlachenden kop, met zijn gezellige, in den breeden baard bijna weggemompelde gemopper, ons nu ook al worden afgenomen? Die groote jongen, die kinderlijke mensch, die misschien juist thans op het punt stond een gróót mensch te worden, een mensch, rijp en rijk door welgekende ondervindingen, een mensch, bewakend, met teederheid en weemoed, de kudde - zij het een ‘keerende kudde’ - zijner schoonste levensillusies....
Ik denk sterk aan hem en zie hem nu zoo duidelijk voor me, zie hem ook als dichterfiguur.... zooals ik hem misschien alleen uit de verte zien kan. Ik zie een eerlijken, door-en-door rechtschapen, met al zijn krachten omhoogstrevenden man. Ik zie hem werken, ernstig en eenzaam, in dat stille werkkamertje van hem, dat ik ken. Ik ga zijn leven na, en stel mij hem voor als student in de medicijnen, als jong acteur, als ‘bediende’ in den kunsthandel, zoekend nerveus naar bevrediging zijner schoonheid-verlangens. Ik zie hem rondloopen, jong socialist, en met nog iets anders nieuws en jongs in zijn hoofd, nog een ander verzet, dat tegen het zegevierende ‘tachtig’, tegen het hyper-individueele vooral en het hyper-aesthetische der litteraire beweging van zijn tijd. Ik zie hem piekeren en ploeteren, ik zie zijn ernstig gefronste voorhoofd, dat toch zoo vaak, en zoo innemendgereedelijk, zich ontspannen kon tot een lach, een jongen lach, een kinderlach! Ja-ja, hij zal den strijd aanbinden, hij zal het dien hoovaardigen, dien over het paard getilden mannen van tachtig wel eens zeggen, pal in 't ge- | |
| |
zicht, hoe ‘pathologisch-plastisch’ ze eigenlijk zijn, hoe véél te individualistisch en te subjectief, hoe egocentrisch, hoe gezocht en gedraaid.... En zelf zal hij brengen het thans weer ‘nieuwe’, dat van alle tijden is geweest, het deemoedig-eenvoudige en algemeen-begrijpelijke, hij zal weer spreken van mensch tot mensch, en over al wat er omgaat in de gemoederen. Zelf zal hij teruggrijpen naar de sterkste, de meest-hollandsche tradities en een dichter worden, levend in het hart van zijn volk....
O, het is hem gelukt.... voor zoover zoo iets dan lukken kán in Nederland! Niét zijn kruistocht tegen 80, - 't kon een stootje velen - maar zijn eigen dichterlijk streven. Dat was waarachtig - dus maakte het indruk; dat was warm en levend - dus won het de menschen voor zich; dat bezat, hier en daar althans, de demonische kracht der echte, uit onkenbare bronnen opwellende poëzie. Duizenden heeft hij ermee opgewekt, ja verrukt, andere duizenden vaak wat stille, simpele vreugde gegeven. Zijn er velen van wie dat getuigd kan worden?
In ken niet veel van Scheltema ‘uit mijn hoofd.’ Maar deze strophen zijn mij toch altijd bijgebleven; ik begréép ze zoo volkomen:
Golven vaagt mij in uw vocht,
Aan uw ruischend wijde kusten
Roep ik om den onbewusten
Vaagt mij van uw zilten zoom
Uit de droomen van dit leven,
Waar zijn droomen mij begeven
In uw beeldenloozen droom,
Moede van mijn menschlijkheid,
Aan den einder dezer wereld,
Door uw waaiend schuim bedwereld,
Nu ligt hij daar. Zelfs zijn begrafenis zal al wel voorbij zijn. Ik zal hem nooit meer zien. Wij plachten elkander af en toe te bezoeken..... Nu ligt hij daar, rustend van zijn ‘menschlijkheid.’
Hoe zullen in het verre Holland, in het Holland ook van mijn hart, de gedachten der menschen nu uitgaan, eerbiedig en genegen, naar dat stil en strak liggende. En naar Annie Adama van Scheltema - Kleefstra, Carels lieve, geest-krachtige, méér dan toegewijde vrouw. En naar zijn oude moeder, die ook hém overleven moest.
Venetië, Mei 1924.
H.R.
| |
| |
| |
Boekbespreking.
Margot Vos, De Nieuwe Lent, Amsterdam, Em. Querido, 1923.
Eene verschijning als deze, en hare beteekenis voor onze literatuur - ze willen in afzondering en in eenzaamheid lang bepeinsd wezen. Wie zich heeft trachten duidelijk te maken, wat de plotselinge dood van Adama van Scheltema voor onze lyriek beduidt; wie kennis nam van hetgeen over hem bij zijn verscheiden is gezegd en geschreven, zal tot het ontmoedigend inzicht zijn gekomen dat bij nog altijd ál te velen een juist begrip van het sterke en edele poëtische leven van een nog jong verleden niet aanwezig is; en hij zal de lust in zich hebben voelen opkomen een keer te meer in het licht te stellen, dat zoo dan de lente der tachtiger lyriek al voorbij is, zij toch niettemin gewéést is, en niet uit onze letterkunde valt weg te praten.
