| |
| |
| |
Idealisten
door Nine van der Schaaf.
WINTERSCH daglicht schoof in de kamer, de buitenwijk der stad gaf weinig gedruisch. In nadenken trad de grijze socialistische veteraan op en neer in de studeerkamer. De suitedeuren stonden wat open, er klonk uit de aangrenzende kamer een zacht huishoudelijk gerinkel, het op- en dichtschuiven van laden en dan: stemmenklank, aangename, bekende. Hij hoorde een brok reisverhaal en glimlachte even. Hoogerdiep was een goed prater en werd graag gehoord. Hij kon niet nalaten een paar woorden naar deze heen te kaatsen om zijn welwillend nabij-zijn te manifesteeren, overigens liet hij 't gesprek buiten zich want hij rustte even uit en dacht na. De andere stem, die van zijn vrouw, sprak soms zacht, gedempt, even tusschendoor, zij luisterde voornamelijk.
Te voren, wat verder af, in de serre achter de huiskamer, bij de laatste schrale zonnewarmte, had zij zelf haar reiservaringen verteld, hij had geen woord ervan vernomen, maar wist aan de intonatie precies waarover 't ging, hij had het kunnen opschrijven als werd het hem gedicteerd. Wonderlijke opgetogenheid van het reizen, van ‘er uit’ te zijn! Maar reizen was erg goed, je vergat anders al te licht dat de wereld groot was. In zijn jeugd had hij 't niet gekund, toen was de welvaart ver te zoeken. Reizen en jeugd, dat was nu Hoogerdiep. En Bertha was ook jong nog, genoot kinderlijk.
Hij wist dat de zon in nevel verkild was toen die twee uit de serre in de warme kamer traden. Hij kende zijn vrouw zoo heel en al en met onwillekeurige scherpheid omvatte hij geheel haar vriendelijk-eenvoudig wezen, onnoodig ontleedde en rangschikte hij haar uitingen, haar daden en bij al het machtige materiaal van feiten en menschenkennis dat hij in zijn lang partijleven had verzameld, werd ook dit gevoegd; in hem golfden met betrekking tot haar de stellingen en bewijsstukken en verrassende invallen evenals ze om het slagschip van zijn politiek streven sloegen. Dat was echter een klein geheim. Hij zeide dat de liefde het hoogste was en erkende de fout van zijn te bezige, te onrustig-vorschende natuur. Hij wilde geen woorden die door de herhaling tot gemeenplaats waren geworden en zijn vrouw bezigde die te goeder trouw veel. Ze klonken lief, maar ze waren niet zuiver. Toch was zij de avondster van zijn leven, nadat andere hartstochten waren uitgebluscht. Hij had haar zoo genoemd in de droomerige atmosfeer die om hem heen kwam, toen de anderen in de serre praatten. Het raden van haar woorden had hem even gehinderd
| |
| |
maar de reis zelf, die ze samen gedaan hadden, leefde weer op voor hem. Hoe zou 't hem te moede geweest zijn alleen? Niet aan te denken! Avondster!
Het verhaal van Hoogerdiep was goed, aangenaam, onderhoudend. Veel bijzonderheden die hem wel niet interesseerden, maar dat lag aan zijn loome stemming. Bertha genoot er van.
Een feest in Rome. Helroode anjelieren die in karren werden aangevoerd, luide vroolijke muziek tot diep in de nacht, overal menschen die zaten te smullen van heerlijk toebereide slakkengerechten in de restaurants, uitpuilende tot op straat, overal luidruchtig en speelsch gedoe van oud en jong. Waarom niet meedoen? Mee lachen was goed, mee vroolijk zijn was goed en tevens afweren met een glimlach het vijandelijk nationalisme waar het aandrong, met de fijne, bescheiden kritiek van de vreemdeling, de bewogen vreemdeling die zichzelf wou blijven, maar toch betooverd was. Lichtelijk betooverd, zooals van goede wijn, van mooi beweeg, van een dartel spelletje, van de grootschheid van Rome: het Lateraan waarboven de maan vol stond, de oude knoestige steeneiken donker boven het licht van de lampions en fakkels die er langs werden gedragen. De vredige Campagna, zichtbaar in de maannacht.
