| |
| |
| |
De straat,
door Ina Boudier - Bakker.
IV (Vervolg).
BIJ de schiettent stonden de meisjes van het naaikransje arm in arm. Ze schoten, de fijne blanke gezichtjes hoogmoedig langs den spullebaas kijkend, die grappend de buksen laadde en aanreikte. Erom heen, nieuwsgierig en grinnikend, de boerenjongens.
Nu nam Marie Strik de buks op; naast haar was stil aangeschoven Jaap van den stalhouder Wiegant. En plots, bij haar onhandig tobben, legde hij zacht de buks aan haar schouder, richtte.
Ze keek niet om; het was als merkte ze het niet eens, maar ze beefde. En opnieuw liet ze de buks laden, alsof ze niet zag, dat de jongen het prijsje, een verguld karretje, voor haar in zijn hand bewaarde.
Ze hadden samen op school gegaan, ze hadden lang nog samen gespeeld. Toen was hij in de stalhouderij gekomen, reed hij jong al op den bok. En zij was een dametje geworden. Hij had altijd naar haar gekeken, hij kon haar niet vergeten; maar hij wist, ze wàs niet voor hem. Sinds Strik van gewoon timmerman aannemer was geworden, sinds hij in de Straat woonde, wilde hij voor zijn dochters wat anders. Tusschen de groote heerenhuizen woonde hij, en voor 't raam zat zij met haar zuster, als hij op den bok voorbijreed.
Maar nu, vanavond, liet hij niet los. Want hij moèst ze niet, al die lieve meiden, die hem aan zijn lijf hingen - die van zijn stand waren. Hij kòn niet doen wat zijn moeder zoo graag wilde en er eene van trouwen. Hij moest maar denken aan dat fijne trotsche gezicht, dat toch ook wel lief lachen kon als ze wilde.
Marie had de buks neergelegd; nu wendde zij zich eindelijk om.
‘Ik zal alles wel zoolang voor je bewaren,’ zei hij brutaal, ‘maar eerst moet je nu meegaan naar die andere tent, daàr hebben ze een pracht van dingen! Kom....’
Ze keek verward om zijn zekerheid, die geen oogenblik scheen te twijfelen.... Ze dacht met een warmte in zich hoe knap hij toch was, en hoe graag ze hem altijd had mogen lijden, als hij maar wat méér was dan koetsier... Zoù ze nu....’
Maar ze voelde zijn oogen dringend, en in eens zonder een woord, zonder ook naar hem op te kijken, liep ze naast hem voort.
Een gloed sloeg op naar zijn gezicht van uitzinnige blijdschap om dat stille trotsche meeloopen. Hij had wel willen dansen van geluk, midden tusschen de menschen!
| |
| |
De vriendinnetjes keken verbluft. En even werd Lize ongerust. ‘Wat deed Marie nu? Enfin 't was kermis - 't was een grap.’
En ze lachte tegen de vrouw van den griffier, die vroolijk met haar kroost van wal stak. Ze waren wel gevraagd bij den secretaris, maar ze wou liever met de kinderen uit. Voor alle tenten moesten ze schieten, visschen, of snoepen. Bij de speelgoedkraam mochten ze uitzoeken - en naar 't wonderdier in 't kleine tentje kijken.... Het kostte wel veel, nu ja, aan 't eind van de week kwam de zorg pas, zou ze wel wéér zien. Aan al de nog onbetaalde rekeningen wou ze nu vanavond niet denken....
Opeens, in den zweefmolen bij het orgel, zag ze het schoenmakerskind zitten, dat zat er vanmiddag ook al!
Een onrust stak op in de kijkende vrouw, terwijl ze haar kleine kudde weer voortdreef, naar het uitgebouwde bordesje van de poffertjeskraam, dat lokte met veel licht en fleurige bouquetjes op de witte tafellakens. En ze dacht: ‘zoo lang lag de vrouw van den schoenmaker al ziek - goddank dat z ij altijd gezond was, je ze in 't oog kon houden! Haar Liesbetje was nu dertien, nog heelemaal een kind - maar opeens met een neep in haar hart terwijl ze voor zich zag het vreemd felle, witte kindergezicht in den molen, dacht ze:
‘Wàs haar Liesbetje het kind waarvoor ze haar hield? Als ze haar eens kon zien, onbewaakt, losgelaten, zooals zij zooeven dat andere kind zag - in een vreemden kring, wàt zou zij dàn zien in het gezicht, dat nu zoo onbevangen haar toelachte over een bordje poffertjes....’
‘Moeder,’ fluisterde haar tweede dochtertje tegen haar aan - ‘wanneer komt nu het Hongaarsche zusje? Konden we maar wat voor haar bewaren!’
De moeder glimlachte. Ze had steeds gedacht hoe spijtig het was, dat niet het kleine vreemde lam met haar andere schaapjes meeliep bij deze pret. Tegelijk wenkte ze haar man, die met den kantonrechter aanslenterde.
Ze kwamen bij hen staan, de schatten bekijken, die het vijftal uitstalde.
‘Wie zal dat betalen, lieve zoete Gerritje,’ zong de griffier zacht. Ze lachte onbekommerd.
‘'t Is toch maar ééns kermis.’
‘Ja, jij bent als de leliën des velds.’
De kantonrechter, rijzig, slank, uiterst verzorgd, keek glimlachend toe. Een warmte, een volheid van leven ging op uit dat wereldje, die dezen man, met den altijd ongestilden levenshonger in zich boeide. Hij dacht aan Else zijn vrouw - hij zag hen samen in hun groot stil huis - hij zag plotseling in een wanhoop, hoe dat leven naast hem geheel was opgeteerd in den jammerlijken strijd, waarvan de oogst leegte was bij beiden.
Hij keek om zich heen, over het menschengewoel. Het was dit keer of een feller brand dan andere jaren uitlaaide van de kermis, die de hoofden vervoerde, de harten dol maakte; of kwam het doordat hij zichzelf gezien
| |
| |
had, een ouden man, die afscheid moest gaan nemen van al wat jeugd, al wat vreugd was - dat het hem naar 't hoofd steeg als de damp van een zwaren vurigen wijn?
Hij keek neer op het onschuldige frissche gezichtje van het mooie Liesbetje.