Zulk eene weerlegging zou ons - hier - te ver voeren. Maar wellicht is het goed, hier in 't algemeen nog eens vast testellen, dat de ‘werking’ van Scheltema's dichterschap vooral ontsprong aan de natuurlijke warmte en de eerlijkheid van zijn willen - en dat, wat hij zelf ook moge beweerd, en in zijne ‘Grondslagen’ destijds aan de tachtigers verweten hebben, deze dichter geenszins een zuiver specimen van het soort dat hij zoo vurig wenschte gebleken is, doch maar eene - overigens zeer talentvolle - sociaalethische reactie beteekent. Voor Adama van Scheltema scheen vergeefs geschreven Goethe's ‘woord voor jonge dichters’: dasz die Muse das Leben zwar gern begleitet, aber es keineswegs zu leiten versteht’.
En dit laatste schijnt mij (voorloopig) ook met mevrouw Margot Vos het geval te zijn, die op weg is, in stormloop het publiek te veroveren dat ook Adama van Scheltema zoo bijzonder genegen was - zijnde zij immers ook door den jonggestorvene zelf bij dat publiek verheugd ingeleid, voor diens vierschaar als gelijkwaardige gepresenteerd, en in den kring der sociaaldemocratische dichters binnengevoerd. En haar onmiskenbaar diep ontwikkeld gemeenschapsgevoel en haar ideëel socialisme schijnen haar ook reeds - zie hare benoeming tot lid van de redactie van De Socialistische Gids - erkenning bij de politieke leiders, zoo niet zelfs al de liefde en vereering te hebben bezorgd, die voor Adama van Scheltema leefde in de harten zijner partijgenooten. Zal zij door hen, als hij, gelezen worden?
Bij al wat ons van haar scheidt - laat het ons voor deze waarachtige dichteres hopen. En laat ons deze bundel een weinig vertrouwen mogen in het hart leggen. Wel komt even de vraag omhoog, of bij een zóó sterk gespannen zenuwkracht (als in De Rozelaar b.v.); bij een zóó hooge graad van voortreffelijkheid der productie Mevrouw Vos zich op de bereikte hoogte zal weten te handhaven.... maar er is hier gelukkig gezonde zelfcritiek; wil en zorg om slechts met het volkomen goede tevreden te zijn, en voor het publiek te verschijnen. En zoo kunnen dan nog
| |
| |
hooge doelen bereikt worden, want het wezenlijk bewogen Hart zingt hier - en achter deze verzen ziet gij de lichten glanzen van dat hoogere dat door alle tijden de poëzie van waarlijk grooten overstraald heeft:
Wie zijn tempel bouwt op bazalten bergen
Zal de stem des hemels aan zijne poorten hooren.
De stilte brengt hem den hoefslag nader
Van het sneeuwwit ros met de azuren vlerken,
En de morgen zal hem eerder branden
Op de ruiten dan zijn broeder in het verre dal.
Hier is gróót talent en wezenlijk dichterschap - en wij mogen wel heel erg blij zijn met deze gave verschijning! Misschien zelfs zouden wij goed doen te trachten er ons bewust van te maken, dat waar geen gretige belangstelling voor zulk werk bestaan kan, toch eigenlijk schennis wordt gepleegd aan zeer waardevolle geestelijke goederen. Want niet met de waardeering van hier een vers en daar een vers kan hier volstaan worden - het is de eene stem, die het alles gezongen heeft, waarvoor wij belangstelling dienen te hebben en genegen aandacht, en die in episch-lyrische visioenen zich manifesteert van groote kracht van phantasie-en-denken.
Het naast, stellig, staat zij voorloopig Adama van Scheltema - doch hoe zij zich verder zal ontwikkelen? Laat ons voorshands dankbaar bekennen, hoe ver, hoe zéér ver zij ons voorkomt te staan van vele onrijpe chaotisch-doorwoelde heiligen-der-laatste-dagen; en dat zij, in dezen bundel reeds, bij steeds beter vorm-geving, zich uit heftige bewogenheden heeft voort-geworsteld naar eene schoone innerlijke rust, en ons verschijnt als een edel strijd-doorploegd gelaat met zachtstralend oog vol liefde en eeuwigheidsbetrouwen.
D.Th.J.
| |
J.P. Zoomers-Vermeer, Kleine Levens, Amsterdam, uitgeversmaatschappij ‘De Gulden Ster’, zonder jaartal.
Het was de vorige maand dat ik ‘Mijn Kleuters’ van Martha de Vries hier mocht bespreken. En wéér is het het kleine kind èn het volkskind, dat, in bovengenoemd boek, zijn korte, felle rol speelt - het zieke kind ditmaal.... Ja, het zieke kind, in het kinderziekenhuis van een groote stad opgenomen en verpleegd. In het boek van de vorige maand waren het de gezonde kindertjes van een bewaarschool.... Welk een wereld ligt tusschen hen! Terwijl veel hen toch verbindt, hun jeugd en hun droom.
Maar neen.... wat verschilt is de visie van haar die zagen en beschreven... Martha de Vries zag en wilde zien: hoe leutig en gezond dit wereldje was - mevrouw Zoomers-Vermeer zag anders en méér - zij zag dieper - en zij zag véél leed. Wat Martha de Vries niet heeft of nog niet heeft, is bij deze schrijfster van ‘kleine levens’ essentie van haar wezen-zelf, namelijk een moederlijkheid die allen omvat, een niet-weeke, een heldere,
| |
| |
een kordate moederlijkheid. Zij zou wel willen schreien - want wat is er al niet voor navrant leed in en om die kleine levens.... Maar tranen - néén, een lach en een bitter-wijs woord....