Dit was alles het leven. Stelsels waren schrikwekkend misschien, maar de menschen waren beminnelijk. Kinderen. Comedianten.
Het verhaal kwam in een nieuwe faze, werd meer komisch of spannend. Hollandsche sigaren of een miniatuur-heldendaad? Hij was de draad kwijt, volgde niet meer. Iets anders hield hem meer bezig nu: een bewogenheid in hemzelf en daarna een verstilling. En daar zag hij duidelijk, uit hem gekomen en buiten hem nu, de figuur van een armelijk man, zittende met zeer kromme knieën op een zijner eikenhouten stoelen, het mager gezicht naar hem opgeheven: een oude bekende landarbeider, wonend in een uithoek van 't land. Hij had schik in die figuur die was opgekomen uit zijn bewogenheid. Zij begrepen elkaar wel, minstens begreep hij de ander. De oude stramme werker was uit zijn doen hier in dit vertrek, dat bij hem niet paste. Met langzame blikken van verwondering ging hij om zich heen de dingen taxeeren.
De gastheer lachte inwendig even bij elke van die taxaties. - Meubels van zwaar eikenhout, 't huis niet het eerste het beste, schilderijen en voorwerpen, boven zijn bevatting kostelijk. En die verteller hiernaast, hoever was die wel geweest? Reizen, zeker niet derde klas, was duur. Wat was de tijd waard voor zulke menschen? Hij praatte nu over de pracht der gebouwen, het beeldhouwwerk. - Juist, Hoogerdiep's reis was een kunstreis.
Toen verstilde de oude arbeider en zat peinzend nog wat meer gebogen. De gastheer voelde zich warm-behaaglijk in zijn nabijheid en droomde
| |
| |
voort. Soms dacht hij even met betrekking tot zijn onwezenlijke gast: je hebt gewerkt elke dag van je leven, je bent krom geworden van 't werk, je was verzot op spaarpenningen voor later. Er was geen andere mogelijkheid voor je dan deze: afgewerkt en oud en krom te worden met in je hoofd een bekrompen taxatie van de dingen in en buiten je leven. Hoogerdiep was een van de bloeiende kleurige planten van later leven.
Ze waren alle drie van eenzelfde leer, de hoekige werker met toch een schim idealisme in zijn bleekblauwe oogen, hijzelf en Hoogerdiep, de verteller.
Sicilië, Palermo. Het vruchtbare, heerlijke achterland, dat vormde de Gouden Schelp. De kleurenrijkdom en het besef nu eerst heel ver van huis te zijn. Citroentuintjes bij de huizen, wilde geraniums, cactussen langs de wegen.
Bedelaars overal heel veel. Bedelaars in rijk zomerland waren andere menschen dan bedelaars in winterland hier. Op het randje van de economische kwestie trad even zwijgen in, spoedig gebroken door anecdotes en gedroom over heel blauw water en manshooge aloëen.
Toen veranderde het tooneel. Er kwam een tweede gast, een blozend-bedeesde communist die dikwijls lachte, enkel omdat hij bedeesd was. Hij was een bizar mengsel van fijne beschaving en brutale revolutietheorie, hij bekende zelf iets dergelijks en niet meer te zijn. Hij was aan de heer des huizes geparenteerd, kwam van jongsaf bij hem en kwam ook nu, ondanks zijn bedenkelijk afwijkende ideeën. Er was een band tusschen hem en de grijs geworden strijder, zooals er een band was tusschen deze en de in nevel verborgen toekomst.
Ze zaten nu spoedig met hun vieren in de huiskamer, wat later werd de tafel gedekt, fijn en bescheiden glansden het zilver en het wit. De spijzen werden gegeten, de avond volgde. Behaaglijk en warm bleef het. Reisémoties deelden zich ook aan de laatstgekomene mee, anders was deze dan de levendig-vertellende Hoogerdiep, meer aarzelend bracht hij verslag uit van wat hij gezien had, soms leek hij het allergewoonste heel ongewoon te vinden en keek voor zich op de grond als hij genoodzaakt was te zwijgen, omdat zijn verhaal, hoe kort ook, af was in eenige haperende woorden. Dat gaf pauzen in het gesprek en soms helderheid van ongewoon nadenken. Bertha hield meer van de bloeiende geraniums, Hoogerdiep ook, doch de gastheer weifelde. Hij weifelde diep, droomerig.