‘Zoo'n dochtertje - de vernieuwing, de verreining van je eigen ver-modderde leven. Ja, zulke menschen als de griffier en zijn vrouw, hij was ze altijd een beetje achteloos voorbijgegaan - tobbers met hun tallooze onbetaalde rekeningen - de vrouw een sloof, een vervelende moeke - hij, heelemaal opgeslokt door zijn gezin. Maar - was niet dat het eenige misschien? Niet het altijd weer vinden, en altijd weer loslaten van telkens iets anders - maar een groot gezin, waar je in onderdook, waar je in zwoegde, waar je je in borg als in een vesting; dat je geen tijd tot denken liet, waarin je voorttobde van uur op uur met kleine voldoeningen na telkens een nieuwe zorg... Was hij niet de stumper, inplaats van deze menschen?’
Hij groette plotseling, wandelde weg alleen, met een kaarsrechten veerenden gang.
Zij keken hem peinzend na. Dan, terwijl zij knoeiend Gijsje terecht hielp, knikte de griffiersvrouw warm genegen naar Wiesje Richter met haar vriendinnetjes.
‘Zulke meisjes,’ klaagde zij - ‘al die lieve knappe meisjes, en geen man voor ze - is 't niet vreeselijk?’
‘Ik zag Marie Strik zooeven met Jaap Wiegant,’ zei hij.
Ze keek oplettend. ‘Met Jaap? Was Strik maar zoo wijs....’
De meisjes waren omgekeerd, het werd daar te vol. De kermis begon naar zijn hoogtepunt te klimmen, een dol rumoer schaterde over de Straat, waar als bleeke ovalen de gezichten voor de openstaande ramen naar buiten keken.
Maar de meisjes waren zoo vroolijk niet meer. Een moeheid teekende langs hun monden, die den krampachtigen lach niet meer vasthielden.
‘Wou je nog lang blijven?’ vroeg Jetje.
‘Neen, we moeten nu maar naar huis.’
De anderen knikten. Eventjes maar waren ze de kermis opgegaan, de kermis, die niet voor hèn was....
Maar in hun harten verstikten ze de klacht; het was de vreugde die niet voor hen was. In het alledaagsche leven voelden ze het niet, maar hier schroeide hen de gloed. En opeens als een vonk die van den een op den ander oversloeg, sprong in hen op de hevige begeerte méé te doen! Het was niet meer de onschuldige pret waarmee ze begonnen waren - het werd een nijpende, knagende, dringende ellende - hier in het rosse licht, de dolle muziek - de drommende, stuwende menschen. Het wàs niet meer de aardigheid van bij een tentje te schieten of te visschen, het wàs niet de lach om den mallen degenslikker. Het was hun jeugd, die uitgebroken,
| |
| |
wanhopig eischte, die zich zoekend wendde en keerde, en radeloos de armen strekte!
Gingen ze naar huis? In hun stille besloten huizen, als in een kerker, terwijl alles hier juichte in vreugd? En weer keek Lize Strik uit naar haar zuster.
Eindelijk zag ze haar. Lenig en vlug werkte zij zich door de menigte, sloop achter Marie aan.
‘Ga je mee?’
Het meisje naast Jaap, opgeschrikt door de stem van thuis, keek om.
‘Waarheen?’ vroeg ze vaag.
‘Naar huis, we gaan allemaal. Het wordt te laat en te vol.’
Het zusje keek langs haar heen. Een strijd wrikte in haar gezichtje, dat een innerlijk licht bezielde.
‘Neen,’ prevelde ze.
‘Maar je kunt toch niet blijven!’ fluisterde Lize ‘met dien jongen, met Jaap!’
Maar de ander greep haar hand.
‘Láát me,’ smeekte ze aan haar oor, ‘láát me?’
Een oogenblik blikten de zusjes elkaar aan. Toen, in een onzekerheid, een onbegrepen pijn, die de tranen in haar oogen dreef, keerde Lize Strik zich af met een laatsten blik naar haar zusje en Jaap. En ze vond niet dadelijk het antwoord, toen de meisjes haar opwachtten met vragen.
‘Gaat Marie met dien jongen van Wiegant?’ Maar in haar riep het hardnekkig en onverjaagbaar: ‘En waaròm niet? Waarom nièt?’
Ze was de kluts kwijt dezen avond. Ze wist zich niet meer de dochter van den gezienen, deftigen Strik; ze wist alleen dat haar zusje gelijk had en dat ze wel huilen kon....
De kantonrechter was het groepje meisjes genaderd. Hoffelijk nam hij den hoed af, praatte met hen, grappen makend.
Ze lachten, de meisjes. Ze stonden er in een halven kring om hem heen, frisch en jong.
‘Oh,’ dacht hij - ‘wat jong, wat heerlijk jong! En wat ben ik een ouwe kerel. En al die jeugd vergaat hier, bloeit uit en sterft vóór den tijd in deze Straat.
Jetje Rovers keek hem aan.
‘Wat een knappe man is de kantonrechter!’ dacht ze - ‘hij is de eenige man hier die de moeite waard is. Zij lachten haar uit laatst, zeiden dat hij al oud was; ze hield niet van jonge mannen.’
Hij ving haar blik. Hij beet op zijn lippen, zei een luchtigen scherts, nam zijn hoed af.
De meisjes waren weer bij den zweefmolen.
‘Nog één keertje draaien?’
| |
| |
‘Durf je?’
‘Jij?’
‘Bij elkaar blijven dan.’
Twee aan twee wipten ze in de schommels.
Eva Molijn was de laatste. Hoog en rank met haar witte gezicht liep ze den molen in.
Met een sprong was de jonge baas bij haar. ‘Kom,’ zei hij ademloos.
En plots tilde hij haar op, zette haar in den schommel.
Zij keek hem niet aan. De zware wimpers lagen op haar wangen; maar toen hij den schommel greep, gebukt meeliep om op te zetten, zag hij de vreemde vonk smeulend in 't diepe zwart van haar oogen.
‘Wil je? één keer?’ vleide Jaap, bij Marie Strik.
Ze antwoordde niet; haar wijde oogen keken naar haar zusje, naar de vriendinnetjes, die daar rondvlogen met een starren glimlach - meisjes onder elkaar....
Er rilde iets door haar heen.
‘Ja’ - haperde ze - ‘kom.’
Met een gesmoorden kreet nam hij haar mee, tilde haar in den schommel.
‘Dàt werd een kermis!’
‘Zoo Jaap?’
Hij keek om - de dokter stond daar met mevrouw, knikte hem lachend toe. In de oogen van het vrouwtje las hij verwondering.
Hij groette, trotsch gelukkig, hij stráálde. Het meisje bloosde, maar de dokter zag het stugge gezichtje verjongd en verblijd.
‘Gelukkig dat er eens één uit den band springt,’ zei hij verder loopend. ‘Waren ze allemaal maar zoo wijs; trouwde zoo'n meisje dien jongen nu maar.’
