| |
| |
| |
De vreemdeling
door Willem van Exter.
MÀ-SOEMBA lag op sterven....
Iedereen in Tjibadak kende Mà-Soemba, het kleine, verschrompelde vrouwtje, dat wat afgezonderd leefde van haar kamponggenooten in haar wèl-onderhouden huisje dicht aan den grooten weg naar Padalarang. Iedereen ook wist, dat zij al weken lang ziek lag en wel heel spoedig sterven zou. Want men had met den doekoen gesproken, die dagelijks bij haar aan huis kwam, den ouden, afgeleefden Aliman en deze had op vragen door de kamponglieden naar den toestand van Mà-Soemba gedaan, steeds somber met het hoofd geschud. En men stelde allerwege veel vertrouwen in de kundigheden van Aliman.
Mà-Soemba was geen Soendaneesche, maar zij woonde al jaren in Tjibadak, had het huisje gekocht aan den wegkant van Hadji Saleh, en het laten opknappen door eenige koelies uit den omtrek. Mà-Soemba deed niets voor den kost. Zij werkte wel eens in haar tuintje, waar vruchtboomen stonden en enkele soorten groenten in keurig-onderhouden bedden. Zij gebruikte dit alles echter voor haar eigen levensonderhoud. Soms gaf zij wel een handvol doekoes weg of een takje ramboetans aan kinderen, die spelend langs haar woning trokken, maar men had haar nog nooit met waar gezien op den passar te Padalarang. Mà-Soemba ging altijd goed gekleed, in gloed-nieuwe sarongs, en zij droeg heel dure zijden baadjes met ècht-gouden spelden. Zij kwam niet veel met de menschen in aanraking, omdat ze bijna altijd thuis bleef; als er mannen of vrouwen langs kwamen over den weg en haar ploeteren zagen in de donker-kruimelige aarde van haar groentebedden, om haar dan een groet toe te roepen, keek ze schuchter op, nog in half-gebukte houding en dan mompelde ze wat onverstaanbaars of grijnsde een breeden lach met haar tandeloozen mond.
Mà-Soemba was niet jong meer. Heur haar begon al te grijzen, het werd schraaltjes en dun, en zij droeg het als alle Inlandsche vrouwen gladweggestreken, achter het hoofd tot een klein knoedeltje saâmgebonden. Er liepen diepe rimpels over haar gezicht en haar oogen konden het volle daglicht niet meer verdragen, zoodat zij ze dan samentrok tot héél kleine licht-spleetjes. Zij had een schriel figuurtje en een gebogen rug, maar jaren geleden moest zij mooi geweest zijn - vertelde de oude Pà-Rimin, die haar nog kende uit den tijd, dat hij als huisjongen gewerkt had bij een Europeesche familie te Magelang.
Er was eigenlijk niemand in de kampong, di Mà-Soemba goéd kende. Wèl deden er vele verhalen over haar de ronde. Men wist met een absolute
| |
| |
zekerheid te vertellen, dat zij rijk was, veel geld en sieraden bezat, die zij ergens in haar huisje verborgen hield.... Hoe was het anders mogelijk, dat zij zoo goed gekleed ging en niet meer werkte?.... Er waren enkele lieden, die beweerden, dat Mà-Soemba op een oneerlijke wijze aan dien rijkdom gekomen was en als gevolg daarvan haar geboortegrond had verlaten. Maar dit praatje vond niet veel ingang bij het volk van Tjibadak, omdat de meesten van Mà-Soemba hielden en nu eenmaal geen kwaad van haar wilden hooren. Door haar zwijgende houding, haar zielig-smal en verweerd gezicht en haar moeilijken gang had zij zich de sympathie van bijna ál de kampongmenschen verworven.
Toen had men enkele dagen achtereen Mà-Soemba niet zien werken in haar tuintje. En op den vierden dag hingen de groen-geverfde kréé's in het voorgalerijtje en deze bleven neergelaten, dag en nacht. Ook was de deur gesloten aan den zijkant van het huis, waar Mà-Soemba dikwijls zat op het hardsteenen stoepje. En men hoorde het daarna van den doekoen, dien men op een avond het huis had zien binnengaan: Mà-Soemba lag op sterven......