Een woord, wijs, waar het uit het hart stijgt van een in diepsten kern vroom wezen. Bitter, waar het oproerig gemoed spreekt - aanklagend der menschen liefdeloosheid, en de onrechtmatige verdeeling van aardsche goederen. Liefdeloosheid zag zij waar armoe de zielen versleet, zorg den gloed doofde - of - en hier kiest zij een maatschappelijke en afwerende houding, waar macht en positie de harten klein en hard deed worden. Waar blijft de liefde dan? Waar kiest zij haar woon? Wonder boven wonder: hier en daar, bij Stien de werkmeid-zuster, bij Piet de Spicht, en in de kinderen zelf.... De Directrice, een gediplomeerd hoofdverpleegster, is star en hard als een boom zonder bloesem of blad, de dokter is plichtmensch zonder meer, en beiden gaan over de kleine levens heen als donkere, koude schaduwen. En hoe verder wij dalen in rang, eerst langs de gewone zusters heen, die als 't ware een middenstof vormen van goed-noch-kwaad - hoe verder wij dalen, tot aan de dwaze Stien, zelf een volkskind, en Piet, kind van een porder, die het vuile verbandgaas moet wasschen en boodschappen doen voor het ziekenhuis - des te dichter naderen wij nu het gebied van wijsheid en goedheid, van pure, jonge liefde, van roeping en wijding. Is hier niet een kleine maatschappelijke vooropgezetheid in het spel? Bloeit de liefde niet overal en nergens? Is zij niet als zaad, in alle voren uitgestrooid, zooals ons de Bijbelsche gelijkenis leert - en is haar groei niet van nog andere krachten afhankelijk als die welke van maatschappelijke orde zijn? Liefde toch is genade en genade vraagt niet naar geld of goed, maar zij valt in het hart dat daartoe is voorbestemd en voorbereid. Voorbereid, o, stellig óók soms door maatschappelijk leed, maar menigmaal door smart en ervaring van anderen oorsprong....
Doch laten wij deze kleine, sociale tendenz terzijde. De schrijfster is een strijdster, een koene natuur, en zulke hebben soms een redelijk houvast noodig, een beginpunt, van waaruit zij in de wereld, in het dagelijksche leven, vechten en veroveren kunnen. Haar houvast naar buiten - let wel: niet naar binnen, daar heeft zij haar liefde - is de sociale onrechtvaardigheid...
Ons boezemt in dit boek haar zuivere menschelijkheid het meest belang in. Méér dan haar litteraire gaven. Het is vrouwenwerk, naar de vorm in den minst gunstigen - naar innerlijke dracht in den besten zin van dit woord.
Want het is neergegooid, zonder meer, met een natuurlijke journalieke gave; het is opgeborreld - zoo lijkt het - en zonder veel overdenking of bekommernis om-het-schoone neergepend. Daardoor heeft het de bekoring van het spontane en het teleurstellende van het slordige, slordig in aestetischen zin, - zóó, dat het soms als kinderpraat-zelf is, krom en familiaar, en soms is het in zijn natuurlijkheid treffend en dringend, als een speer van
| |
| |
liefde en van waarheid. Ja, het hart trilt van een zeer zuivere ontroering bij het lezen van enkele dezer geschiedenissen - zoo bloeiend van jeugd en genegenheid is de ziel die dit schreef, zoo eenvoudig en één was zij met het lot, het lijden, de droom en de vreugde der kinderen die zij om zich had. Lijkt het niet alles zoo maar afgeluisterd? O neen, mocht het al waar zijn dat de kinderen zoo bestonden en zoo spraken en zoo stierven - wie het zóó hoorde heeft een innerlijk orgaan van allerfijnste materie - Want zóó is het wonder der ziel - zij hoort en ziet alles waartoe zij is geroepen, waartoe zij gaven heeft, niets behoeft toegevoegd of verklaard, het ligt open voor haar en het spreekt. De heilige hoort Gods stem en hij ervaart het wonder van den eenvoud - de liefdevolle ziet de liefde en ziet den droom, de hoop en de worsteling van anderen - zonder dat inspanning of buitengewone ijver daartoe van noode zijn. Dáár is het natuur en eenvoud.
En, schoon de letterkundige gaven van deze schrijfster bij lange na niet gelijken tred houden met haar innerlijke gaven, toch weet zij ons te doen zien met haar en wij herdenken de kleine, arme en tòch rijke figuurtjes met een groote weemoedige blijheid. Daar is Joke, het blinde, buitenechtelijke kind, dat in een sfeer van teedere opgetogenheid leeft, rijgend haar kralen kettingen, uitziend naar de betere toekomst, waarin ‘Paatje en Moetje’ zullen trouwen, en teruglevend in een schoon verleden, toen zij zien kon en speelde - een verleden en een toekomst die door haar fantasie en haar geloof nooit worden uitgeput.... Zij leeft en trilt en vergaat als een bloem.... daar is Koosje die thuis, in de bedstee, wil sterven, Koosje die alle zorg van het leven kent en vermoeider vaart en die toch in mateloozen trouw het droef en kille ‘thuis’ aanbidt....