Hij keek naar Wiesje Richter; het meisje zat er geforceerd opgewekt, in den schommel, maar hij zag den vermoeiden trek om den neus, de oogen dof gespannen.
‘Arm kind, wat een zegen dat niemand in dit gat het toch wist. Zelfs die speurhond, de domineesche niet.’ En hij dacht aan de vorigen winter hoe de moeder wanhopig bij hem gekomen was.
En hoe was 't kind zèlf teruggekomen - door wat voor poelen van ontgoocheling, vuilheid, pijn en ellende had ze moeten waden voor die eene onbedachtzaamheid van haar te warm vertrouwend hart - zij, een onschuldig kind....
Nu was ze beter, 't was voorbij, maar de levensvreugd was in haar geknauwd, kon niet meer opstaan....
Zijn vrouw schudde zijn arm.
‘Waar denk je aan?’
Hij schrikte op; de secretaris op zijn stoep gezeten, met den ontvanger en zijn vrouw, riep hen aan.
| |
| |
De dokter groette. ‘Mevrouw er niet?’
‘Die is 't wat frisch, blijft liever binnen voor 't raam.’
Hij keek om, hij miste haar voor de tweede maal.
‘Marie!’ riep hij luid.
Zij kwam aanloopen uit de kamerdiepte.
‘Ik wou dat je ook gezellig bij ons kwam zitten,’ zei hij. Zijn stem was onzeker.
‘Dadelijk,’ beloofde ze - ‘ik kom.’ Achter het open raam vroeg ze den dokter naar Bogert.
‘'t Loopt af,’ zei hij stil.
Ze keken naar het groote huis aan den overkant, waar de gordijnen onverschillig open bleven voor de donkere ramen. Onrustig danste het licht van den molen over den grauwen gevel. Twee kleine witte vlekjes bewogen voor een der bovenramen.
‘De kinderen zijn nog op, ze kijken uit,’ zei de doktersvrouw.
Zij keken, zij zagen het allen.
En het liep af.
Dat rustige, sterke leven, dat er altijd scheen geweest te zijn, dat daar nu weg-ebde temidden van het wilde rumoer....
En zij dachten allen hetzelfde:
‘Jeanette bleef niet hier - die ging weg.... zij zou vrij zijn....’
De dokter en zijn vrouw groetten, gingen verder. De vrouw van den secretaris, voor 't raam, praatte met de anderen; maar onafgebroken keek ze naar de lichte vlekjes voor de ramen bij Bogert. Hoe lang was het geleden dat hun jongetjes uit bed kropen, en in de vensterbanken naar de kermis zaten te kijken.... In 't begin van den avond gingen zij samen uit, en den heelen dag holden ze binnen met hun verhalen over de kermis....
Zij keek naar haar man; nooit meer in den laatsten tijd kon ze met hem erover praten, hoe ze er ook naar snakte. Het ging niet, hij wilde niet. Hij wrokte tegen de jongens, dat ze zoo weinig schreven, onverschillig schenen. Schénen, want waár kon 't toch niet zijn. Soms dacht zij 't ook, maar dan zonk ze weg in een put, dan ontviel haar alle houvast - zóó iets vreeselijks kon toch niet, dat je eigen kinderen van je vervreemdden! In iederen brief zocht ze, vergeleek met vroegere. En soms geloofde ze niet; maar als die vreeselijke argwaan, die twijfel aan alles in haar ziel kwam, zooals deze dagen.... Die kermis rakelde alles op. Wàren ze vervelende ouwe menschen geworden in een verdord stadje, konden zij zich niet meer aanpassen aan hùn jeugd, vergaten haar zoons werkelijk dat hier hun moeder zat, die lang geleden zich hier had begraven, o begraven! - en niets meer had dan hun jonge levens om zich aan òp te houden!’
En dan wilden ze, dat ze een vréémd kind.... een vréémd kind....
| |
| |
Ze week plots terug. Mevrouw Koelman had zich door 't raam gebogen, intiem fluisterend: ‘Hebt u dien jongen Herms gezien, den nieuwen klerk met Greetje Dirks? Ik zag die twee daar net.... ik zou 't van zoo'n Greetje nooit gedacht hebben....’
‘Kom, kom’ zei de secretaris - ‘'t is kermis.’
Haar wijde blauwe leugenachtige oogen zetten iets uit. De kantonrechter flaneerde in zijn eentje langs.
‘Moet u niet in den zweefmolen?’ lachte mevrouw Koelman.
Hij keek haar aan met zijn scherpe oog van vrouwenkenner. Zij probeerde al lang hem te vangen, maar hij zag haar, hij had een dégout van haar. t Wàs hem niet te doen om een avontuur met een geraffineerde, doortrapte vrouw. 't Was het contact met jeugd en frischheid waar hij altijd weer naar hunkerde.
‘Waar is mevrouw? Moet die niet naar de kermis?’
‘Mijn vrouw,’ zei hij hoog, ‘begeeft zich niet in kermisjool.’
Ze beet op haar lippen, haar oogen nepen klein.
‘En daarom gaat u alleen.’
‘Daarom ga ik alleen, waar ik mijn vrouw niet aan toevertrouw.’
Hij had een sneer; hij haatte haar, vergaf haar niet dat ze aan Elze durfde raken. In de ellende van heel dezen avond, met zijn razernij van vreugdbegeerte opgeperst gedurende enkele uren in deze Straat, in dit stadje, dat daar eenzaam lag als een kleine hel van licht en vlam in den koelen zwarten nacht rondomme, bezweek zijn ziel. En in een smartelijkheid keek hij naar het doffe, rood opgezette vrouwengelaat achter het raam.
Hij kende lang haar geheim - had het geraden bij intuïtie. Hij keek van haar naar den secretaris, wiens goedig gezicht bekommerd tuurde in het kermisgewoel.
Er was een eerbied in zijn eigen arme schuldige ziel voor dezen verloren strijd. Met een stillen groet liep hij verder.
‘Ouwe snoeper,’ zei mevrouw Koelman achter zijn rug. Een strakheid ontnam haar gelaat zijn jeugd en frischheid.
‘Hij was de tweede, die haar vandaag aan het twijfelen bracht. Hoe lang al poogde ze bij hèm - vond hij haar oud? Oùd? O hemel, haar eigen man, die goeie jongen, hoe verveelde hij haar. Een man als de kantonrechter, ontrouw, die vrouwen kènde, zóó een.... En dan wèg, weg uit dit nest, waar zij zich maar tijdelijk had willen bergen, nooit met de bedoeling voorgoed.’
