| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
P.H. van Moerkerken, Het Demonise Eiland (De Gedachte der tijden V), Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, zonder jaartal.
Viel de vierde roman, in Van Moerkerken's serie, min of meer in drie romannetjes uiteen, dezen vijfden zou men kunnen onderverdeelen in een retrospectief-lyrisch en een actief-verhalend gedeelte. De grens valt bijna precies in het midden. Tot aan Hoofdstuk XII niet veel anders dan visionaire vertelsels uit de historie van Parijs, waarop Floris Merel, de schilder, zijn ‘inspiratrice’ Françoise Normand - naar onze bescheiden meening op niet zeer gelegen oogenblikken - onthaalt; daarná een beeld van Parijs tijdens den oorlog met Pruisen, de Commune, en iets dat op avonturen van den hoofdpersoon lijkt, ofschoon ik eigenlijk niet getuigen kan, dat gezegde schilder en hoofdpersoon ook in dit gedeelte veel anders doet dan rondkuieren en - kijken.... Maar om hem heen gebeurt thans des te meer!
Merel, moet men weten, schildert in die jaren 1867-1870 aan een groote compositie, een soort allegorische voorstelling van de geschiedenis der stad Parijs, en de lezer denkt daarbij onwillekeurig telkens aan.... den schrijver van Moerkerken zelf, en zijn Gedachte der Tijden. Ik althans beken bij de hier volgende passage dien schrijver vóór mij gezien en zijn woorden als een eigen verzuchting gehoord te hebben.
(blz. 100). ‘Toch ook vreesde hij het weten der omringende werkelijkheid. Want al stond zijn groote kompositie nu gereed in haren bouw; al was hij zeker van de beteekenis der onderdelen; het geheel als een enkel vizioen van eeuwen te blijven zien en te kunnen herscheppen zou nog eisen maanden lange spanning van zijn kracht, een moeilijk vertoeven op de eenzame hoogte der inspiratie’.
Een begrijpelijke verzuchting.... Toch begon juist bij diezelfde bladzij Van Moerkerkens boek pas goed voor mij te leven!
Dat eerste gedeelte, die gevaarlijke ‘rendez-vous’ met Made Normand, waarbij onze Floris telkens onmiddellijk aan zijn visionair-historische colleges begint.... ik moet toegeven, hij doceert voortreffelijk, zeer welsprekend en gedocumenteerd!.... maar, nu ja, juist daaróm, zou ik zeggen. Gewoonlijk zijn jonge menschen nu niet zoo voorbeeldig welsprekend, en in de historie verdiept, als zij hun gesluierde.... inspiratrices ontmoeten, in de herfstschemering, op den Pont Neuf....
Maar 't is waar, Françoise Normand blijkt een leergierige en romantisch-geëxalteerde dame, en Van Moerkerken's neiging ging ditmaal ook weer eens geheel dien kant op, en niet dien van zijn.... alter ego, den ironischen en geestigen.... Twee zoo verschillende ego's harmonisch te
| |
| |
verbinden zou het hem ooit geheel gelukken? Mogelijk moét het zijn! Anders bestond er geen Van Moerkerken.
H.R.
| |
Bep Pysan, Jan Utenham, historische roman uit den tijd van David van Bourgondië, Rotterdam, Nijgh en van Ditmar, 1923.
Een paar jaar geleden werd door bovengenoemde uitgevers een prijsvraag uitgeschreven voor een historischen roman. Als jury traden op: Ary Prins, Dr. P.H. van Moerkerken en Dirk Coster. De eerste en de tweede prijs werden niet uitgereikt, wel twee derde. Bovendien kreeg Bep Pysan, met dit verhaal van Utenham, een soort.... aanmoedigingsprijsje.....
Deze uitslag bewees een keer te meer de ondoelmatigheid van prijsvragen tot het verkrijgen van iets goeds op litterair gebied. Laten uitgevers hun werkkracht en hun kapitaal toch liever bewaren voor de exploitatie van werken, die uit de eigen aandrift van schrijvers en schrijfsters zijn ontstaan. Met prijsvragen wordt slechts de boekenfabricatie, nooit de schoonheid bevorderd. Men zie nu maar weer dit romannetje. O, er is wel wat aardigs in; de schrijfster geeft blijk te kunnen vertellen, en dat is misschien al veel! Maar wie een goeden historischen roman wil schrijven, moet toch in de eerste plaats een goeden roman kunnen schrijven en wie een goeden roman schrijven wil, moet.... iets te zeggen hebben over het leven. Iets eigens en op een eigen toon. Hiervan nu is bij Bep Pysan nog geen sprake. Als zij op dreef raakt - niet meer aan litteratuur en aan prijsvragen denkt misschien? - schrijft zij wel aardig, maar op andere plaatsen.... ik weet het niet, maar het lijkt nu en dan waarachtig of zij een poging gedaan heeft den stijl van Ary Prins zelf te.... imiteeren. Daar zijn zoo van die teekenen in woordvoeging en rhythme....Och, heere, heere!
