groote verlichting gevoelde hij, toen hij na een poosje, het achterpad had bereikt, dat met een omweg naar het dorp voert.
Daar werd alles werkelijk weer prettig. Hij vond er het geluk der geluiden terug en de stemmigheid van de stilte, de boomen ruischten rustiger; er was geen haast meer die hem hinderde en geen verlegenheid meer voor hetgeen buiten hem leefde.
Aan de eene zijde van het pad groeide een hooge breede, vruchtdragende sleedoornhaag, hij hoorde daarin het geritsel van stoeiende vogels en de vlugge wind floot er soms, af en toe, een ruig melodietje door, doch aan den anderen kant had hij een zonnig ruim uitzicht over de met korenschoven bezette velden en de heide.
Wat verder, nabij de zwartgroene dennenboomen, op een heuveltje, stond de werkzame molen, als een grijs beweeglijk silhouet tegen de blauwe lucht. De wieken voeren gestadig en bedachtzaam, als schemeringen, langs de òverlichtheid van den hemel en, schijnbaar, nòg gestadiger en nòg bedachtzamer voeren de wiekschaduwen over het lichte zand van den breeden molenweg.
Dat was voor Peterke altijd een groot geluk om naar den molen te kijken, ook omdat hij wist wat daar binnen nu gebeurde.
De oude molenaar, die behalve zijn vader, zijn eenig echte vriend was, had hem vroeger eens mede naar den molen genomen. Te zamen, hand in hand, waren zij den zandweg opgeloopen, de molenaar langzaam en voorzichtig om Peterke het meekomen mogelijk te maken en Peterke naar zijn krachten vlug en met flinke stappen. Wel wat gewichtig vond hijzelf!
De mulder had nu en dan en ongezocht met zijn rustige stem wat zachtzinnige zinnetjes tot hem gezegd, zóó dat het jongetje een gevoel van diepe genegenheid om zich heen wist en zich vol vertrouwen aan de leiding van den wijzere overgaf.
Dichter bij den molen was de angst, desondanks, wel even heftig om zijn hartje geslagen. De wildheid van de werkende wieken en de drift van den wind langs de zeilen dreef als een verstijvende koelte door zijn gedachten en toen hij tegen den bijna hemelhoogen verweerden trap opzag maakte een verbijstering zich een wijle van hem meester; doch nadat de molenaar hem voorzichtig op den arm nam, zijn armpjes om zijn stevigen nek vouwde en een troostend grapje maakte, voelde hij ineens een warme veiligheid over zich heen vloeien en liet hij zich rustig en blijde naar boven dragen.
Daar op het breede balkon werd het ineens een feest van geluk, eindeloos ver kon hij zien over wei en veld en bosch. Zijn oude vriend, die gehurkt naast hem zat, wees hem, met den steel van zijn pijp, de verre torens van de stad, de speelgoedachtige schimmen van andere molens, achter het doorzichtige takgesprei der nog schaarsch bebladerde boomen; dichterbij