Zij keek in 't gewoel, een wanhoop sloeg door haar heen bij 't zien van al die jeugd? Was het voorbij? Voor haar voorbij alles? Was zij gedoemd een oude kraai hier te worden, als al die anderen?’
‘Heeft ze hem after all onder den duim?’ insinueerde ze onverhoeds laag bukkend door 't raam.
| |
| |
‘Elze is een schat,’ zei de vrouw van den secretaris warm. Ze dacht hoe Elze den strijd streed, dapperder, waardiger dan zij.
‘'t Is een idylle hier,’ lachte mevrouw Koelman. Ze stond plotseling recht, bevredigd. Nu wist ze het zeker, dat de vrouw van den secretaris dronk. Ze nam den arm van haar man. ‘Kom.’
Het gezelschap breidde zich uit. Stoelen werden aangeschoven. Het griffierspaar dat de kinderen had thuisgebracht, streek een oogenblik neer. De vrouw van den ontvanger, bleek en afgemat als een herstellende zieke, keek met doffe oogen in 't gewoel. ‘Lientje was vóór het eten al vertrokken, en om haar man te plezieren was ze met hem meegegaan, hij wou het zoo graag, zoo met z'n beiden was hij altijd ook wel heel lief voor haar.... Ze was ook wat beter, misschien hoefde ze nog niet naar den professor.... En ze had, och z ij hàd wel een vreemd klein kind willen nemen, als maar niet Lientje er zoo fel op was geweest ineens. Toen had ze moeten denken hoe slecht het altijd den laatsten tijd ging tusschen Lientje en haar.
Als ze het probéérde, misschien zou het beter gaan, als zij samen zorgden voor 't kind. Maar àls 't kind dan óók weer meer aan Lientje hechtte, en zij stond er wéér buiten.... en de anderen zouden dat merken....’
Voor de stoep liepen de twee oude vrienden heen en weer.
‘Je hebt Jozien toch meegekregen?’
‘Lientje is uit logeeren....’
‘Ja man....’
Ze keken mekaar aan; ze kenden elkaar twintig jaar....
De vrouw van den kruidenier, van den timmerman, van den smid, gingen pratend voorbij. Zij keken naar de verlichte ramen van de groote huizen.
‘Zou 't geen schande zijn als diè er geen namen, allemaal menschen zonder kinderen....’
‘En allemaal rijk.’
‘En wij dan wel.’
‘Ja, daar moet je om komen bij die!’ Vijandig keken de vrouwen de huizen langs.
‘Mijn vrouw laat vragen, of u niet nog een oogenblik met uw gasten wilt oversteken naar ons, voor den bowl,’ boog de burgemeester zich over zijn stoep, naar 't gezelschap bij den secretaris.
Men lachte - stapte over....
Voor haar bovenraam in het donker keek de onderwijzeres. Ze was ook gevraagd, maar zij had bedankt.
Een uitgeworpene voelde zij zich op zulke avonden tusschen al die getrouwde vrouwen.
Ze wou alléén zitten en toekijken met al de bitterheden van haar hart.
| |
| |
Zij klemde haar bleeke, beenige handen aan het kozijn, en keek naar beneden op het gewoel van jongens en meisjes.
Waarom had zij zulke dingen nooit gehad! Hoe kwam dat? Wat was er aan haar dat nooit een man haar had willen kussen en in zijn armen koesteren? Waarom moest z ij hier alleen zitten en toekijken, op zoo'n avond. Oh, 't alledagsleven, haar school - dàt was 't beste. Maar géén feesten, géén feesten, waar je moest toekijken!
Zij keek, tuurde met benevelde oogen.
Die allen daar, die meisjes met hun jongens - zij gingen naar het leven toe - een man, kinderen zouden zij hebben. Maar zij....
En wat er nu gebeurde! De kinderen die hier kwamen, de vreemde kinderen, die een moeder zochten..
Zoo'n kind had zij kunnen bezitten, onbeperkt, twee maanden, en misschien nog langer, ja, als ze 't maar eenmaal hàd, wie 't dan van haar loskreeg!
Een kreun ontsnapte haar - ze kromde zich, dat ze gleed op haar knieën voor de vensterbank.
‘Het.... ging haar ontsnappen! Het Wonder dat hier over de Straat gebeurde - het ging haar voorbij! Ze zouden komen, groote en kleine, blonde en bruine, zwakke en overmoedige, en er zou er géén bij zijn voor haar!
Want ze kòn niet! Ze kòn niet zich blootgeven, en als ongetrouwde vrouw gaan bedelen bij die allen: Geef mij er alsjeblieft een....’
Ze keek de huizen langs in een haat en een wanhoop.
‘O, die allen, zoo makkelijk, zoo rustig weg zouden diè een kind uitzoeken, en een nemen, triomfantelijk in hun armen, en zij, zij....’
Voor 't donkere raam, waaraan de kermis raasde, huilde ze, haar hoofd in haar handen.
Bij den burgemeester waren de groote kamers nu vol. Vriendelijk, alleen een vreemde gespannenheid in haar mooi ernstig gezicht, had mevrouw Courtois de late gasten verwelkomd. En iedereen gezeten, keek men als uit een donkere zaal naar een verlicht tooneel waar het leven danste en hoogtij vierde. Dat voor hun oogen de boeien verbrak en zich uitleefde in schaterende vreugd.
‘Hebt u mijn man gezien?’ wilde de vrouw van den kantonrechter vragen, maar zij hield het in. In duizend angsten praatte zij over onverschillige dingen, over alles behalve dat eene.
Het jonge doktersvrouwtje was op de breede vensterbank geschoven en staarde naar buiten, de oogen wijd.
‘Oh - wat wàs dit alles! Wat had zij gewild, gedacht dat het iets aardigs wezen kon! Voor het volk! Maar voor hen? Waar was voor hèn ooit de echte vreugd, waar was die te vinden! Ach, ze wàs niet ontevreden, ze had een lieven man, lieve kinderen, ze hield zoo van ze, werkelijk, en
| |
| |
ze zou het een ander nooit kunnen uitleggen, maar ze kon snakken naar de echte vreugd. Het was alles zoo zwaar, het drukte haar dood, het drukte haar levensmacht dood! Haar huishouden, haar kinderen, zijn praktijk, altijd moest je klaar staan voor een ander. En zij snakte naar iets voor zichzèlf. Eénmaal maar in een razende dolle roes zich uitvieren, in een bewusteloosheid haast ondergaan in de vreugd. Te lachen, te zingen, te feesten zóó lang en zóó diep, tot er eens eenmaal en voorgoed de eindelijke verzadiging zou zijn!’
Ze was bleek geworden, haar kleine mond, even open, hijgde. De vrouw van den burgemeester keek ongemerkt naar haar.