Daar is het kleine, hulpelooze Bartje met zijn vader, den kleermaker, die van het sterfbed van zijn zoontje aan zijn dringend werk - een trouwpak, - wordt geroepen, Bartje, wel bemind en wel betreurd maar die te ziek en te klein is om het te beseffen.
Daar is Doortje, die zonder de begeleiding van één enkel mensch begraven wordt, een kind van een zwerver, wien het niet lust te komen....
En daar is vooral Pietje de Spicht, de werkmeid, jong, arm, onderdrukt en toch fier - met aangeboren wijsgeerigen aanleg - immer bereid tot werken en dienen, maar opstandig ten opzichte van haar slaafschen staat, Pietje, de eigenlijke ziel van het verhaal, Pietje, de nederig en argeloos zich gevende, de leuke, de kranige meid, met haar overvol hart, haar volkshumor, haar kinderlijkheid en haar verlangens naar zon en liefde. De liefde komt - in den persoon van een rondborstig timmerman - Pietje verlaat het gesticht, zij heeft, heel onverwacht - vasten voet gekregen op de barre levenszee - zij heeft nu steun-van-de-wereld, zij wordt er bijkans een ander door, maar zooals zij was die jaren in het ziekenhuis, zoo kennen wij haar en zoo zien wij haar met een volle vreugde....
J.d.W.
| |
| |
c.s. adama van scheltema †.
| |
| |
g.w. dijsselhof †.
naar een teekening van mevr. m.w.v. dijsselhof-keuchenius.
| |
| |
| |
G.W. Dijsselhof, 1866-1924.
Witsen, Breitner, nu Dijsselhof! Betrekkelijk kort na elkaar verliest onze Hollandsche schilderkunst zijn groote mannen.
Waren Witsen en Breitner in hun werk en door hunne opvattingen eenigszins aan elkaar verwant, een geheel afzonderlijke plaats in de schilderkunst van dezen tijd nam Dijsselhof in.
Begaafd als weinigen - ter illustreering zij hier medegedeeld dat hij op zeer jeugdigen leeftijd reeds de drie middelbare teekenacten behaalde - verrastte hij een ieder door zijn wondervolle aquarellen van visschen. Zoo als hij teekende en aquarelleerde had nog niemand het toen gedaan. Niet lang daarna, in de tijden der opkomende kunstnijverheid, was hij weder een der eersten, die de batiktechniek voor versieringen toepaste en op een wijze die nog steeds een voorbeeld kan zijn voor hen die deze werkwijze willen beoefenen. En bij zijn batiks sloten zich zijn meubelen aan, tot hij zich ten slotte weer geheel naar de vrije schilderkunst wendde, en zijn aquaria, zijn visschen, zijn kreeften, schilderde.... als geen ander.
En niet alleen het onderwerp was een persoonlijke vinding van hem, maar de wijze waarop hij bijv. de kleur onder water wist uit te drukken, waarop hij de atmosfeer wist te scheppen, was iets eigens van Dijsselhof. Hij was niet tevreden met een-ten-naaste-bij, het moest zijn volkomen wat hij zich gedacht had, daarvoor was hij te conscientieus, en te veel teekenaar.
Zijn visschen, zijn kreeften, zij zijn dan ook geteekend met de habiliteit van een japanner, die ze, door aandachtig beschouwen, zonder model erbij, in alle houdingen kan neerschrijven. Zoo'n virtuoos was ook Dijsselhof, en toch zocht hij steeds weer naar verbetering, verfijning van zijn techniek, van zijn uitdrukkingswijze.
Is dit niet kenmerkend, dat in dezen tijd, nu er onder de jongeren een geest heerscht die alle métier-kennis miskent, een kunstenaar van wondere gaven als Dijsselhof, die zijn vak zoo door en door beheerschte, nog steeds zijn techniek bleef cultiveeren? Is zoo iemand niet een voorbeeld voor velen?
En al moeten wij zijn heengaan dan ook betreuren, al moeten wij zijn hartelijke vriendschap voortaan missen, toch mogen wij ons gelukkig achten, dat hij ons zijn werk naliet; dat naast een zuivere schoonheid ons doet zien, hoe de geniale kunstenaar, die Dijsselhof zich reeds in den aanvang toonde, door zijn studieuzen geest meer en meer zijn eigen weg vond, welke hem een geheel afzonderlijke plaats in de schilderkunst van dezen tijd deed innemen.
R.W.P. Jr.
| |
| |
| |
Weissenbruch als aquarellist.
Wanneer we, de ontwikkeling der picturale kunsten in haar verschillende phases van opbloei en achteruitgang volgende, nagaan van wat wel de winst is die het streven der 19de eeuw aan dat der oude schilderscholen heeft toegevoegd, dan zal onze aandacht zich niet alleen tot het gebied der zuivere olieverfschilderkunst blijven bepalen. Wat ook de 17de eeuw op onzen tijd, voor zoover 't de eigenlijke vakbeoefening betreft, mag hebben voorgehad, aanstonds dient erkend, dat het verfijnder, gecompliceerder gevoelsleven der latere schildernaturen de ontwikkeling van veel technieken heeft ten gevolge gehad. Wanneer we ons alleen bepalen tot wat b.v. de Fransche teekenkunst in den nieuweren tijd heeft gepraesteerd, dan blijkt de winst niet gering. Ja, het beeld der Fransche kunst zou onvolledig zijn wanneer men, het willende formeeren, wegliet wat Millet, Daumier, Steinlen e.a. in hun pastels en teekeningen hebben uitgesproken. En wat de moderne Hollandsche School betreft, een goed deel van haar roem dankt zij aan de aquarelleerkunst, die zij tot een tot nog toe ongekende hoogte heeft opgevoerd. Mag men bij een algemeene vergelijking minstens in een viertal scholen iets evenwaardigs vinden, wat schilders als Jozef Israëls, Bosboom, Mauve, Weissenbruch e.a. in een zeldzaam volmaakte toepassing der aquarelleertechniek hebben bereikt, vindt in geen school en in geen tijd een equivalent.