En dan intusschen dingen schijven als hier op bladzij 5 (eerste van het verhaal):.... ‘en lachende roode lippen waartusschen gave scherpe tanden flikkerden’. Zág Bep Pysan, in haar verbeelding, dat die flikkerende tanden niet alleen gaaf, maar ook scherp waren? Let ook op het rhythme, maar op den leelijken klank tevens, in deze zinnetjes van bl. 7:
‘Dat nu zoo wondervreemde gebouw was het stamhuis der Utenhams, waar ook heer Jan geboren was als jongre zoon .Nu was het eigendom van Frederik Utenham, oomzegger van heer Jan, die tevens was zijn leenheer, want Bottenstein, de kleine heerlijkheid die heer Jan bezat, daarmee was hij beleend door Frederik en jaarlijks moest hij verschijnen voor z'n leenheer om hem als heergewaad te brengen een roode sperwer.’
Wat was was was éér was was was? Een kleine heerlijkheid bezitten wij nog niet in het werk van Bep Pysan. Maar wat niet is kan worden, en als deze schrijfster haar hebbelijkheden wil afkeren, en dan intens haar eigen, onhistorisch leven leven, en groeien in de diepte.... wie weet, schenkt zij ons dan nog eenmaal een werkelijk goeden historischen roman, zooals wij
| |
| |
er, volgens de heeren Nijgh en van Ditmar, nog lang niet genoeg hebben. En 't is waar, van het goede hebben wij nóóit genoeg.
H.R.
| |
Antoon Thiry, De Droomer. Amst., Mij. v. Goede en Goedk. Lect., 1923.
De bijzondere, eigenlijk broze bekoring van een episch-lyrisch kunstwerk - zou deze niet berusten op den strijd dien deze twee elementen, het epische en het lyrische, binnen de grenzen van het kunstwerk voeren? En bepaalt niet de mate van bekoring, door het werk op den lezer uitgeoefend, tevens de mate van talent, in den schepper van het werk aanwezig? Misschien meteen ook den aard van zijn temperament?
Is dit zoo, dan is stellig, om zijn boek De Droomer, Antoon Thiry als een fijn opmerkenswaard talent te begroeten. Hier is - in een boek van drie afdeelingen, elk van vier hoofdstukken, onder een titel, die het werk wel héél goed karakteriseert, een bijzonder werk, feitelijk meer studie en stemming dan verhaal, geboden, want bovenal: droom! Schoone stemmingsvolle verbeelding, die, op de wijze als hier geschiedt aan den lezer voorgedragen, niet de gedachte wekt aan een toevalligen luim van den kunstenaar, maar aan eene Neiging, aan een Moeten, aan een uit innerlijken drang juist zóó zich moeten uiten. Waardoor wij De Droomer dan wel misschien mogen houden voor het boek van Thiry's hart.
Al de bovenbedoelde twaalf hoofdstukken van het boek - als in Pallieter - hebben een eigen titel, doch kunnen niet worden beschouwd als zonder verband los naast elkaar staande schetsen; zij vormen een verhaal, waarvan elk echter naar mijne opvatting wel als een in-zich-afgeronde studie of stemming valt te beschouwen. Als studie of stemming. Want eigenaardig, bij het herinneren blijkt dit, het verhaal, als men ernaar grijpen wil, glipt door de vingers; en er blijft eene zachte bekoring. Een bekoring van droom, die den lezer omwademt gelijk essence van geur, gewonnen uit welriekende bloemen, doch kunstig verfijnd geboden in kristallen flacon.
Thiry's proza is van lyriek doordrongen zonder zich in het gevoelerige nochtans te verliezen. In de beelding van dit brok Vlaamsch leven, in de verinnerlijking van het wezen van dat leven, toont hij eene eigen kracht. En het voortreffelijk-beeldende en verborgen-rhythmische wordt erin vervolmaakt door eene zeer fijne waarneming van meer of minder geaccentueerde zielsbewegingen. Er is hier eene psychologie - bijvoorbeeld in het hoofdstuk ‘Maneschijn’ - die, wijl onbestemde vage lichamelijk-geeste-lijke gewaarwordingen opvangend, op eene eigenaardige en geenszins gewone begaafdheid wijst; en Thiry, voor mijn gevoel, reeds thans plaatst boven de op den langen duur onvruchtbare want doodloopende aperçuliteratuur van den al te uitbundig gevierden Felix Timmermans.
Hier eene bladzijde van Thiry, uit het hoofdstuk ‘Liefde’:
‘Een verdwaald wolksken meidoornreuk door het windje langs
| |
| |
den gevel uitgereepeld, deed Michiel verrast het hoofd omhoog heffen.
Hij snoof den geur gretig op, look lichtjes de oogen en kreeg toen al meteen het aangenaam gevoel alsof hij in het paviljoentje zat tegenover het oude huisje....
Zijn hart sprong er van op en hij beefde aangedaan alsof het werkelijkheid was....
Daar boven, in het laaggezolderde gevelkamerken waar hij het witbegordijnde bed staan wist, lag ze nu en sliep.
Dat beeld verteederde Michiel en hij peinsde eraan hoe goed het nu wezen moest in het tuintje, onder den geurenden hagedoorn waar zij overdag zat te werken, daar ongeweten en simpel als een kind van heur aanwezentheid te genieten.
Als hij er nu eens naar toeging....?
Michiel draaide luisterend het hoofd naar binnen. Het huis sliep. Op vaders kamer was het stil en ook van bij Filomeen, die daarstraks nog luidop haar gebeden aan 't lezen was, kwam niet het minste gerucht meer. Niemand zou er iets van weten als hij het deed. Het huisje lag er eenzaam en ongezien, het vlietje was danig smal, en ondiep zijn bed van steenen en zand, en 't zou er toch zóó goed zijn in dezen schoonen nacht, 't Gedacht deed Michiel glimlachen en hij wandelde tot aan de deur.