Echter verborg hij zich met lang geoefende beheerschtheid en overstemde de jonge man met klare woordenreeksen, geestig en dwingend tot aandachtig volgen. Hij werd jeugdiger terwijl hij sprak, - de jonge man bloosde, boog zich en zweeg meest. Hij had de hebbelijkheid soms dorre politiek in te lasschen in momenten als deze dat het onnoodig en onpassend was. Hij deed dit nu een keer, zag zijn dwaasheid in en brak halverwege af.
| |
| |
‘Een boeltje daar bij jullie’, bromde Hoogerdiep hem tegen. De jonge man antwoordde na pauze: ‘de oppervlakte is doorkorven van haat, het is er een beetje heet inwendig....’
‘De hel,’ spotte Hoogerdiep.
‘De groote vraag is,’ vervolgde de jonge man langzaam, ‘wie zal de massaas doen uitvliegen naar mild zomerland zooals jij pas bent uitgevlogen, alleen met andere bevoorrechten?’
‘De vraag is,’ zei Bertha, ‘wie zal de menschen hier werk en brood geven?’
‘En wie zal daarna de massaas doen inkrimpen tot enkelen?’
‘Inkrimpen?’ vroeg de tegenpartij, minachtend verbaasd. ‘Wou je inkrimping hebben? Help dan het kapitalisme dat het er nog meer van honger doet omkomen dan nu. Dat is een eenheid van doel - waarlijk heel onverwacht!’
En het antwoord luidde: ‘die inkrimping is er een zooals de eb een eb is. Daarop volgt bij veranderde omstandigheden onvermijdelijk weer de vloed.’
‘De haat kan nooit iets goeds teweegbrengen,’ verklaarde de gastheer.
‘Heeft dan de liefde de eerste ijzeren gemeenschap van de volken, het internationaal spoorwegnet klaargespeeld?’ vroeg de ander.
‘De liefde niet en de haat ook niet,’ klonk het droogjes.
‘Nee,’ zei de jonge man, ‘het was enkel de concurrentiedrift. En deze zelfde drift is het nu die de nieuwe ijzeren gemeenschap zal smeden. Het is de geest van de nieuwe tijd, zoover die in de menschen gevaren is, die een meer gerijpt samenleven wil dan tot hiertoe. Met de naastenliefde van de christen of van de pacifistische socialist zal die niet tot stand komen, er moet gesmeed worden in het heet vuur van die eene drift, edel of onedel, dat doet niets ter zake. Ik noem die drift edel, maar liefde die de mensch individueel verrijkt of troost is anders. En die bij dat vuur staan, wetende dat één werk moet vloeien uit hun handen, terwijl elk een reeds gevorderd plan liefheeft, die moeten wel elkaar haten, elkaar bestrijden en ten onder brengen.’
De gastheer schudde heftig het hoofd. ‘Zulk werk is onvruchtbaar,’ zei hij beslist en kort.
‘Maar nu die inkrimping?’ vroeg Hoogerdiep.
‘Waarom zullen de massaas de massaas blijven als ze vrij zijn?’ antwoordde de jonge man. En zachter: ‘dan zal de liefde die nu hier of daar reeds binnen is, zich uitbreiden. Niet de geslachtsliefde die is, was en wezen zal. Ook niet de wonderlijke spanning van het christendom dat één wiek hoog uitslaat en met de andere op de grond spartelt, de eene vleugel is groot, maar het geheel niet schoon. Maar de liefde die zijn zal van mensch tot mensch, rustig en warm, in voorname heerlijkheid, want niet gebonden
| |
| |
door huwelijk of maatschappelijke belemmering. Ik zeg niet: on-materieel, want het materieele en lichamelijke is ook heerlijk. En de wereld zal, eenvoudig omdat er niet meer is de eenvormigheid der drift die massaas doet ontstaan, zich leeg maken van massa, zonder geweld. Ik denk, er zal weer een koning opduiken in een kasteel, ver en eenzaam en om hem, als bij tafelronde, de ridders die kampen, elk voor zich, in eerzuchtige edele strijd om uit het isolement van onze aarde te komen in de onbeperktheid daarbuiten. Men zal dit geen wetenschap meer noemen, maar liefde en dorst naar ether en sterren en wat daar meer zij, wisselend in diepste beurtzang met de liefde voor de aardsche schoonheid zelf.’