Het kan niet ons doel zijn hier na te gaan welke oorzaken tot de ongemeen hooge ontwikkeling van deze kunstsoort hebben geleid. Erkennende dat het resultaat van dit streven der Haagsche meesters in de historie der schilderkunst onvergelijkelijk is, blijft ons de taak in groote trekken, maar dan ook nog slechts bij benadering te bepalen, welke plaats Weissenbruch onder de vertegenwoordigers van dit door hem op zoo boeiende wijze beoefende genre innam.
Inderdaad zou een studie over Weissenbruch onvolledig zijn, wanneer zij naast den schilder niet den aquarellist herdacht. Van Mauve en Bosboom beide heeft men gezegd, dat onder het meest voortreffelijke, dat zij hebben voortgebracht, hun teekeningen behooren. De Marissen, die zich steeds bij voorkeur en het gemakkelijkst in hun olieverfschilderijen uitten, hebben, sprekende over Weissenbruch, van hem hetzelfde getuigd. En in die meening, zelfs wanneer men ze nog niet geheel tot de zijne mocht hebben gemaakt, schuilt weinig verrassends, wanneer men maar eenmaal tot het juiste besef is gekomen van de belangrijke rol, die Weissenbruch bij de totstandkoming van de impressionistische traditie heeft vervuld.
Met Jacob Maris is Weissenbruch ontegenzeggelijk een der meest typische vertegenwoordigers van het Haagsche impressionisme. Is het streven van iemand als Jozef Israëls daar eigenlijk wel altijd eenigszins omheen
| |
| |
gegaan en heeft deze in zijn naar het lyrisch-epische neigenden, meer verhalenden schildertrant, meer naar dramatische figuratie en handeling gestreefd, in Weissenbruch's kunst daarentegen leeft, naast die van Jacob Maris, de door hemzelf geschapen traditie van het impressionisme ongerept. Bleek de natuuraanschouwing van dezen eerste, zooals hij die in zijn magistraal gecomposeerde doeken neerlegde, meer een door zijn eigen machtigen geest getransformeerde, een soms al jaren bezonkene en dan plots door een overeenkomstig sentiment weer opdoemende, een uit herinnering en oogenblikkelijken drang geboren visie, bij Weissenbruch was 't oogenschijnlijk meer de dadelijke reflex, de heftige indruk van het in de natuur geziene, die hem aan 't werk zette. Het scheppen was voor hem de daad zelf, het kunstwerk niet het resultaat van vooropgezette overwegingen, een lang koesteren van gedurende zwerftochten zorgzaam vergaderde impressies, maar de onmiddellijke reactie op het buiten geziene, weerschijn van schijn, de echo van het oorspronkelijk natuurgeluid.
De resultaten van zoo'n werkwijze zijn te markant om ze niet even aan te duiden. Weissenbruch zelf erkende niet te kunnen buiten den directen, gaven indruk van de natuur. In Noorden waar hij een huisje gehuurd had, verwijlde hij een belangrijk deel van het jaar en vooral de tijden der seizoenenkenteringen moeten hem aangetrokken hebben. Daar in die aan plassen, rietlanden en molens rijke streek, beheerscht door breede en hooge wolkenluchten, toog hij rond, deed met een uit zijn aanleg en natuur voortspruitende voorkeur voor licht- en weer-effecten zijn natuur-indrukken op, en onder dat plots en onverwacht geziene, in de wisseling der momenten van het veranderlijk getij, in schets of studie vastgehouden, schuilt wel het beste van wat hij heeft voortgebracht.
Wanneer men nu naar Noorden of Nieuwkoop gaat en men zoekt er speciale Weissenbruch-gevalletjes, dan zal men ze er evenmin vinden als de Amerikaansche liefhebberende schildersbent bij Laren haar Mauve's vond. Want deze schijnbaar zoo eenvoudig op natuurindrukken reageerende, het buiten waargenomene in enkele trekken vasthoudende schilder beschikte inderdaad over een mirakuleus transformatie- en compositie-vermogen. Van Mauve laat zich dat begrijpen, want deze schilderde veelal thuis in zijn atelier. Maar wat bij Weissenbruch opmerkelijk was, is, dat hij zittende voor de natuur, getroffen door een momenteel effect, daaraan alleen het wezenlijke ontleende en aan dat wezenlijke dien eenigen, door oorspronkelijkheid van vinding verrassenden vorm gaf, waarvoor hij in de natuur de enkele noodige gegevens, maar in zichzelf, in een volledige overgave aan zijn sujet, de bezieling vond.