Hij had de klink reeds in de hand toen er ineens het zachte, onduidelijke geruisch eener verwijderde muziek voor het venster kwam hangen.... Het deed ontroerend aan in den geurenden Meinacht’.
Dat, bij zooveel overgegevenheid aan klank en beeld, wij hier toch allerminst aan manier denken, bewijst de geslaagdheid van het werk, en doet het ons aanvaarden als voortkomende uit waarachtigen drang. Natuurlijk wil nu met het bovenstaande allerminst beweerd zijn, dat Thiry in al de zaligheên van het louter stemmingsvolle zich zou verliezen. Zoo is bijvoorbeeld het hoofdstuk ‘De Slag’ stellig aan te merken als uit persoonlijk, want algemeen menschelijk, ervaren geboren. De beelding van knapenschuchterheid en knapenreinheid, van Michiels omgang met de jongens en met zijn verwanten, de dood van zijne jonge liefde... dat alles is goede realistische kunst. En de romantiseerende gedachte van het eeuwig vergaan dat op elks levenspad zijne schaduwen werpt, is volkomen aanvaardbaar verwerkt.
Hoe Thiry, na De Droomer, zich verder zal ontwikkelen, is nu eene vraag van zeer groot belang geworden. Want reeds thans is hij een belangrijk en belangwekkend talent. Dat wel eens met bijzonderen nadruk mag worden vermeld, nu August Vermeylen goedgevonden heeft, in een boekje over Vlaamsche literatuur (‘Van Gezelle tot Timmermans’) te spreken - o, zéér in het voorbijgaan! - van een ‘Frans’ Thiry, dien hij blijkbaar niet kent, evenmin als de overige reeds van Antoon Thiry verschenen werken. Het is wonderlijk - bij zùlk eene vreugde over het talent van den
| |
| |
jongen Timmermans. Van wien hem nog steeds niet schijnt te zijn opgevallen, met hoeveel plezierige animo deze auteur eene omvangrijke bagage van grofheden en ondoorvoeldheden nog altijd verder mededraagt!
D.Th.J.
| |
Martha de Vries, Mijn Kleuters, Met een voorrede van Prof. Dr. J.H. Gunning, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1923.
De voorredes komen weer meer en meer in de mode. Nu, ik wil er niets tegen zeggen. Een onbekend auteur heeft misschien wel iets aan zoo'n introductie bij het publiek - vooral als de schrijver van de voorrede een autoriteit is.... Hinderlijk is het echter, zooals ik in mijn vorige bespreking reeds opmerkte, wanneer er een onevenredigheid bestaat tusschen de waarde van het boek en de lofzang der voorrede. Voorredes behooren eigenlijk geen lofzangen te zijn. Zij moesten er zich toe beperken het nieuwe werk bij de lezers in te leiden, d.w.z. bescheiden te wijzen op hetgeen de schrijver met zijn werk bedoelde, iets ervan te verklaren, te verhelderen en in verband te brengen met algemeene verschijnselen in de literatuur of in den geest van den tijd. Ik acht het eenigszins onbescheiden den lezer van te voren een meening, een waardebepaling op te dringen. Maar genoeg hierover.... Prof. Gunning acht het boekje van Martha de Vries even aantrekkelijk en mooi, zoo niet mooier - als wat - op hetzelfde gebied, Mevrouw Cohen de Vries ons gaf. Deze meening in zijn goed recht. Maar wij kijken er wel eenigszins van op. Deze verhaaltjes, deze vriendelijke opstellen kunnen, nòch wat psychologischen kijk, noch wat klank en kleur betreft, wedijveren met ‘Kinderen uit mijn klas’ van Mevr. Cohen-de Vries. Hoe tintelen die van fijn-vrouwelijk leven, van humor, liefde, van voorál bescheiden, doch overvloedige liefde. Liefde heeft zoovele schakeeringen en niemand zal beweren, dat Martha de Vries geen liefde bezit voor het werk dat zij met zooveel animo verricht - n.m. het leiden van een kleuterschool, een bewaarschoolklasse - maar het is een veel minder diepe, veel minder bescheiden, veel minder hevige liefde. Ach, de heer Gunning heeft mij aan het vergelijken gemaakt! En het toeval wil dat juist datgene wat Martha de Vries ontbreekt en wat anders misschien moeilijk onder woorden zou zijn te brengen, te duidelijker opvalt - als men het vergelijkend plaatst
nààst het werk van eene die zonder te zijn een schrijfster van eminente gaven, toch met het betrekkelijk eenvoudige materiaal dat haar ten dienste staat, iets treffends en liefelijks bracht.
Hoe zal ik het verschil nader omschrijven?
Mevr. Cohen-de Vries zág uit een moederlijke menschelijkheid - haar eigen ikheid vloeide liefdevol over in de wezentjes waarmede zij dagelijks verkeerde - haar liefde was niet meer iets waaraan zij dacht - zij léefde van die liefde en haar wezen dook in die liefde onder, zoodat haar persoonlijkheid, die noodzakelijkerwijs in de verhalen voortdurend een rol spelen
| |
| |
moest, niets was dan een zeer heldere spiegel waarin al het gebeuren, uiterlijk en innerlijk, zich zeer getrouw en teederlijk weerkaatste. En dáár waar zij wel verslag geven moèst van haar handelen en ingrijpen, scheen het of haar stem schuchter werd, want van haarzelve praten op een wijze of haar leiding iets bijzonders heeten moest - dat stond haar tegen.