Achter het bamboebosch, dat groot en donker plekte tegen de lucht, vréémd in de leege kaalheid van de sawahvlakte, dook de zon in laatste felle schittering onder. Een schat van kleuren overtoog den wolkenloozen hemel. Van achter uit die grauw-donkere strak-omlijnde boschvlek schenen de kleuren wèg te vloeien naar alle zijden. Daar gulpte bloed uit een duistere wonde, diep-warm, tintelend rood met streepen van purper als van lillend vleesch; daar was ook oranje en geel en een rossig-gouden tint als een bed van zacht-geurende bloemen, daar was ook diep-blauw en doorschijnend azuur-blauw; daar was wit als een intense lichtverblinding en het kleurlooze van glas.
Bij Pasrah was volk bijéén in het gaanderijtje achter. Zij zaten in een wijden kring op een tiker, over den killen, steenen vloer gespreid; in het midden brandde een flapperend oliepitje, dat een goor-gelig licht verspreidde. Daar was dan de kleine, bultige Pasrah met zijn hèl-schitterende oogjes, Karmo, de kepala kampong, met zijn dom-brutaal gezicht, Pà-Ranti, de half-verdwaasde oude Inlander, die van de goedgeefschheid der bevolking leefde, daar was ook Soekanta met zijn vrouw, die eeuwig kijfde en Pà-Inah met zijn mooie dochter.
Pà-Ranti dronk slubberend zijn bakje koffie. Daarbij kneep hij de oogen toe van genot en smakte nog wat nà met de tong tegen zijn verhemelte. Dan rekte hij zich het oude, beenige lichaam met welbehagen, terwijl zijn blik loerend langs den kring van menschen gleed. Hij veegde zich den mond af met de mouw van zijn versleten baadje. De anderen letten niet op hem. Zij wachtten tot de doekoen komen zou....
| |
| |
Er hing een benauwend stilzwijgen. Zij dachten allen aan Mà-Soemba. Karmo slaakte een zucht.
‘Ik geloof, dat Mà-Soemba sterven zal.’
Hij bralde zijn woorden uit; het klonk koud en hard in die stilte, de anderen schrokken er van op. Zij keken het kamponghoofd aan met verwezen blikken, het soezelde nog in hun hoofden van het lange zwijgen. Pasrah wilde toen ook maar wat zeggen:
‘Mà-Soemba heeft een sterk lichaam.’
Pà-Ranti begon wat voor zich heen te lachen. Zijn gebogen figuur rechtte zich.
‘Karmo heeft gelijk,’ zei hij dan met zijn krakend stemgeluid, ‘Mà-Soemba zal de zon niet meer op zien komen.’ Toen lachte hij weer, verdwaasd.
De anderen zwegen en keken voor zich heen. Er klonk een afschuwelijke dreiging in die woorden van Pà-Ranti, zij voelden het allemaal.... Soms waren de kamponglieden bàng voor den ouden dwaas.
Buiten was nu de duisternis gekomen. Langzaam en ongezien, als uit een onuitputtelijk reservoir, waren de schaduwen neergezegen op de koelstomme aarde. Alles was nu roerloos-stil. De duisternis verdichtte zich snel, de grauwe nevels persten tezaâm en het werd àl zwarter in de lucht, grijzigzwart eerst met schuchtere lichtvlakken nog hier en daar, goor-troebel zwart daarna en eindelijk diep-donker zwart.
Het oliepitje vlamde hòòg-op met een goren walm. Er kwam even een windvlaagje, traag en zwoel, de atappen dakbedekking ruischelde kort. Pà-Inah tuurde in de duisternis.
‘Ik hoor nog niemand komen.’
‘Wat zaler met haar geld gebeuren, als Mà-Soemba sterft?’ zei Karmo nu.
‘Ja.... haar gèld...’ herhaalde de vrouw van Soekanta met begeerige blikken. Ook den anderen interesseerde deze vraag..... Má-Soemba was immers alléén....
‘Zij is een goede vrouw,’ zuchtte de kleine Pasrah.
Er klonk gerucht van voetstappen. Ze luisterden allemaal met een gespannen aandacht en rekten zich de halzen. Maar het geluid verstierf in de stilte.