De kunst van het aquarelleeren zooals die door de moderne meesters in hun rijpe jaren beoefend werd, had niet immer tot resultaat datgene wat men in den eigenlijksten zin onder een waterverf-teekening verstaat. Wel
| |
| |
is elke aquarel, ook zooals Weissenbruch die gemaakt heeft, gebaseerd op de teekening, maar minder dan vroeger zou deze tot het einde toe leidend zijn.
In 's meesters eersten tijd, zelfs toen hij al meeging en toon aangaf in het baanbrekende streven der toenmalige jongeren, was dit wèl het geval. Uit die periodes, toen hij nog in de omstreken van Den Haag, vooral in het Dekkersduin werkte, zijn nog van die iet of wat naar het romantische zweemende teekeningen in een warm bruin gamma bewaard gebleven, die bij het zorgzaamst samenstel eigenlijk meer recht aan teekening dan aan de kleur of den kleurtoon laten wedervaren. Maar langzamerhand bespeurt men een steeds treffender werking van den natuurlijken buitentoon. Was eerst de aandacht over de verschillende onderdeden van het geheel nog wat te gelijkelijk verdeeld, steeds meer wordt zij geconcentreerd om wat men in de schilderkunstige terminologie, het voorstelbaar middenpunt heeft genoemd. De kleurtotaliteit wordt lumineuzer, de aandacht voor weer- en lichteffecten neemt toe, de teekening wordt spiritueeler en steeds meer gedrenkt in den buitentoon, totdat ten slotte deze laatste overheerschend zal worden en, kleur en teekening aan zich onderdanig makend, met een verrassende expressiviteit zal domineeren in zijn steeds meer door soberen stijl en boeiendnatuurlijke voordracht uitmuntende werk.
De liefde voor de oude landschapmotieven welke hem in zijn jeugd bezighielden, zal hij immer blijven behouden. Maar zijn studieveld breidt zich uit. Behalve in den omtrek van Den Haag, zal hij werken in het Hollandsche waterland bij Noorden en Nieuwkoop, bij Houtum en Heerle in Limburg, aan de Zeeuwsche binnenwateren en in het laatst van zijn leven in de omstreken van Haarlem. Nieuwe gegevens bij de oude voegend, zal zijn voordracht steeds breeder en aangrijpender worden met het dieper inzicht dat hij met de jaren verkrijgt. Terwijl de teekening of liever het meest sobere linéaire samenstel dat men zich denken kan, soms ontstaan door het tegen elkaar vloeien en bewust in hun bedding gehouden kleurvlakken, bij een uiterst natuurlijk vormbeheersching zich kenmerkt door een ongemeen suggestieve kracht, is 't de atmosfeer die, in een effectvolle verdeeling van licht en donker, het meest wezenlijke bestanddeel vormt van deze onschoolsche, maar op ongewoon directe en doeltreffende wijze aansprekende kunst.
En hier ziet men hem het meest opvallend afwijken van elke bewuste methode die hij ook wel te gelegener tijd in zijn schilderen zal hebben gevolgd. Bood het positieve resultaat der olieverfschildering hem meer gelegenheid direct op in de natuur ontvangen indrukken te reageeren, hier vierden zijn kostelijke schildersdrift, het impulsieve van zijn natuur, de spontaniteit van zijn geestdriftig temperament, te zamen met een zeldzame natuur- en métierkennis haar schoonste triomfen. Zonder ook maar eenigszins in de manier van een ander te vervallen - want de oorspronkelijkheid van zijn visie en werkwijze was stellig nog meer onverdacht
| |
| |
j.h. weissenbruch. naar een potloodteekening van david bles. eigendom van den heer j. siedenburg.
| |
| |
jo kuijpers.
oud venstertje, penteekening.
jo kuijpers.
stier, krijtteekening.
| |
| |
dan die van een zijner bentgenooten - staat hij hier dichter bij het meer compositioneele der Marissen of van Jozef Israëls. Hier schenen vaak de facetten van dezen ‘ruwen diamant’ zooals de eersten hem pleegden te noemen, fijner, geslepener, de gloed die er van uitstraalde dieper, geheimzinniger, fascineerender dan uit menige van zijn schilderijen zou blijken.
Vormde bij Mauve en Bosboom de teekening nog altijd een integreerend bestanddeel, bij Weissenbruch vindt men, vergelijkerderwijs gesproken, de aquarel geheel en al opgevoerd tot de beteekenis van een impressionistisch schilderij. Wat ook Jacob Maris in zijn aquarellen wilde, maar gemakkelijker in zijn schilderijen bereikte, vindt men door Weissenbruch en dan geheel in de richting van zijn eigen aanleg gegeven: de impressionistische aquarel, aangelegd, opgebouwd en voltooid op een zich geheel bij de eischen van materiaal en ideëele intentie aanpassende wijze. En bij een zoo voortreffelijke vormbeheersching wekt het geen verbazing zijn olieverfschildertechniek in den laatsten tijd meer dan eens als door die voorbeeldeloos karakteristieke aquarelleerkunst beheerscht te zien.