Deze eigenschap ontbreekt bij de zooveel jonger, zooveel naïver lijkende Martha de Vries. Haar persoontje speelt een plezierige rol, het onderwijzeresje heeft behagen in alles, in de kinderen, maar ook in zichzelve. Hoe knusjes, hoe paedagogisch, hoe hartelijk gaat alles zijn gangetje; o ja, wij vinden het óók wel, dikwijls zijn wij het er mee eens! Ook wil het mij voorkomen, dat de schrijfster wat vluchtig is heen geloopen over het z.g. kindertaaltje, zij laat al haar kleuters op vrijwel dezelfde wijze krom praten, maar de persoonlijke nuance is niet intuitief opgevangen of nauwkeurig beluisterd. Het blijft een ‘à peu près.’
Hinderlijk is mij iets anders, dat ten nauwste in verband staat met de eigenschap die ik reeds eerder aanroerde. Zie de titels eens, het is: mijn kleuters, Wim, mijn kleine artist, Piet, mijn bengel. Daarin zit een zekere luchthartige inbezit-neming die men in het dagelijksch leven waarschijnlijk niet kwalijk zou nemen, doch die - zoodra zij zich vastlegt in een vorm van uitbeelding, een stoorend element beteekent.
Toch is dit werk weer te vriendelijk om er ernstig boos op te kunnen worden. Een blijdschap om het jonge leven dat trappelt en schuimt, dat bloeit en groeit, komt in ieder verhaal tot uiting.
Maar onze glimlach blijft, een glimlach alsof wij het onderwijzeresje geneigd waren tegelijk met haar ‘kleuters’ te beoordeelen, dat wil zeggen dat wij dit doen tengevolge van haar zelfverteedering - want haar houding ten opzichte van de kleuters verdient overigens alle hulde. Eigenlijk geloof ik zeker, dat de schrijfster in haar functie zèlf uitstekend op haar plaats is en haar werk verricht met blijdschap en jeugdige fleur - gesteund door een aangeboren paedagogischc gave, maar dat zij de natuur geen geweld aan moet doen en het niet moet gaan zoeken in een richting die de hare niet is. Zij moet haar argelooze, gezonde natuur niet het keurslijf der bewustheid, in casu dat der literatuur opdwingen. Moge zij liever blijven wie zij is, een kind mèt de kinderen, hartelijk en gul, leiding gevend en méélachend - een ware kameraad voor peuters - doch zonder zelfvoldaanheid, zonder zelfbewustheid die tot de schijn-noodzaak van litteraire uiting dringt. Wij zijn in een tijdperk van veel-schrijverij omtrent kinderen getreden. En tòch behooren ook voor dit soort litteratuur - als voor elk andere - de aangewende krachten die van het echte dichterschap te wezen. Het woord, eens een heilig voertuig der gedachte - slechts door uitverkoornen eerbiedig gehanteerd, wordt tengewoordig door velen ál te licht belast het wereldruim ingedreven.
J.d.W.
| |
| |
| |
Tentoonstelling Maurice Góth en Sári Góth. bij Esher Surrey, Den Haag.
Maurice Góth is in Hongarije een bekend en zeer gewaardeerd schilder. In het Museum van Schoone Kunsten te Budapest, zoowel als in verschillende particuliere verzamelingen vindt men zijn werken. Maar de wereldoorlog bracht ook hem naar Holland, waar hij sindsdien stil en afgezonderd leeft. Met deze tentoonstelling laat hij voor den eersten keer een groot aantal van zijn werken aan het Hollandsche publiek zien.
Steunende op de beste tradities der landschapschilders van de 19e eeuw, heeft hij zijn artistieke persoonlijkheid toch vrij en zonder vreemde invloeden ontwikkeld. Slechts in zijn oudste schilderijen is nog de invloed van den grooten Hongaarschen realist S. Hollósy te voelen, zooals hier op deze tentoonstelling de studie naar een ‘Roemeensche boerin’ (No. 30) doet zien. Dit objectieve, ietwat strenge naturalisme verdwijnt uit zijn later werk volkomen. Zijn kunst wordt steeds meer de uiting van zijn innerlijke persoonlijkheid, - en als wij deze tentoonstellingszalen doorschrijden, dan omringt ons langzaam aan de warme adem van deze innige, echte kunstenaars-ziel.
Góth is een geboren impressionist, in de beste beteekenis van het woord. Want bij hem beteekent impressionisme evenmin een uiterlijke, technische kwestie, als een bewust bestudeerd artistiek probleem. Hij voelt en omvat de natuur met zijn geheele ziel. Hij geeft zich met hartstocht aan zijn indrukken, en zijn beste schilderijen zijn juist die, waarin het hem in vluchtigen, lichten vorm, in vibreerende kleurvlakken, gelukt is, dezen hartstocht vlug te grijpen, en vast te houden.
Zijn schilderijen zijn van een oprechte, zuivere lyriek. Het zijn bekentenissen van een kunstenaar, voor wie de natuur een onuitputtelijk Heiligdom van schoonheid beteekent, en die in de natuur zijn eigen ziel weervindt. Hij geeft zich heelemaal aan dien rijkdom, waaruit hij altijd weer kan scheppen, zonder zich te herhalen.