‘Wat verlangde zij? Het leven dat daarbuiten lag, buiten deze Straat, het leven dat voor een paar dagen zich wild en triomfeerend een weg gebaand had door hun donkere, nauwe poort, en ruimte schiep, en een kreet om geluk, een kreet van verzet deed opslaan uit de engte naar den wijden grauwen hemel, de stormende winden over het kleine stadje. Háár verlangen was een ander - maar wat deed het ertoe? Het waren de leegten, die aan dezen avond ieder uit zijn schuilhoek dreven en in wanhoop deden eischen in roekeloos egoïsme.’
De burgemeester en de andere heeren waren in druk dispuut geraakt. De vrouwen ieder in eigen gedachten, met nu en dan een enkel woord uit beleefdheid, sleepten het gesprek voort.
‘Het speet me, dat ik vanavond het vreemde kind er niet bij had,’ zei de vrouw van den griffier.
De anderen zwegen. Maar opééns, terwijl zij daar zaten en keken in het gewoel, den rossen lampenschijn, en de wilde muziek hoorden deunen in hun hoofd, voèlden zij, dat dit op hen wachtte. Dat daarbuiten, buiten dezen laaienden brand, in de wereld, die ver en koel, geheimzinnig donker rondomme lag, iets was op weg naar hen toe!
En zij wilden het niet! Neen, ze wilden niet! Daar was de kermis die als een kwade geest door de Straat joeg - die een wreed helder besef van alle ontbering, van alle verbeten leed opmokerde, en alle natuurlijk zachte gevoel doodsloeg. Die in wilden wrok, in ten hemel schreiende wanhoop, razend verzet en onbegrepen verwordenheid, al die vrouwenharten deed inkeeren tot zichzelf, in bitter zelfbeklag, die alle onbeantwoorde vragen, en vruchtelooze beden, alle gestorven hoop, en vertrapte illusies nog eenmaal deed opstaan uit het diepe graf van hun zielen, en eischen, èischen in een machteloozen levenshaat.
En zij zwegen en keken schijnbaar onbewogen achter het strakke masker van hun bedwongen trekken. Louise Courtois voelde het: zij vreesden háár woord, haar voorbeeld. Zij vreesden het in verzet en ontkenning. Zij wisten niet, al die vrouwen, hoe zij zèlf vreesde! Hoe van haàr het voorbeeld ditmaal niet komen zou.
| |
| |
Haar oogen troebelden; zij zag de kinderen gedrongen om de tenten, zij zag de jongens en meisjes, en het greep haar verstikkend om de keel, dat in hun huis geen jong leven ooit bloeien zou; heel het jonge leven dat voor hun vensters juichte en danste, riep haar toe, dat zij was uitgesloten. ‘En dan een vreemd kind, het kind van een andere moeder.... Nooit.’
Haar dwalende oogen vonden het gelaat van Elze. Waar is de kantonrechter, dacht zij. Maar de vrouw van den kantonrechter zat er met een verandering in haar trekken, die de jongere vrouw in verzet haar blik deed afwenden. Zij ook, zag de vreugde, die haar voor dezen avond met zooveel angsten vervuld had. Maar terwijl zij hier zat en keek, viel vreemd en onnaspeurlijk in haar hart de echo van die vreugde, stond de herinnering op aan een geluk zoo diep en zoo groot, wist zij, òver allen jammer heen het zuiver en heerlijk geheim van haar liefde nog immer onaantastbaar en onbevlekt; en de nieuwe moed werd in haar geboren alles opnieuw te aanvaarden.
Toen noemde iemand den naam van Bogert.
Voor de donkere ramen van het groote huis waren de witte vlekjes, die ieder daar den ganschen avond had zien bewegen, verdwenen.
In hun groot donker huis zaten de oude notaris en zijn vrouw alleen. Zij hadden voor alle invitaties bedankt. Voor hun doffe oogen woelde de kermis het felst; maar sterker het tegenwoordige verdringend, stond om hen heen de herinnering.
Zij spraken niet; hun ooren vingen in een vreemde gespannenheid de klanken. Ze liepen met hun dochtertjes, ze kochten aan alle kramen, ze waren royaal, zagen niet op geld, en de kinderen waren met hen opgebleven, hadden mogen theedrinken met de groote menschen....
En opeens dacht de oude vrouw het wonderbaarlijke, dat in hun ouderdom weer een kind bij hen aanklopte....
Zij boog zich voorover, zij ging iets zeggen. In een duizeling doortrok het haar alsof zij nog eens een reis zou ondernemen naar een ver land dat zij vroeger gekend had.
Hij wendde het kleine grijze hoofd om.
‘Wat is het?’
‘Als wij een kind namen....’
Zij zweeg - samen zwegen ze; ze merkten het niet. Hun gedachten spraken.
‘Als 't jou niet te druk is....’ zei hij eindelijk.
‘Ik ben nog niet zoo oud.’
‘Neen.’
Hij zat stil. Ze was twintig jaar jonger. Het had hem eens gepijnigd in angst, in jaloezie. Toen had hij haar hier gebracht - en hier had hij oneindige vreezen gehad om gansch andere dingen....
| |
| |
Dat was lang geleden, hij was 't vergeten, maar dezen avond stond het op.
‘Doe maar wat jij wilt,’ zei hij zacht.
Zij zat stil - 't straatgewoel trok ongezien aan haar voorbij; eroverheen keek zij strak naar de flonkerende speelgoedkraam.
Jeanette Bogert even van den zieke weggeslopen, had de kinderen naar bed gebracht.
‘Is opa nog ziek?’ vroeg 't meisje.
‘Dan mogen we morgen wéér uit hè?’
‘Stil,’ zei ze, ‘je moet nu gaan slapen.’
Zij dacht, terwijl zij terugliep naar de ziekenkamer, hoe de oude man misprijzend placht te zeggen: ‘Jouw kinderen moeten altijd uit, altijd de straat op.’
Ze had hem onrechtvaardig gevonden en hard, had gedacht: altijd zocht hij in hen den vader. Nu zag ze plotseling, hoe tevreden en gelukkig hij naar hen kon zitten kijken als ze aan de tafel een spelletje deden. En ineens wist ze het: Hij had hen bij zich willen hebben. Zijn verwijt was spijt geweest om hun gemis. Hij had er naar verlangd dat ze uit vrijen wil bij hem bleven. Nù zag zij dit als een lange ketting van kleine gebeurtenissen, waaraan geen schakel thans voor haar eindelijk begrip ontbrak - nu hij lag te sterven.