Wanneer hij zoo over het op een plank gespannen, van natte, sappige, waterverven glanzende papier gebogen zat, dan, kan men zich denken, was hij eerst recht in zijn element. Dan doemden op in zijn verbeelding de impressies van den dag. Al verf opzettend, boenend, omlijnend en weer uitsponsend, konden hem de wonderlijkste effecten verrassen. Dat plotse, effectvolle, ongeziene beheerschen was zijn kracht. In de keus, ordening en samenstelling, het juiste partij trekken van al die toevalligheden, de verrassingen die het aquarelleeren biedt, zou hij zelden mistasten. Door het leggen van transparante kleurlagen over elkaar kreeg menige teekening den glans, dien men alleen in oude schilderijen vindt, terwijl door de suggestieve kracht van die toonvolle, schijnbaar zoo luk-rake, maar inderdaad, waar 't het vasthouden van het ongeziene, ontastbare betreft, ongeloofelijk gedecideerde teekening, van dit immer vlotte en frissche werk een onnoemelijke bekoring kon uitgaan.
Ik bedoel niet te zeggen, dat hij evenals Mauve, Bosboom of Israëls ten slotte in zijn schilderwerk niet iets even machtigs en indrukwekkends zou hebben bereikt, maar het aquarelleeren zal hem gemeenlijk wel vlotter van de hand zijn gegaan, omdat het meer strookte met den aard van zijn kunst, den aanleg van zijn natuur, en stellig ziet men hem hierin niet minder veelzijdig de scala van aandoeningen doorloopen, die gaan van het teedere naar het verhevene, van het ontzagwekkende naar de intimiteit van het stil-aandoenlijke. Zooals men Israëls den psycholoog van de binnenhuis-atmosfeer heeft genoemd, zou men het hem kunnen noemen van den buitentoon. Een natuurminnaar, zijn verbazing luchtende over de raakheid van zijn voordracht, zei, dat hij van die teekeningen en schilderijen het uur en den dag zou kunnen aflezen. En van zijn blijmoedigen tot zijn meest som- | |
| |
beren kant vindt men; naast de treffende intensiteit der aandoening steeds de aandacht voor het effectvolle moment; een moment, in de wisseling van het getij vastgehouden om er het eeuwige in uit te beelden.
Hijzelf placht als zijn overtuiging te kennen te geven, dat, wanneer men het effect van de lucht maar eenmaal had vastgelegd op het doek, de rest wel in orde zou komen. Hem trok vooral wat de Hollandsche school eigenlijk al van meet af heeft bezig gehouden: het probleem van het clairobscuur, al was 't ook in een meer tonalistischen vorm, de effectvolle werking van lucht en getij, die het landschap hullen in een schijn van wisselend licht en donker. Dat spel van licht en donker, die bewogen atmosfeer-totaliteit zal hem dan ook wel steeds geleid hebben, wanneer hij zijn aandoeningen in de boeiendste natuur-manifestaties te vertolken zocht. En treffend valt hier de verscheidenheid dier aandoeningen saam met de verscheidenheid der natuurstemmingen, zooals hij ze heeft gegeven in tal van aspecten op het Hollandsche waterland met zijn wilgen en riet, zijn door wind en getij verweerde boerenstulpen, zijn molens, wiekende tegen de spokende luchten, de vereenzaamde Zeeuwsche kusten, duinlandschappen, stille landwegen en trekvaarten.
Over de ongewone waarde der collectie door een der meest enthousiaste bewonderaars van Weissenbruch's kunst, den heer Hidde Nijland, op verzoek van Pulchri Studio, bij gelegenheid van de eeuwviering van 's meesters geboortedag, welwillend ter expositie afgestaan, is men het inmiddels wel eens geworden. Om het feit, dat ze uit elke ontwikkelingsfase karakteristieke stalen bevat mag ze, ook door haar ongewonen omvang, wel eenig genoemd worden, en daarom ook verdient de geestdriftige toewijding die deze zeldzame collectie bijeen hield, de erkentelijkheid van elken rechtgeaarden minnaar onzer moderne schilderkunst.
Den Haag.
H. de Boer.
| |
Roland Holst en mevrouw Eetie van Rees in ‘pictura,’ Den Haag.
't Is wel curieus eens een aantal affiches, door eenzelfden kunstenaar ontworpen, bijeen te zien, gelijk thans in ‘Pictura’ het geval is.
Een enkele affiche, aangebracht ter plaatse waar ze dienstig is, ziet men als ding-op-zich-zelf, ze maakt dan in de omgeving, waarin ze zich bevindt een heel anderen indruk dan wanneer ze deel uitmaakt van een aan den wand in een kunstsalon geëxposeerde reeks, welke als 't ware één familie vormt, die feestelijk bijeen is in oogenschijnlijk onverstoorbare harmonie, maar waarvan toch elk lid tracht door vriendelijke glimlachjes de aandacht tot zich te trekken.
Zoo'n enkel exemplaar in functie schenkt al heel spoedig een zekere
| |
| |
voldoening, wanneer men het à bout portant vóór zich ziet en dan even denken moet aan de massa in banaliteit en opdringerigheid wedijverende producten van de gewone reclamebilletten-industrie, welke als uit een hoorn van overvloed schijnen te worden uitgestrooid overal waar ze maar menschen, die van mooie dingen houden, kunnen irriteeren, zoo ze daar natuurlijk de kans toe krijgen.
Op een tentoonstelling wordt de toestand anders. Dáár zijn de dingen buiten functie gesteld en gaat het om den eersten prijs, willen ze beoordeeld worden als kunst in verhouding tot andere kunst op dit gebied. Dáár wordt men gedwongen te vergelijken en nergens beter dan dáár bepalen ze zèlf de plaats die ze innemen in de rij kunstproducten van dezelfde soort. Dáár vraagt niet een enkel ding, dáár vraagt 't oeuvre om een oordeel.