Daardoor komt het ook dat, hoewel hij in zijn ontwikkeling altijd vooruitstreeft en niet stil staat, zijn kunst zich toch binnen bepaalde grenzen beweegt. Zijne techniek wordt steeds fijner, de kleuren rijper en luchtiger, de teekening vlotter. Zijn werk wordt met minder middelen steeds eenvoudiger en meer waar, - toch blijft zijn wezen, en zijn innige lyrische verhouding tot de natuur steeds dezelfde.
Uit deze innerlijke overeenstemming tusschen willen en kunnen, tusschen beleven, uitdrukking en uitdrukkingsmiddel, ontstaat de rust en de harmonie die ons in deze tentoonstelling zoo aangenaam aandoet.
In het middelpunt van zijn belangstelling staat tot nog toe het landschap.
| |
| |
Een stille haven, - een zon doorgloeid strand, - een diep-blauwe lucht over glanzend-witte sneeuwmassa's.... Alles heeft zijn eigen poëzie, voor alles heeft Góth een gevoelig begrijpen.
In deze schilderijen zijn menschen slechts als kleurvlakken gezien, die met de omgeving verweefd en samengesmolten, als één enkel levend geheel aandoen.
Toch wendt Goth zich juist in de laatste jaren steeds meer tot portret, en ook daarin tracht hij evenals in zijn landschap de speciale stemming, de innerlijke muziek van een persoonlijkheid vast te houden.
Hoe ook dit hem lukt, bewijst de bizonder mooie schilderij van een ‘ziek meisje’ (No 13). Het hoofdje dat op de kussens rust, komt in lichte kleuren en in zachte modeleering uit den bleeken achtergrond. Het is een ontroerende melodie, waarin het lichtende blauw van het hemdje, het teere rose van het gezicht, de koortsige roode lippen, met den rustigen warmen toon van het haar, in een enkele expressie samensmelten en samenklinken. Het herinnert iets aan Renoir's lichtende, volle kleurharmoniën, - toch is dit werk veel meer vergeestelijkt, minder zinnelijk dan Renoir's gestalten.
Zijne teekeningen zijn vaak bijzonder interessant. Daarin bereikt hij zelfs bij de beperking van zwart en wit, door de vrije, losse struktuur der dingen iets monumentaals. Zoo is bijv. de met groen en grijs eenigszins gekleurde teekening ‘Markt te Douarnenez’ (No. 38) verrassend saamgehouden en grootsch gezien. De ineengedrongen, donkere massa's van de kleine huizen, en de Bretonsche vrouwen met hun witte mutsen, doen de ruimte in hun rythmische verdeeling leven. En de eigenaardig duistere, zware stemming van het Noorden zweeft als een wolk over de teekening.
Een andere teekening, twee paarden voor een zware kar (No. 45) - in een eenzame straat, - met wazige huizen in den achtergrond, - alles in groote, donkere vlakken neergeschreven. - De treurige, stille paarden groeien in haar tragische monumentaliteit voor ons op. Deze sterke uitdrukking werkt zonder eenige opzettelijkheid, maar bedwingend.
Zijn dochter Sári Góth heeft van haar vader talent en een echte, eerlijke kunstenaarsnatuur geërfd. Wat ons bij hare werken opvalt, is haar sterke begaafdheid voor het teekenen. Zij denkt in lijnen, zij voelt de macht en de uitdrukkings-mogelijkheid der lijn, en in hare teekening toont zij reeds buitengewone zekerheid en rijpheid. Het beste getuigt hiervan de teekening ‘Meditatie’ (No. 9). Een jong meisje met gevouwen handen, het hoofd terzijde geneigd, in zich zelf verzonken. De klaarheid en de gracie der zachte, golvende lijnen maakt deze teekening zoo expressief en beminnelijk. Overal is het vloeiende, ronde der lijnen geaccentueerd, nergens een hoek, een harde breuk, een gat. De lijnen, niet slechts in de
| |
| |
contour, maar in 't geheel, loopen zonder onderbreking. De eene geeft haar loop aan de andere over, zij vloeien in elkaar als de golven van een rivier en sluiten zoo de heele gestalte samen, in een harmonische, in zich rustende eenheid.
Zonder het te willen of te zoeken, is deze teekening ook buitengewoon decoratief. Over het algemeen leidt het talent der jonge kunstenares haar in deze richting. Zij maakt studies, zij tracht de natuur te vatten, toch wordt in haar handen zonder opzet alles decoratief.
Haar sterk kleurgevoel dient haar ook ter ondersteuning van deze eigenschap. De gekleurde teekening ‘doode haan’ (No. 11) is frisch en dapper neergegooid, - toch maakt hij niet den indruk van een natuurstudie, wel van een kleurig-bewogen, decoratieve schets. Haar kwaliteiten in het teekenen zoowel als in de kleur toonen zich vereenigd het mooist in het olieverfschilderij ‘tomaten’ (No. 1). Daar zien wij ook in hoe eerlijk en ernstig zij zich aan de oplossing van een opgave kan geven. Zij volgt met scherp oog haar model, en daarbij voelen wij ook hier, in de strakke, fijne teekening, en in de diepe, zachte kleurtonen haar persoonlijken klank.
De tentoonstelling, die bij het publiek groote belangstelling ondervond, wekte warme sympathie en waardeering, en het Gemeente-Museum voor Moderne Kunst te 's-Gravenhage toonde dit door van Maurice Góth ‘het zieke meisje’ aan te koopen.