‘Wie zal er komen te wonen in haar huis?’ begon Karmo weer.
Pà-Ranti lachte breed, zijn witte tanden blonken in zijn mond. Met de handen wreef hij zich over zijn knieën en er glom een spottend lichtje in zijn oogen.
‘Het is een bezeten huis.... Er dwalen booze geesten in rond.’
‘Och.... Pà-Ranti....’
Hij begon luider te lachen. Dan kneep hij de oogen dicht. Zijn mond spitste zich tot een heel fijn tuitje.
| |
| |
‘De vorige bewoner is immers ook dood gegaan... de jonge Oentar...’
Het was waar, wat Pà-Ranti zeide - bedachten de anderen plotseling met schrik - de jonge Oentar was onverwachts gestorven.... Zij keken elkaar aan en werden onrustig....Het huis van Hadji Saleh bracht ongeluk.... Er moesten booze geesten in wonen.... Pà-Ranti had gelijk....Zij voelden zich klein en bang opeens. Hun gezichten stonden héél ernstig nu.
Weer kwamen voetstappen nader op den weg. Er klonk geritsel in het tuintje. En even later stond Jadin voor hen. Hij had hard geloopen. Zijn borst ging snel op en neer en hij zag er vreemd uit.
Jadin ging zitten in den kring van menschen en begon gejaagd te vertellen:....Mà-Soemba was dood. De doekoen had 't hem verteld. In den namiddag was zij gestorven.... En hij was langs het huis geslopen aan de achterzijde, om naar binnen te gluren uit nieuwsgierigheid.... Hij had er een man zien staan, een vreemden man in het kamertje van Mà-Soemba.... Héél duidelijk had hij hem onderscheiden door het geopende raam, hij was groot en breed-gebouwd.... Jadin had hem nog nooit in Tjibadak gezien.... En hij was toen weer naar den doekoen gegaan, om te vragen wie die vreemdeling was. De doekoen vertelde, het was een Javaan, hij was gisteren laat in den avond te Tjibadak aangekomen.... 't Moest een bekende zijn van Mà-Soemba, een goede bekende zelfs. Want Mà-Soemba had vóór haar dood lang met hem gesproken en hem omhelsd... Hij zou voor de begrafenis zorgen en bleef zélf in het huis wonen.... Mà-Soemba had hem ál haar bezittingen nagelaten....
Het was stil onder de menschen van Tjibadak, toen Jadin zijn verhaal gedaan had. Hun gezichten stonden bewegingloos. Maar hun gedachten waren bezig met dat ééne, dat als iets pijnlijks vlijmde door hun bekrompen zielen:.... een vréémdeling, die het bezit van Má-Soemba had opgeëischt en in Tjibadak kwam wonen.... in hetzèlfde huis, het wèlbekende huis van Mà-Soemba.... Zij hadden geen oogenblik aan de mogelijkheid hiervan gedacht. Mà-Soemba, die zèlf niet in deze landstreek geboren was, had zich één gemaakt met het volk van Tjibadak. Zij was een figuur geworden in de kampong, een figuur, die men liefhad.... En nú zou een groote, vreemde man haar plaats innemen.
Er broeide een stille vijandigheid achter dit zwijgend en bewegingloos neerzitten na Jadin's verhaal. In hun keelen steeg een valsche wrok, dien zij koesterden in dien toestand van stille gelatenheid. Diép-in hen brak schuchter verzet los, dat groeide met het oogenblik en het vooroordeel tegen den vreemdeling sloeg over in haat. Om Karmo's saâmgenepen lippen speelde een boosaardig lachje. Het was Soekanta, de stille, gedweeë Soekanta die het eerst het stilzwijgen verbrak.
‘Hoe is de naam van den vreemdeling?’ vroeg hij aan Jadin.
| |
| |
‘De doekoen zei, dat Mà-Soemba hem met Radjèn aansprak.’
Jadin, ziende, dat zijn verhaal veel indruk had gemaakt op de menschen, sprak geheimzinnig. Hij fluisterde den naam Radjèn, als was het een verboden woord, dat hij uitsprak.