En als een diepe vermoeienis doortrok haar de herinnering aan haar eigen verlangens, die steeds in haar tégen hem hadden gestreden. Hoe vele kermisnachten had zij gelegen in haar eenzaam bed, starend naar den dans der lichten op haar neergelaten gordijn - en had gedacht hoe zij nòg jong was, en hoe de jaren hier vergingen zonder spoor.... Nu, nu het onverwacht eindigen ging, nu de vrijheid stond te wachten, wist ze niet meer wát ze alles verlangd had. En als een moe kind legde ze haar wang op de machtelooze oude hand en schreide.
‘Och vader....’
Hij bewoog even zijn vingers. Onverstaanbare woorden had hij gebrabbeld den ganschen dag. Nu reutelde het in zijn borst met een nieuw geluid.
Door de open ramen van de achterkamer drong nog het rumoer van de verwijderde kermis binnen. Hij opende de oogen; het was of hij even stilstond op den moeielijken weg, dien hij alléén ging, en voor 't laatst omzag: zijn dochter - zijn kleinkinderen - zijn stadje - zijn vrienden - alles wat hij diep verborgen in zijn stroeve ziel had liefgehad.
In lange slierten hosten de rijen de kermis over. De kermis die op haar hoogtepunt losbrak in één langen kreet. Een kreet van vertwijfeling om de vreugd, die òpsloeg naar den koelen donkeren herfsthemel, diep en
| |
| |
oneindig koepelend over het rosverlichte stadje temidden der zwarte vochtige weiden. Een kleine plek van woelend, elkaar verdringend menschen-gewemel in het wijde zwijgende, leege land - één radelooze strijd van menschenbegeeren en menschelijk wee onder de onaandoenlijk verre sterren.
En in zijn dollen vaart joeg de kermis langs de stomme deftige huizen, langs de strakke stille menschengelaten, die als vreemd-roerlooze bleeke ovalen oplichtten in den wisselenden gloed.
In dichte massa's drong alles om den zweefmolen, in volle rijen ongeduldig een beurt wachtend, vechtend om een plaats, zoodra de leege schommels rondvlogen in den wijden cirkel. Bij tweeën en drieën gelijk vlogen zij erin, gekluit op elkaar - de jongens hangend in de kettingen, de meiden angstig gillend. Woest zette de wilde kerel de schuitjes op, niet meer achtend hoe of waar zij botsten. Maar met een felheid die zijn mond verwrong, zijn oogen deed branden in zijn hartstochtelijken hoekigen kop, greep hij telkens den schommel waarin nog altijd Eva Molijn zat en zich draaien liet. Hield hij een oogenblik den schommel met het groote meisje in zijn armen op, om haar dan los te laten en wéér te vangen.
Bleek, de vreemde vonk diep smeulend in de zwarte oogen zat het meisje. Ze dacht niet meer aan de vriendinnetjes, niet meer aan thuis, niet wie haar zien kon of wat iemand er van zeggen kon. Niets was er dan dit ééne: Ze moèst zich laten gaan in dat vervoerende, woeste wiegen - het losgelaten en weer gevangen worden - op de muziek die haar bedwelmde in bijna bewusteloosheid. En nauwelijks meer wist ze van den kerel die haar uit zijn oogen niet liet....
Greetje Dirks met den klerk Herms zag haar. Er trilde iets om de moede onverschillige oogen, die strak bleven boven den krampachtigen lachenden mond. Dezen heelen avond, met den arm van den verliefden jongen om zich heen, wikte en woog zij angstig nauwkeurig in haar moede hersenen: zij hield niet van den jongen, zij gaf niet om hem, het was niet de soort man waar zij om geven kon. Als ze dacht aan de droomen in haar overmoedigen schooltijd over den man die haar winnen zou; als zij dacht aan de lange sleepende meisjesjaren hier in het stadje, in de Straat, toen alle droom langzaam vervluchtigde voor de onafweerbare werkelijkheid, dan brak er iets in haar. Dadelijk had deze vreemde jongen haar nageloopen en gezocht, de eenige vreemde in een kring die geen hoop meer borg. Als ze hèm liet gaan, als hij wegging voorgoed, dan, was er niets meer. Wat was erger, de zekere wetenschap waar een eenzaam leven heenleidde, of de bittere berusting in datgene waarmee zij zich ging tevreden stellen. Maar dit laatste zoù toch leven zijn. Zij zou niet buitenstaan. Zij zou een getrouwde vrouw zijn, kinderen hebben.... En zij keek om zich heen; zij zag Marie Strik met Jaap Wiegant. Zij zag Eva met haar vreemd starre gezicht, zij zag de vriendinnetjes samen, stijf gearmd in 't gedrang, om elkaar
| |
| |
niet te verliezen. En z ij zou uit dit alles weg zijn eenmaal, in een andere wereld met nieuwe menschen!
Achter haar fluisterde de jongen in haar oor: ‘Greet....’
Ze keerde haar hoofd om, keek hem plots sterk in de oogen.
‘Greet - wil je niet? Ik houd zoo van je,’ smeekte de jongen.
Zij keek in zijn eerlijk gezicht. Was dit haar bestemming niet? Een moeheid van overgave zonk in haar. ‘Ja,’ haperde ze.
Maar een kreet ontsnapte haar, toen onverwacht de spellebaas hoog hen opzette, ze de lucht invlogen, ze de armen van den jongen beschermend, trotsch als op een erkend bezit, om zich voelde sluiten.
Op de kist bij het orgel, naast haar vrindje, zat nog het schoenmakerskind. Niets ontging aan de loerende grauwe oogen. Even, als met een sprong van heel haar kleine lichaam, deinsde ze terug toen de baas vlak langs haar liep, zijn slingerende, harige groote hand bijna haar wang raakte. Maar dadelijk weer keek ze geboeid in den wilden, rondvliegenden cirkel; schoof, haar witte schort zorgvuldig ontziend, dieper op de kist.
Langs de tenten en kramen liepen nog Wiesje Richter met Lize Strik en Jetje Rovers. Op moede voeten drentelden ze, bleven eindelijk weer staan bij de schiettent, toekijkend met onverschillige oogen. Telkens reikte de heel jonge vrouw, die een slapend klein kind op haar arm meezeulde, de prijzen aan, terwijl de man opnieuw jachtig laadde. Dan even bukte de vrouw, vlijde het kind in een groote kartonnen doos onder de uitstalplanken. Het kreunde op, sliep dan afgemat meteen weer door, het helle licht recht in de gesloten oogjes.