Er was even stilte na deze rede. Ieder had even de atmosfeer der winteravondkamer verlaten en ademde deze langzamerhand weer in. Toen de jonge man dit bemerkte bloosde hij en dit doorbrak geheel de beklemming. Hoogerdiep ving terstond aan te praten, Bertha hielp hem voorzichtig, daar haar echtgenoot zich had laten meesleepen door de droomerij. Maar ook deze werd spoedig weer zichzelf. Hij schudde het hoofd en zei dat de taktiek der communisten verkeerd was.
‘Ons beider meest waarachtige en meest actueele leuze is de gemeenschap der proletariers,’ zei de jonge man en het klonk spottend-licht na zijn hevige vervoering, maar hij was ernstiger en oprechter dan de meeste politieke ratten met wie de gastheer gewoon was om te gaan en die hun leuze ten langen leste alle doorknabbelden, ofschoon ze beweerden ze gaaf te houden. De leuze van de jonge man (en ook die van hemzelf) was gaaf, overdacht hij met goedkeuring. Te beantwoorden viel hier overigens niets.
Hoogerdiep hield het woord nu en amuseerde. Hij was ‘menschenfreundlich’, niets tegen te zeggen, beminnelijk en levenslustig. Overigens, - ging dat bij het jonger geslacht wel niet soms te ver? - overdacht de man van het oudere geslacht. Hij voelde nog wel iets voor de droge koppige ernst waarmee zijn tijdgenooten zich in algemeen gezelschap plachten te doen gelden met hun principes.
Bertha keek hem eensklaps met beduidende, getroffen blik aan toen Hoogerdiep zweeg.
‘Heb je gehoord van die vrouw die haar kindje moest afstaan?’ vroeg ze en hij herinnerde zich van daareven, toen hij nog afzijdig was, Hoogerdiep's relaas van lijdend moederschap. In de roezemoes van het feest te Rome een hel verlicht, kleurig versierd restaurant, veel gasten, veel gezang, en met strak streng gezicht, jeugdig doch aan veel plichten gebonden, de vrouw van de eigenaar die mee bediende, gracieus en slank na de zwangerschap waarin Hoogerdiep haar niet lang geleden gezien had. En op zijn vraag het antwoord: ‘mijn kindje is weg, buiten, het kon niet anders, hier kan geen kind zijn, ik ben te bezet’ - en met een glimlach, treurig,
| |
| |
verbeten, toch gauw weer onverschillig beleefd, haastte ze zich weg langs de gasten, haar sierlijk kapsel onberispelijk, haar donkere sjaal als een rouwdoek, gracieus tippend naar één zijde.
Niets bijzonders toch, dat geval zou internationaal wel veel voorkomen, alleen waren de gevoelens en omstandigheden in dat ver land vager, geheimzinniger, alles leek meer aan een blind noodlot onderworpen. Hij die dit overdacht was nationalist (schoon niet in theorie) en liever waren hem de duidelijke, tastbare en te bestrijden dingen in het leven hier. Tastbaar was....
‘Hanna’, zei eensklaps tot hem de onzichtbare in hun midden, de kromgewerkte landarbeider en de lichtblauwe oogen werden heel groot bij die ontboezeming, zijn gestalte loste zich op, de ontroerde gastheer wist na de kleine electrische schok van die naam dat de kalme hallucinatie verdwenen was.