‘Radjèn.... Radjèn..’ ging het nu ook zacht van mond tot mond........ Het klonk als een siddering van afschuw.... Jadin blikte den kring rond. Hij voelde zich gewichtig dezen avond, omdat hij de bode was geweest van dit onheilsbericht. Hij glimlachte met meerderheid naar Pasrah. Dan keek hij vorschend naar de mooie Inah en zag met voldoening haar de oogen neerslaan. Zij boog het hoofd wat voorover, zoodat hij haar hals zag en een deel van haar rug in zachte ronding. Jadin begeerde haar, omdat zij mooi was en ook een lieve, zachte vrouw. Na den oogst wilde hij met haar trouwen, want dan zou hij voldoende geld hebben, om een huisje te koopen. Nu woonde hij nog in bij zijn vader en werd daarom niet heelemaal als mán beschouwd door de bevolking....
‘Wat doet een vreemdeling in ónze kampong?’ liet Karmo zich hooren, ‘wij hebben hem niet gevraagd hier te komen.’
‘Nee.... nee, wij hebben het niet gevraagd,’ herhaalde Pasrah.
‘Weer een vreemdgezicht in de kampong,’ viel Pà-Inah bij, ‘Mà-Soemba.... dát was iets anders....’
Zij luchtten hun haat, hun wrok, bij lichte vleugjes. Zij kenden elkanders diepste gevoelens en durfden tóch niet hun meening vrij uitspreken. Het bleef een listig-venijnig gestook met weloverdachte woorden, een prikken met héél-fijne naaldjes. Zij spraken er langs heen, soms even, als schuchter, aanrakend hetgeen hen bóven alles ergerde en verdroot, het feit, dat Mà-Soemba's geld gekomen was aan dien Radjèn. Het was in hun oogen belangrijker nog dan de dood van de oude vrouw en de omstandigheid, dat zij voortaan in de plaats van Mà-Soemba een vreemden landsman zouden zien in het oude huis van Hadji Saleh. Die betere, aanvankelijk spontaan bij hen allen opgewelde, gevoelens werden verdrongen door hun hebzucht naar geld, raakten eronder bedolven als onder een vloed van vunze modder.
Pà-Ranti grijnsde om de donkere, nijdige gezichten van de kamponglieden. Het gaf hem een stil leedvermaak. Hij begreep het wel, waarom zij zoo vinnig-kwaad waren, al dachten de anderen misschien, dat hij doof was en wat malende zelfs. Hij vond die plotselinge belangstelling van de menschen voor Mà-Soemba, toen zij op sterven lag, al verdacht. Hij geloofde heelemaal niet in hun mooie praatjes.... Zij aasden op haar geld, Karmo, vooral Karmo, maar ook Pasrah en Pà-Inah, allemaal, die daar zaten. Want zij waren vrijwel de eenigen, die Mà-Soemba uit de kampong kende.... En gedurende haar ziekte hadden zij allen haar bezocht. Zij hadden haar gevleid met lieve zoete woorden, in de hoop geld van haar te zullen loskrijgen....En nu was alles hun afhandig gemaakt door een vreemdeling....
| |
| |
‘Nu is het geld van Mà-Soemba voor ons verloren,’ zei hij opeens met een hoonlachje.
Zij deden, of ze het niet hoorden, maar Karmo keek een oogenblik snel naar Pà-Ranti met een blik van wantrouwen.
Pà-Ranti lachte nu inwendig. Zijn gezicht stond onbewogen.
De Inlanders voor de warong van Saliman dempten plotseling hunne stemmen, want in de verte langs den grooten weg zagen zij den vreemdeling, Radjèn, aankomen. Het lichaam iets naar voren genegen, kwam hij met langzame stappen naderbij. Van de overzijde kwam juist Karmo aangeloopen uit zijn huis. De Inlanders begroetten hem stil en Jadin fluisterde hem toe:
‘Daar komt de vreemdeling aan.’
Karmo keek den stoffigen weg langs en als hij Radjèn gewaar werd, begon hij kwaadaardig te lachen.