De meisjes werden opzij gedrongen, Wiesje raakte van hen af. Zij merkte het niet; voor een kier van het tentenzeil stond ze, en spiedde vrijuit naar het slapende kind, dat de vrouw nu met wat lappen toedekte. En plotseling, na al de doellooze vroolijkheid, de doodelijke innerlijke vermoeidheid van dezen avond drong als een degenstoot in haar ziel het klare begrip van wat altijd als een met uitersten wil bevochten herinnering in haar naleefde, dat nu opscheurde haar diepste zelf met een felle pijn.
‘Wies! o kijk Wiesje!’
Lize Strik wrong zich met geweld door de feestende menschen heen, ontsteld door het grauw vertrokken gezicht van het meisje dat vergeefs pogend zich op de been te houden, zich klampte aan het tentenzeil, dan met een kreun als van een ziek dier in elkaar zakte op den grond.
Uit het burgemeestershuis vloog de dokter naar buiten, droeg het meisje snel door de opdringende nieuwsgierigen naar binnen.
Even bleef er wat gedrang toeven voor het huis - dan hotsten opnieuw de rijen de straat door.
| |
| |
Het liep tegen twaalven. Langzaam begonnen de veldwachters de ronde te doen, in gemoedelijke waarschuwing.
De kantonrechter ging snel langs de straat. Bij den burgemeester werd hij gewacht; daar was Elze.... Hij zou ook erheen gaan, maar nòg niet. Hij moest loopen, lóópen midden tusschen de massa, moest er zich door voelen opgenomen en meegesleurd. Hij liep als een zoekende, ademloos, de oogen strak.
Aan het eind van de straat, die daar bij de kerk plotseling donker en stil lag buiten de kermis, keerde hij. En opeens stond hij tegenover Jetje. Vreemd, alsof zij twee nieuwe wezens waren, vreemd en toch zoo wonderlijk vertrouwd, stonden de beide menschen tegenover elkaar, en zagen elkaar aan. Daarginds raasde de kermis, en hier in de donkere eenzaamheid, zij tweeën....
Toen sloeg opeens het meisje haar armen hartstochtelijk om den hals van den man. Hij wankelde - gèk van geluk, hield haar een oogenblik aan zich geklemd. Dan, meteen, in dit onverwachte gebeuren, sloeg de roes van den avond in hem om; zag hij dit jonge kind, dat in haar radeloosheid hèm haar liefde wou geven.... zóó'n smeerlap was hij niet.
Zacht en moeielijk maakte hij haar armen los.
‘Kom Jetje - wou jij een ouwen man gek maken? Eén kermiszoen - dat mag, maar nu gaan we terug....’
Ze hing bevend tegen hem aan; als een vader nam hij haar mee.
In den molen zaten nog Bertha en de andere meiden. Ontsnapt aan hun moeders, die de grauwe zorggezichten onder den zwarten doek, uit de sloppen en stegen kwamen gerend om te zien wat hun dochters uitvoerden. Hier en daar hief een vrouw den mageren arm dreigend, klonk een gesmoorde huil van woede en ellende.
Hun vertwijfelde oogen zochten rond, terwijl ze stonden saamgeschoold, dicht bij elkaar. ‘Hoe kwamen de meiden aan 't geld - ze telden de beurten - wat waren 't voor vreemde jongens die hen tracteerden....’
Voor hun angstig wrokkende breinen joeg het verleden op: de korte wilde vreugd, de lange, nooit eindigende zorg, de uitgestorven hoop.
De molen tuilde langzaam uit, maar eer de vrouwen zich tusschen de menschen hadden doorgedrongen, begon hij alweer rond te zwaaien. En met een lach van triomf antwoordden de dochters de moeders - de kreet om de levenskans! Ze wilden het leven - ze wilden de vreugd - een jongen die voor je betaalde, een jongen die je vasthield en zoende.
Voor de ramen aan de Straat zagen het de vrouwen. Zij zagen toe zooals zij twintig jaren en langer hadden toegzien. Zij zagen hoe Eva Molijn nòg in den molen daar zat, als geparalyseerd. Tot plots, de schommel achter haar leeg, de groote kerel alles vergetend, erin sprong, en zich
| |
| |
opzettend tegen den grond, een arm om het meisje sloeg en met haar de lucht invlòòg.
Een deur sloeg - een haastige stap.
Met een schok hadden de hoofden zich gewend. Zij zagen den dokter de straat oversteken en de stoep opgaan bij Bogert.
Daarbinnen bij den burgemeester sprak niemand meer. Alle oogen volgden hem. En over de dansende menschengolven heen, keken zij naar het huis, waar een van hen, die zoo lang temidden van hen geleefd had, aan 't eind was gekomen.
Zij wachtten....
Het was de Dood die door de Straat ging. Midden tusschen de rosse kermis trok hij zijn onverbiddellijke zwarte lijn.
Het was de Dood, dachten de vrouwen, het was de vrijheid voor een van hen....
Hun oogen waarin de gloed der lichten spiegelde, staarden wijd als donkere diepten vol geheim. Elk van haar zag den Bevrijder, hoe hij eenmaal zou gaan door de Straat, om zijn koude hand op haar te leggen. En in een laatsten kamp, op dezen wilden, verwenschten avond, den laatsten van deze kermisdagen die alle begeerten hadden opgejaagd, alle leegte hadden opengescheurd en blootgelegd - verweerden zich haar gemartelde zielen om het vergane leven, - keerden zich haar gepijnigde harten nog eenmaal tot datzelfde leven om de verlossing uit verdorring en haat. En òver de vrees voor 't verraad - òver de nieuwsgierigheid en den laster in hun midden, strekten zich instinctmatig hun moede handen naar wat het lot nog bij hen binnen wilde brengen.
Maar hun monden zwegen. Daar leefden alleen in de verwonnen gelaten de oogen in een gebroken overgave voor zich uit.
Voorbij hen joeg de kermis in een laatste stuiptrekking.
Zij wachtten.
Het duurde....
Toen zakte langzaam, als een ooglid dat vermoeid zich sluit, een gordijn voor een der donkere benedenramen. En nòg een....
Dan werden ook de bovenramen blank.
En plotseling vervreemd, veraf, stond daar het huis voor al de oogen in de Straat die kéken....
| |
V.
Het was uit. Eén voor eén sloten de tenten, borgen de kramen hun flonkerend spul onder de grauwe zeilen. In zingende troepjes dropen de jongens
| |
| |
en meiden af naar de naburige dorpen. Twee mannenstemmen ruzieden op in de stil geworden straat.
Langzaam slingerden de leege schuitjes van den leeggestroomden molen in zijn laatst en draai.