Dr. Magda Révész - Alexander.
| |
Het damesportret door Jan Veth op Arti.
Is het toeval, is het een gevolg der tijden, wijst het op een nieuwe phase in de schilderkunst - ik zou het niet met zekerheid durven zeggen; maar een feit is het, dat ‘het portret’ zoowel door schilders als door het publiek meer en meer aan belangstelling wint. Was niet nog onlangs in den Haag een retrospectieve tentoonstelling van het kinderportret, en toonden niet de jaarlijksche exposities van Arti en St. Lucas tal van portretten, door kunstenaars, wier werk meestal een ander onderwerp biedt?
Zeker er zijn schilders, die steeds hunne gaven geconcentreerd hebben op de uitbeelding van den mensch, maar ook anderen die als afwisseling tusschen binnenhuis en landschap wel eens figuur schilderden en voor wien nu het interieur met figuur plaats gemaakt heeft voor het figuur in het interieur. Hoe het zij, men kan zeer duidelijk bemerken dat het genreschilderij, dat het interieur, dat het, laat ons zeggen anekdotische schilderij meer en meer het veld ruimt voor het portret om zijns zelfs wille.
Dit portret nu kan bezien worden uit louter picturaal oogpunt, zóó, dat de kleur en de verlichting het uitgangspunt vormen. De gelijkenis behoeft daar- | |
| |
door echter niet geschaad te worden, maar de schilder ziet dan in eerste instantie het uiterlijk effect. Anders daarentegen wordt het, wanneer de figuur van een geportretteerde door den kunstenaar gezien wordt in eigen sfeer, d.w.z. dat hij aan houding, aan entourage, aan compositie, aan expressie een waarde toekent, die het karakter, of het type der geportretteerde accentueert. Zoo'n portret zal ons meer den mensch doen kennen, er zal een zekere suggestieve kracht van uitgaan. Het hangt echter van de belangrijkheid van den schilder af, of hij de bijkomstigheden in zijn schilderij op de juiste waarde weet te schatten en te plaatsen. Het komt dikwijls voor, dat hij blijkbaar en met groote voorliefde, meer zorg besteed heeft aan de kleedij, aan de omgeving, waardoor het portret een soort ‘stilleven’ geworden is, met de geportretteerde als onderdeel.
Bij de meeste der portretten op de St. Lucas en Arti-tentoonstelling - zouden wij dan ook kunnen volstaan met waardeering voor dezelfde kwaliteiten als die welke voor een bloemstuk of stilleven gelden. Ik zou voor een enkele een uitzondering willen maken, en noem hier bijv. de vluchtige aanzet door Simon Maris op St. Lucas, die veel beter was dan zijn eveneens aldaar geëxposeerd damesportret; maar geheel apart, als uiting van zuivere portretkunst was het damesportret door Prof. Dr. Jan Veth op Arti.
Men heeft mij verteld, dat het geen picturale kwaliteiten vertoonde - alsof dat een eerste vereischte is - dat het te physiologisch was; mij best, dat is toch geen tekortkoming. Dat het de overige schilderijen aan den wand doodsloeg - maar dit is dan toch zeker een bewijs van de kracht, die er van uitging. En dit is een feit, er ging een wonderlijk suggestieve kracht van uit, die bij een rondgang door de zalen u telkens weer tot dat portret trok. Het was echter bij nader beschouwen niet alleen de kracht, het was ook de gratie, de schoonheid, de compositie die in dit schilderij bekoorde.
De houding der figuur en de algemeene kleur deed even denken aan Fantin Latour's Dame blanche. De pose was ook hier ongedwongen en evenmin als het toevallig resultaat van een momentopname. Zij was van een overwogen rust en dit kenmerkte de geheele figuur, niet alleen in de houding der armen maar ook in die sterke lichtende kleur. En vooral in het uiterst zorgvuldig geschilderde (noemt men dit soms niet geschilderd, omdat het de breede aanzetten van een impressionist mist?) gelaat, boeit naast de expressie (die alleen een schilder, die door het uiterlijk heen de mensch ziet, kan geven) een zoo groote rust, dat daardoor het geheel beheerscht werd.
Men meent dat de kop hier over heerscht, maar ik geloof het niet, zij valt niet uit het geheel, en waar zij misschien meer de aandacht trekt, daar is dit als vanzelf sprekend, juist in een portret-schilderij.
Naast de expressie van het gelaat en de houding der heele figuur gaat
| |
[pagina LXXXVII]
[p. LXXXVII] | |
sari góth.
meditatie.
maurice góth.
het zieke meisje.
maurice góth.
hongaarsche markt.
| |
[pagina LXXXVIII]
[p. LXXXVIII] | |
karel van veen.
stilleven.
m.c. escher.
atrani en de middell. zee.
arthur bryks.
rabbi.
| |
| |
de kracht bij dit portret uit van de algeheele lichtende kleur: van het samengaan en elkaar versterken van de fond-kleur, met die van hals en armen, en van het strak gespannen overkleed. Het is een zeer fijne en voorname harmonie, die nog versterkt wordt door de blauwe tint van den doek waarop de arm rust. Deze kleur die menigeen misschien te cru en te koel voorkomt, hoewel zij in het gamma van het groen en geel wel past, was daar ter plaatse juist noodig voor den bouw en het evenwicht van het geheele figuur. Niets in dit schilderij is dan ook aan het toeval overgelaten, het is geen uiting van een spontane schildersdrift, de houding en kleur zijn nauwkeurig vooraf vastgesteld, met groote zorg overwogen om in dit portret niet een enkel moment van de geportretteerde te geven, maar haar geheele persoonlijkheid. En ik geloof dat dit de reden is, waarom dit portret ons zoo boeit, waardoor er zoo'n sterke, suggestieve kracht van uitgaat.