De eerste indruk, welken deze reeks affiches van Roland Holst geeft, is een rustige en voorname. Zijn werk draagt het stempel van distinctie. Dit is ontegenzeggelijk en men kan er geruimen tijd naar zien zonder dat die indruk ook maar in de geringste mate wordt verstoord. 't Is het werk van een rustigen evenwichtigen geest en daarom doet het weldadig aan. Maar..
Er is een tijd geweest, waarin we enthousiast waren over de affiches van Chéret. Dat enthousiasme is thans dood, we vinden Chéret nu wel wat banaal, erg knap en Fransch-geestig, d.w.z. ‘parisien,’, maar te zeer Bal-Tabarin-genre.
Er was ook een tijd, waarin we enthousiast waren over de affiches van ‘the Beggarstaff's’, van Aubrey Beardsley.... Dat enthousiasme is omgezet in stille bewondering en die bewondering voor 't monumentaal-decoratieve in dat werk is in ons levendig gebleven.
De affiches van Roland Holst missen datgene, wat noodig is om te ontroeren, noch zijn ze aangrijpend door grootheid van stijl. Ze zijn te vernuftig-ornamenteel met af en toe figuren, welke met de omlijsting, waarin ze zijn aangebracht, niet tot een onafscheidelijk geheel zijn saâmgegroeid. Maar hun verdienste is te hebben medegewerkt tot het maken van een kloof in de meters-dikke laag van leelijke producten op 't gebied der reclamebilletten-industrie. En dit vereischt appreciatie.
De ter tentoonstelling aanwezige ‘niet-toegepaste’ grafiek is van nietrecenten datum en te bekend om daarover uit te wijden. De mooie litho uit 1892 ‘Melisande’ (no. 20) blijft een interessant specimen van de kunst uit dien tijd en 't is steeds een lust die weer te zien.
Mevrouw Eetie van Rees exposeert terzelfder plaats een serie waterverfteekeningen, illustraties voor de ‘Inlandsche Sprookjes’ van W. Blokzeijl-Leembruggen, welke voornamelijk interessant zijn doordat Mevrouw van Rees van het denken en voelen van de indische bevolking en ook van haar gebruiken en gewoonten tot in de puntjes op de hoogte is, hetgeen haar
| |
| |
werk wel een bijzonder cachet verleent. Zij beschikt over een ruime mate van fantaisie en zin voor rustige compositie; elk werk is tot in de détails af.
De teekeningen hebben veelal een miniatuurachtig aanzien en het is te bespeuren dat daaraan met groote liefde is gewerkt, waardoor er een zeer bepaalde bekoring van uitgaat.
J.D.
| |
Jo Kuijpers.
Het toeval brengt ons somwijlen, zelfs in deze tijden, verrassingen en zoo deed het mij, toen ik op zoek was naar den fijngevoeligen landschapschilder Corn. Kuypers dat het mij plotseling deed staan voor het werk van den zoon; wat mij door meer dan een oorzaak een aangename gewaarwording gaf.
Ik kende zijn werk van een enkele tentoonstelling, waar het mij aangetrokken had niet alleen door het zeer persoonlijke van 't onderwerp, ‘een mestkar,’ maar vooral door de hardnekkige doorzetting waarmede deze jonge kunstenaar dit schijnbaar weinig smakelijke sujet tot een ding van enorme plastische schoonheid had weten op te voeren.
Hier ontmoette ik nu onverwacht een jongen kunstenaar die werkte met de toewijding van een kloosterling, die zich niet bekommerde om de haast der tijden, die de moderne stroomingen rustig over zich heen liet gaan, die zelfs niet profiteerde van het voorrecht, de zoon van een talentvollen vader te zijn; maar die kalm ernstig zijn eigen weg zocht, met een onverzettelijke hardnekkigheid. En deze eigenschappen, die op zichzelf, mij voor den jongen schilder innamen, zij zouden maar van bijkomende waarde zijn, indien niet wat hij bereikte, onzen vollen aandacht verdiende. En dit doet het zeer zeker. Hij teekent bij voorkeur dieren: paarden, koeien, geiten, stieren, en verdiept zich door vele vóórstudies zóó in zijn werk, dat hij in zijn definitieve teekening het karakter van het dier, zoowel het uiterlijk als het meest typeerende, volkomen vastlegt.
Een stier waarvan wij hier een afbeelding geven is niet een portret, maar het type van de forsche kracht. En evenals het kenmerkende in 't dier hem treft, zoo gaf ook een oud venstertje waar planten tegen aangegroeid waren hem een zekere sensatie. In een uiterst uitvoerige penteekening is dit simpele gegeven, geworden tot een mysterieus geval, tot een soort sprookje. Het is niet meer het raampje, zooals ieder ander het gezien zou hebben, zelfs niet de picturale schoonheid ervan, maar er gaat een bekoring van het geheimzinnige van uit.
Zóó ziet hij de dingen: hij schouwt door het uiterlijk heen de innerlijke schoonheid en bezit daarbij een rustige zekerheid, en een beheersching der techniek die ons een waarborg zijn dat wij van dezen jongen kunstenaar nog veel mogen venvachten.
R.W.P. Jr.
|
|