Als een wezenlooze liet Eva Molijn zich uit den schommel glijden. Even hing zij in de armen van den kerel; toen voorbij zijn hunkerende oogen liep ze als een slaapwandelaar op onvaste voeten den molen uit.
Daar - in 't plotseling stille donker, stònd ze, de hand aan haar hoofd.
‘Daar - was de straat - en hun huis.... En die vreemde vervoerende droom, die pijn deed en niet losliet - was.... uit.’
Lize Strik kwam naast haar, greep haar koude hand.
‘Kom,’ fluisterde ze verstikt.
‘Wat deden zij allen - haar zusje die met Jaap Wiegant bleef - Eva die daar alleen in den molen gezeten had - Wiesje die ziek was geworden, die ze had hooren snikken als een verlorene in de armen van mevrouw Courtois - en waar was Jetje.... Wat wàs er met hen allen - en met haar zelf, dat ze had kunnen huilen - huilen....’
‘Kom,’ - prevelde ze gebroken, en nam de zwijgende Eva mee.
Gestorven was de dans der lichten. Met den aan wakkerenden wind, die aansuisde van de verre nachtelijke landen, kroop een grauwte op langs de gevels, waar in de donkere raamgaten de bleeke menschen huiverden als vogels opgeschrikt uit een droom.
Dan uit den koelen, hoogen hemel, waar in 't fluweelen zwart de sterren flonkerden - de werelden van eeuwen - zonk een reinigende klaarte over de onheilige stilte der Straat.
In de huizenrij opende zacht een deur; de onderwijzeres stond een oogenblik schuw op de stoep te aarzelen, dan als een schim ijlde ze de huizen langs naar de pastorie - belde.
Mathilde deed zelf open.
Voor de vragende, koude, haast vijandige oogen kromp de ander terug.
‘Ik’ haperde ze - ‘ik kwam iets vragen.’
De domineesche wachtte zonder belangstelling. Afgetrokken keek zij over de bezoekster naar de kermis, die reeds lag begraven in de grauwe doodswaden der tentenzeilen. En ook de andere vrouw keek. Zij zag de Straat alsof zij die nooit gezien had - waar het Wonder zich zou gaan voltrekken - zònder haar - als zij niet zich diep genoeg vernederen kon thans en vràgen.
Als zij het liet voorbijgaan, als zij niet zich zelve kon vergeten, verdiende zij ook het Wonder niet!
Opeens stootte haar stem uit, schor en verstikt:
‘Ik wou ook een kind - van die - van....’
| |
| |
Verbijsterd keek de domineesvrouw, eer de zin haar duidelijk werd. Zij zag het roodgevlekte beschaamde gelaat, dat zich moedig trachtte te verzetten, en opeens, in de eigen verlatenheid van dezen avond, begreep zij. Zij vergat dat zij hier iets gevonden had wat zij nooit had vermoed - maar zij voelde niets van den gewonen triomf als zij het wild gejaagd had - zij hoorde alleen den angst als een weerklank van haar eigenen, die dezen ganschen eenzamen avond haar had gemarteld:
‘Als zij geen van allen wilden, zou zij dan tòh - zij alleen tòch....?’
Zij vergat te antwoorden, tot zij de gejaagde stem aan haar oor opnieuw hoorde:
‘Het zal toch naar school gaan - dan neem ik het mee - en 's avonds blijf ik thuis, het kan slapen bij mij.’
Mathilde verwon zich met geweld.
‘Ik zal graag uw naam opschrijven,’ zei ze kalm, effen.
De ander prevelde gesmoord een groet, was weg in 't donker.
Bij den burgemeester gingen de gasten vertrekken. De kantonrechter die zoo laat nog was binnengekomen - wonderlijk kalm zag hij eruit - wachtte als laatste op het afscheid dat mevrouw Courtois van haar gasten nam.
Hoog en bleek, met ongekrenkte hoofschheid in stem en manieren, had zij voor een ieder haar glimlach, haar groet, waarachter haar doodelijke vermoeidheid om dezen avond zich borg. En eén voor eén zag zij ze heengaan uit haar huis, die dezen avond om haar hadden gezeten als een kring van leed - een toovercirkel waarin zij zich had besloten gevoeld. Nu loste zich de keten, schakel na schakel zag zij wegvallen, langzaam zag zij allen gaan, een oogenblik nog toevend op de stoep, eer het donker hen opnam.
In haar ooren hing nog de kreet van dezen avond, de kreet om de vreugd, waardoor de Dood zijn weg had genomen.
Nu waren allen weg; haar man liep op straat een eindje mee met de vertrekkende heeren. En naast haar stond daar alleen nog de kantonrechter.
Zij merkte het niet, dat zij beiden zwegen en daar samen stonden. Zij dacht, hoe de dochters als vijanden zich hadden te weer gesteld tegen de moeders; zij dacht aan heel dat vreemde leven, gekomen als een kort oppermachtig heerscher door de nauwe donkere poort van hun stadje, den opstand jagend in de harten; tot, wat een vreugd scheen, was opgeslagen als een kreet van vertwijfeling naar den verren hemel.
Nu - het trok over - het was als een booze droom die afdreef.
Zij voelde den nachtwind haar wangen koelen, zij voelde den balsem van den barmhartigen nacht in haar hart, terwijl zij samen met den stillen man naast haar keek over de Straat....
| |
| |
En plots sprak zij het uit, wat na al den strijd dezer wilde dagen, uit de wachtende wereld rondom, riep tot haar hart: ‘De moeders - die verre moeders.’
Hij zei niets - hij durfde niet. Hij had het verzet en de verwonnenheid in haar gelaat elkaar zien volgen, en hij begreep dat dit beteekende de overgave aan een heilige saamhoorigheid. En hij zweeg in eerbied. Hij stond daar na dezen vreeselijken avond - met zijn besmeurd verleden als.... een uitverkorene: een jong onschuldig kind had in liefde haar armen om hem geslagen, en een reine vrouw zei hem haar geheim.
Zij zag hem aan, in een groote zachtheid - zij wist niet waarom zij dit juist aan hèm gezegd had....
En hij trad terug. Hij groette haar zeer diep, op een afstand.
Buiten vond hij de anderen niet meer.
Hij liep voort in een gezegende moeheid. Achter hem sloot langzaam een venster.
Toen sloeg dringend en klaar in den nacht een klok één.
Den derden dag ging de Dood nog eenmaal door de Straat - langs de in teeken van rouw gesloten huizen.
Maar de vrouwen, die achter de dichte gordijnen luisterden naar zijn stap, zagen wat volgen ging:
Den kleinen stoet moede schreiende vreemde kinderen - en deur na deur die zich opende.
|
|