R.W.P. Jr.
| |
Karel van Veen bij Unger en van mens, Rotterdam.
Wederom heeft de jonge Van Veen in zijn geboortestad tentoongesteld en ditmaal vulde zijn werk de geheele verdieping van den Kunsthandel Unger en Van Mens.
Al vroeg openbaarde zich bij hem een gave voor portretschilderen. Ook nu waren de mensen-uitbeeldingen - inzonderheid de conterfeitsels van zijn ouders - van een frappante gelijkenis; en hetgeen deze schilderingen van veel werk van andere jongeren uit dezen tijd onderscheidde, is dat de maker iemand is die, wars van moderniteit en zonder een zoeken naar een eigen opvatting, er zich, met vasthoudenden wil, éérst op toelegt, een goed handwerksman te worden, d.w.z. zich de techniek te veroveren; een kop technisch goed op te leeren bouwen en schilderkundig te beheerschen.
In de kritiek is hem dit meermalen tot een verwijt gemaakt en inderdaad mist zijn tentoonstelling er ook zekere aantrekkelijkheid door, voor het op nieuws en ‘eigens’ beluste publiek. Doch in waarheid is dit hardnekkig zoeken naar hetgeen anderen vóór hem reeds in nooit te overtreffen mate veroverden; is dit nooit ontmoedigd worden, dit niet uit den weg gaan voor de, door alle tijden heen te overwinnen moeilijkheden, een kwaliteit. Van Veen weet, dat men, om zich in een materiaal uit te drukken, het technisch eerst moet beheerschen.
Zoo schildert hij wat hij maar krijgen kan, om het even of het een naakt, een uitzicht uit zijn raam, een kop, of zijn baby in den tafelstoel is. Met dezelfde toewijding zet hij wat bijeenstaanden rommel uit zijn atelier in de verf of een rommelige ontbijttafel, bloemen of vruchten. In Algiers schilderde hij een reeks portretten naar zwartjes. Hij bracht er niet de aan alle
| |
| |
kanten zich voordoende karakteristieke gevallen op doek, waarmee hij, - dit blijkt uit zijn paneel met een groep op straat gehurkte Arabieren, - dadelijk een zeker effect bereiken kan. Maar met doorzettingsvermogen schildert hij er wie, onder die rare typen, maar voor hem poseeren wilden. En niet zoekt hij met fel indringen de psyche van zijn modellen te ontrafelen; studies in het schilderen waren zij hem; om zijn kleur te verfrisschen, zijn kwasthanteering soepeler te krijgen.
Bij al wat hij tot nu toe maakte heeft hij in stillevens het meeste bereikt. Deze geduldige modellen waren het best geschikt voor een diepergaande studie. De eitjes op de hierbij gaande reproductie zijn uitmuntend. Een kreeft op een ander doek was, behalve mooi van kleur, ook voortreffelijk van stofuitdrukking; een ontbijttafel was frisch; fleurig deden de primaire kleurnootjes van servies, fruit en bloemen in het blanke wit.
Een fout van deze al te eenzijdige concentratie op de techniek is dat de schilder de compositie er te zeer door verwaarloosde en zich evenmin om de verhoudingen van het een tot het ander bekommerde. Waar hij een portret schilderde, voelde hij niet intuïtief, dat het stilleven, naast het model op tafel staande, niet gelijktijdig in dezelfde mate onze belangstelling mocht opeischen, doch behoorde te wijken voor wat het voornaamste is. Dit en een dieper doordringen in het zieleleven van zijn personen moge men op een volgende expositie waarnemen.
A.O.
| |
Arthur Bryks in ‘de vuurslag’, Den Haag.
In ‘de Vuurslag’ zijn een aantal teekeningen, enkele olieverfschilderijen en een vijftal houtsneden geëxposeerd van Arthur Bryks, een dertigjarigen Pool, die bij voorkeur in Ascona verblijf houdt, mogelijk omdat 't hem in zijn geboorteland wat unheimisch is. Men kan althans aan zijn werk niet bespeuren, dat het aanlokkelijke stadje aan de Italiaansche grens een voor hem onontbeerlijke bron van studiemateriaal oplevert.
De breedgecontoureerde houtskoolteekeningen vormen een vrij monotone reeks en men vraagt zich af, of een enkele van deze niet beter tot haar recht zou zijn gekomen, indien ze afzonderlijk ware geëxposeerd. Zoo b.v. een van de, zooals Bryks ze noemt, cabbalistische meditaties, een joodsch type, dat, met afgewend hoofd, de hand afwerend opheft. In deze teekening is wel een specifiek gebaar uitgedrukt, er zit iets karakteristieks in. Het komt me voor, dat het in 't bijzonder in deze richting is, dat Bryks zijne studies moet voortzetten, want dáárin kan hij tot iets persoonlijks komen.
De houtsneden, door hem constructiekoppen genoemd, zijn inderdaad te verstandelijke constructies. Er ligt een systeem in, volgens hetwelk een
| |
| |
eindelooze reeks van zulke houtsneden kan ontstaan, die wèl in uiterlijk maar niet innerlijk verschillen zullen vertoonen.