‘Die verveelt zich in de kampong.’ Dan ging hij zitten op het bamboebankje tusschen Pà-Inah en Jadin, de handen op de knieën. Saliman leunde met zijn ellebogen op het ruw-houten toonbankje en rookte zwijgend een strootje, zijn vrouw liep bedrijvig in het winkeltje op en neer, maakte een schoteltje rijst klaar voor het kamponghoofd. Zij was een leelijke vrouw met een verschrompeld gezicht en zij had een zware mannenstem.
‘Hij zal hier wat gaan koopen, Saliman,’ spotte Pà-Inah.
Saliman haalde de schouders op.
‘Hij is erg zuinig met het geld van Mà-Soemba.’
‘Hij is een luiaard, om al zóó jong niet meer te willen werken,’ zei Jadin.
‘Zelfs zijn groententuintje laat hij verwilderen,’ kwam Karmo bijgesprongen.
‘Hij eet zich rond aan mangga's en ramboetans,’ merkte Saliman op met een onbewegelijk gelaat. De anderen lachten luid. Saliman was een grappenmaker, hij kon erg-leuke dingen zeggen zonder zijn gezicht te vertrekken.... De vreemdeling had nog nooit van zijn warong gebruik gemaakt. Radjèn passeerde wel heel dikwijls, maar dan keek hij recht voor zich uit, als zag hij het winkeltje niet. Dit ergerde Saliman, want hij had gehoopt een goeden klant te zullen krijgen aan den vreemdeling.
Toen Radjèn nog een vijftig meter van de warong verwijderd was, werd het stil onder de Inlanders. Zij keken tersluiks naar den kant, waar hij vandaan moest komen. Pà-Inah tuurde vóór zich op den gronden mompelde iets onheilspellends, wat de anderen niet verstonden. Toen hij daarna den vreemdeling langs hoorde komen, keek hij op, zijn oogen stonden groot en donker. Er vertrok iets nauw-merkbaar in zijn gezicht.
Radjèn, heel langzaam loopend, gekleed in een mooie sarong en een smetteloos-witte jas, groette even, bijna onhoorbaar, de aanwezige Inlanders. Dán wendde hij zijn blikken af.
| |
| |
Zijn verschijning maakte altijd weer indruk op de menschen van Tjibadak. Hij was groot en stevig gebouwd, van een forschheid, die imponeerde door de onverzettelijkheid, de ongenaakbaarheid, welke er uit sprak. Hij geleek op een vorstelijk persoon, iemand, die gewend was te bevelen en zich gehoorzaamd te zien. En de kamponglieden voelden daardoor zoo hun kleinheid. In hun plotseling zwijgen was ontzag en een zekere onderdanigheid.
Maar Saliman liet zich niet spoedig intimideeren. Hij bekommerde zich niet om dat zelfbewuste optreden van den vreemdeling. Met luide stem riep hij hem toe:
‘Hé, vreemdeling, heb je geen zin in wat koffie en ketella?’
De overmoed van Saliman stak de anderen aan en zij lachten allemaal met hem mee, luider en brutaler steeds, toen zij zagen, dat Radjèn onverstoord verder liep.
‘Hij drinkt liever het water uit de slokan,’ joelde Karmo nu.
Zij hadden een uitbundig pleizier en spraken weer hardop. Zij voelden den onbewusten angst en de kleinheid wijken. Pà-Inah alleen bleef ernstig. Hij keek héél lang den vreemdeling na. Dan, ineens, begon hij te spreken: ‘Hij heeft mijn dochter aangesproken.’
De Inlanders zwegen plotseling. Zij merkten duidelijk aan Pà-Inah, dat er iets bijzonders was voorgevallen.
....Ja - vertelde Pà-Inah verder - het was een paar dagen geleden gebeurd, toen Inah langs het huis van Radj èn liep, terugkomende van den passar. Hij stond in zijn tuintje en had haar eerbiedig gegroet. Inah was geschrokken en een tros pisangs viel uit haar slendang op den grond. Toen was Radj èn te hulp gekomen en had het gevallene voor haar opgeraapt. Hij had tegen haar gelachen... En Inah was stil geworden na dien tijd.... Pà-Inah verdacht haar ervan, dat zij voortdurend aan den vreemdeling dacht. De man moest wél veel indruk op haar gemaakt hebben....