En hij zag haar weer, zooals hij haar in zijn jeugd gezien had, ‘gaande over het veld’, heel vroeg, als de dag begon, de moeder met haar groote werkkracht, haar sober bestaan en sterke liefde. Wat hem inspireerde in die tijd had zich belichaamd in haar wezen: de boerenarbeidster die niets bezat dan haar kinderen en om de wille van deze zoo ontzaglijk veel tot stand kon brengen. Waren die er nog, die stoere stille overtuigden die hun hard lot aanvaardden, maar tegelijk streden in de stellige verwachting daarmee voor het nageslacht een betere toekomst te verkrijgen? Hij had eens in gesprek met haar een verrassende eenstemmigheid met hemzelf gevonden ‘gaande met haar over het veld.’
Nee, dat geslacht was voorbijgegaan, anders nog: het was er nooit geweest. Iets was waarheid en dat was de illusie die de eerste roode propaganda om vele naturen had heengelegd, doch de eigenschappen van jan en alleman waren onder die illusie weer uitgegroeid. De groote moeder was mogelijk in alledaagschheid opgelost. Hij wist het niet, hij zag haar blijvend mooi van stille strijdkracht en liefde.
Hij noemde haar niet. Hij had vroeger wel eens onder vrienden gewaagd van de inspiratie, uitgaande voor hem van die blauw-oogige, stoere, verwerkte zorgenvrouw. Hij dacht nu aan haar, wachtte zich wel haar als iets gewoons in het gesprek te halen. Hij zag haar nu en zij zag hem, doch anders was ze dan de hoekige arbeider, zij ‘taxeerde’ hem niet, haar blik ging in het wijde. Zij zag de groei, de kinderen.
Wonderlijk genoeg kwam het gesprek nu toch op haar. Bertha noemde haar en vertelde terloops wat er van haar kinderen was geworden. Daarin was niets bijzonders. Zijzelf was gestorven, reeds jaren geleden. Nu was er: de winteravondkamer hier, Bertha en de gasten. En buiten.... Schokkend voelde hij eensklaps dat buiten was: de groote kou, de groote ontbering. En dank zij de inspiratie van lang geleden was hij een der leiders
| |
| |
van het volk. Er was nu een periode van stilstand, er moest een woelige, revolutionnaire periode volgen. Geheime strijd-verwachtingen waren in hem.
Hoogerdiep ging opstaan en de gastheer trad met hem in de vestibule, zij praatten nog druk over futiliteiten, de krant betreffende waar beiden aan werkten. Bertha onderhield de overgebleven gast. Haar man kwam terug, zag de jonge man blozen en aarzelen met een antwoord als dikwijls. De oudere voelde een vrijmoedige opgewondenheid over zich komen, de sfeer was anders nu Hoogerdiep was verdwenen.
‘Oorlog aan de oorlog’, mompelde hij uitdagend, tot de twee hier of tot niemand. En wat later: ‘wie het zwaard opneemt, zal door het zwaard vergaan.’ Hij hoorde deze machtspreuken met ontroerd welbehagen zelf weerklinken, hij trok zich meteen langzaam stappende terug naar de studeerkamer, legde zich daar achterover op de sofa.
Eenige tijd later trad ook de jonge man deze kamer binnen, in zijn hoofd bijna gereed met een klemmende redeneering waarmee hij de grijze voorvechter wou bestrijden. Hij zou natuurlijk hortend het zijne uitbrengen en glansrijk teruggedrongen worden, maar hij wilde toch.... Hij ving nog niet aan, hij overlegde nog. In de schemer der kamer waar in een hoek een klein licht brandde zag hij eerst de gastheer nauwelijks. Hij raadde zijn rustplaats. Hij hoorde....
Hij liet zich afleiden door het geluid. Het bouwplan van zijn redenatie viel ineen. Een zoo rustige ademhaling trof hem. Hij hield in.
Aarzelend bleef hij nog even staan, zei dan iets onverschilligs, niet luid. Geen antwoord volgde. Hij wachtte nog een moment, bloosde in de schemer. Mompelde half binnensmonds: ‘Hanna, - Nirwana!’ - dan zocht hij voorzichtig de deur naar de vestibule en spoedde zich heen, terwijl de ander zachtjes door zijn neus begon te zingen, een geluid dat vaag vibreerde tusschen de laagtevreden snorkerij van de geruste slaap en de melodisch-aanvangende, hoog-onzekere toon eens theeketels.
|
|