J.D.
| |
Glaswerk van de Bazel en houtsneden en teekeningen van M.C. Escher in de ‘Zonnebloem’, Den Haag.
Het in ‘de Zonnebloem’ tentoongestelde glaswerk van De Bazel omvat diens complete oeuvre op dit gebied, zoowel het grovere massaproduct als de fijnere, uiterst beschaafde, producten van den onlangs overleden kunstenaar.
Deze laatste behooren thuis in de milieux, waar delicate eenvoud en eerbied voor het schoone de altijd toevende gasten zijn. De schoonheid ligt hier in de zuivere harmonie tusschen vorm en materie, deze laatste van stralende klaarheid. Het is nobel werk zonder eenige pretentie.
M.C. Escher is een jong kunstenaar, die onder leiding van Jessurun de Mesquita gewerkt heeft en thans in Italië, het land zijner droomen, woont. Het is voor het eerst, althans in Holland, dat hij exposeert.
Zijn werk is dat van een jongen, frisschen geest, die zich niet laat intimideeren en wel rustig zijn eigen weg zal gaan. Het is beschaafd als dat van De Bazel, rustig, zuiver en krachtig en toont een sterke neiging tot het decoratieve. In zijn houtsnede ‘Franciscus, de vogels leerend’ is een streven naar het decoratief monumentale merkbaar evenals in de houtsnede ‘San Gimignano’, een uit vertikale en horizontale lijnen gecomponeerd stuk architectuur. Onder zijn penteekeningen zijn er, die getuigen van een frisschen en grooten kijk op het natuurschoon van het zuidelijk deel van het land.
Zijn teekening no. 12 ‘Atrani en de Middellandsche Zee’ is in dit opzicht een mooi stuk werk, waarin het wijdsche grootsch gedemonstreerd is.
Diep is dit werk van Escher nog niet, maar men moet er zich van bewust zijn, dat men hier tegenover jeugdwerk staat en dan moet geconstateerd worden, dat het de symptomen bevat voor veel schoons in de toekomst.
J.D.
| |
P.A.J. Mooijen bij Kleykamp, Den Haag.
Enkele maanden geleden exposeerde Isaäc Israëls zijne indische schetsen bij Kleykamp. Deze tentoonstelling was een belangrijke, omdat Isaäc Israëls een belangrijke persoonlijkheid in de schilderkunst is.
In dezelfde zalen hangen thans schilderijen en teekeningen van Bali door den heer P.A.J. Mooijen en deze tentoonstelling is een onbelangrijke omdat de heer Mooijen enkel een belangrijk-doende persoonlijkheid is. Dit bleek uit zijn onbeduidende openingsrede over zijn qua kunst onbeduidend werk.
| |
| |
Op eenig ander gebied kan de heer Mooijen misschien zijn gewicht aan goud waard zijn, dat kan ik niet beoordeelen, maar als schilder is hij een dilettant van een niet onschuldige soort, want door gewichtigdoenerij laten velen zich imponeeren.
Men vraagt zich af: Waarom deze expositie? Er bestaat immers een heel interessant werk over Bali van Gregor Krause met talrijke reproducties naar foto's.
Onder de Kunstenaars zijn er die niet kunnen exposeeren, omdat zij de kosten voor een tentoonstelling niet kunnen dragen en voor werk als dit ligt de weg naar Kleykamp's zalen open. Is het niet om....
April '24.
J.D.
| |
Armand Bouten en H. Bouten - Korevaar bij Heystee Amsterdam.
Ik had liever hierover willen zwijgen, omdat het werk, vooral dat van den heer Bouten, mij niet alleen zwak van kunnen leek, maar een onsmakelij ken kant had, die moest trachten dit weinig kunnen te bedekken.
De figuren die, blijkens eenige anatomische kenteekenen, vrouwen moesten voorstellen, waren van een onbeholpenheid in proportie, in lijn en vorm, die hopeloos was; alleen aan de aanduidingen hunner sexe was een zorg besteed als door een vroegrijpen, ietwat viezigen hoogeren burgerscholier.
Ik heb geen bezwaar tegen het weergeven van het menschelijke naakt - integendeel, het kan het schoonst denkbare zijn door lijn of kleur, zie Breitner en Isaäc Israëls, maar ook al beeldt het de hartstochten of verdorven zonden uit, zooals een Rops dit deed, dan weet de genialiteit van den maker er de schoonheid der ontroering aan te geven, en zien wij achter de uitbeelding de kracht van den kunstenaar.
Hier werd echter de onmacht van den maker bedekt door viezigheid en onbeholpenheid die men in Duitschland den Kongonegers heeft afgekeken. De primitieve uiting van den zich bij uitstek op sexueele vormen inspireerenden Kongolees kan voor de waardeering der volkskunst van belang zijn, evenals wij ook kinderteekeningen om andere redenen apprecieeren; maar het nadoen of het zich inspireeren hierop is een cultuurverschijnsel dat met kunst weinig uitstaande heeft.
R.W.P. Jr.
| |
Carel Adama van Scheltema †.
In 't buitenland vertoevend kreeg ik het afschuwelijk bericht van Scheltema's droef - en zoo hoogst ontijdig - overlijden. Een kort ‘In Memoriam’, ofschoon terstond geschreven, bereikte Amsterdam te laat - dit nummer was bijna geheel afgedrukt - en moet tot Juli blijven liggen.
H.R.
|
|