Pà-Inah stáárde met wijd-open oogen. Hij leek met zijn gedachten héél ergens anders....
‘Zeg,Pà-Inah,’ lachte Saliman, ‘hij zal je dochter ten huwelijk vragen.’ Er voer een schok door het lichaam van den aangesprokene. Hij loerde gluiperig naar Jadin, die plotseling was opgestaan en met vlammende oogen uitriep:
‘Hij zal van Inah afblijven, want ik begeer haar tot vrouw.’
‘Bravo Jadin!’ riep Karmo den jongeling toe, ‘dat is als een mán gesproken.’
Het gesprek hokte nu. Het verhaal van Pà-Inah wekte bij de aanwezigen gedachten, die zij niet durfden uitspreken. Het was of de atmosfeer verkilde.... Zij bleven een heele poos zwijgen.
Toen kwam Pà-Ranti aangestrompeld.
‘Ik heb den vreemdeling gezien,’ begon hij, ‘hij droeg een heel mooie sarong.’ Maar zij gingen niet in op zijn gepraat. Het lange zwijgen werd
| |
| |
nu pijnlijk. Pà-Inah leek in slaap gesukkeld op het bankje. Maar plotseling viel hij uit met een krijschende stem:
‘Ik ben bang voor mijn dochter. Zij is onder den invloed geraakt van den vreemdeling.’
‘Hij is niet te vertrouwen,’ kwam dadelijk daarop Karmo.
Er werd weer gestookt en gelasterd. Men opperde onderstellingen en hitste den jongen Jadin op.... Hij mocht wel goed op zijn aanstaande vrouw passen - vond Karmo - en vooral den vreemdeling in het oog houden. Wie wist, wat voor kwaads die in zijn schild voerde....
Jadin geraakte merkbaar onder den invloed van dit gepraat. In zijn strak, somber gezicht broeiden zijn oogen donker en onheilspellend.... Hij zag in zijn verbeelding Inah, smeekend om hulp, en Radjèn, die haar wilde verkrachten.... Zijn haat stuwde op. Zijn wild-hartstochtelijk gemoed was ontvlamd....
De Inlanders zagen het met voldoening. Ze gingen voort met hun lasterrijke zinnetjes, als zonder bedoeling, te lanceeren. Pà-Inah fleurde open deed even hard mee met de anderen. Alleen Pà-Ranti zat zwijgend toe te luisteren.
Laat in den avond gingen de Inlanders uitéén. Er was een geheimzinnig gefluister tusschen Jadin en Pà-Inah. Karmo lachte fijntjes tegen Saliman. En zij allen begrepen het.... Het laatste uur van den vreemdeling zou weldra geslagen hebben, daar zou de fanatieke Jadin voor zorgen. Zij wisselden blikken van verstandhouding... Het zou een geheim blijven... Zij zouden er aan niemand ook maar iéts van vertellen....
Maar zij verloren in de gewichtigheid van het oogenblik Pá-Ranti uit het oog, die, stil den weg oversluipend, in de duisternis verdween.
Den volgenden dag was er groote verwondering in Tjibadak. De Inlanders staken de hoofden bij elkaar en bespraken het vreemde gebeuren.. Radj èn was plotseling verdwenen. Hij hadniets in zijn huis achtergelaten, geen stukje huisraad zelfs. Wat kon de reden zijn van zijn overhaast vertrek?
Zij vonden het raadselachtig, maar nóg raadselachtiger was het geval in de oogen van Karmo, Pá-Inah, Saliman en Jadin.... Diep in den nacht was de laatste, na een vergeefschen tocht naar Radjèn's woning ondernomen te hebben, bij de anderen aangegaan. En stómgeslagen van verbazing hadden dezen den jongeling aangehoord.... De vreemdeling was uit Tjibadak verdwenen.
Maar één was er, die in zichzelven lachte om deze geschiedenis. En die ook, als het volk er bij was, het luid-lachend uitgilde:
‘Hi, hi, hi.... de booze geesten hebben hem verdreven.... de booze geesten van het huis.’
En die ééne bleef ook maar voortsukkelen door het dor-eentonige kampongleven in zijn gehuichelde verdwaasdheid, zijn hulpeloosheid.
|
|