Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 33
(1923)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |
Kroniek.Boekbespreking.F.V. Toussaint van Boelaere, Het Gesprek in Tractoria met houtsneden van Henri van Straten, Antwerpen, ‘De Sikkel’; Sandpoort, C.A. Mees, 1923.Iedere litteraire bloeitijd, in elk land met een rijke litteraire traditie, kent naast zijn grootste en natuurlijkste, vruchtbaarste talenten - naast de enkele forschen, die als gezonde, rustig-voortlevende en groeiende appelboomen, in als vanzelfsprekende regelmaat een overvloed van vruchten schenken - nevenfiguren van minder indrukwekkende dracht en dikwijls teleurstellend door 't onbreken van alle regelmaat in hun productiviteit, maar wier vruchten - s'il y en a! - vaak een bizondere fijnheid van geur en saveur bezitten. Men spreekt ook in hun geval, m.i. geheel verkeerd, van decadentie - een trouwens véél misbruikte term, die door al dat misbruik eigenlijk geen vaststaande beteekenis meer heeft. Decadentie - oorspronkelijk beduidde het natuurlijk niet anders dan verval; het was eigenlijk al niet geheel te verdedigen dat men het woord ging gebruiken om die soort verfijningen aan te duiden waarin een kunst bij haar verval zekere compensatie tracht te vinden. Maar waar van algemeen verval eener kunst in 't geheel geen sprake kan zijn, lijkt mij het woord ‘decadent’, toegepast op sommige harer meer verfijnde - zij het dan tevens schralere - uitingen al zéér misplaatst. In het Vlaanderen der laatste decenniën zijn groote schrijvers tot bloei gekomen, welige, vruchtbare talenten, als Streuvels, Teirlinck, Van de Woestijne, Timmermans. Maar naast hen, in hun sfeer, met hen bevriend, leeft iemand als Toussaint van Boelaere, die zeker niet jonger is dan Teirlinck bijvoorbeeld, maar die totnogtoe, als ik mij wel herinner, slechts twee of drie boekjes heeft uitgegeven - net zooveel als zijn collega Willem Elsschot. En zie, deze twee of drie boekjes zijn van superieure kwaliteit. Ze zijn ‘verfijnd,’ o zeker, geraffineerd zelfs, als ge zoo wilt, maar ze zijn daarom toch heelemaal niet zwak; geenszins behoeven zij, door die geraffineerdheid, een ouwelijk ‘verval van krachten’ te verbloemen. Integendeel, het werk van Toussaint is sterk en vast, het mist alle flauwheid of weifeling van mindere talenten, het is met groote kennis-van-'t-vak, véél smaak en een zeer natuurlijke welsprekendheid geschreven. Maar ja, deze schrijver offert geen geest aan hartstocht op, hij laat zich ook eigenlijk nimmer gaan, is vóór alles beheerscht en liever wat moeilijk-verstaanbaar, met een vaak wat gezocht lijkende woordenkeus, liever dan in banaliteiten te vervallen. Misschien zelfs is hij voor dit laatste wel wat ál te vreesachtig. Een schrijver als deze lezend, kan u soms wel de lust overval- | |
[pagina 276]
| |
len hem onverwacht een lichte por in de ribben toe te dienen, vergezeld gaande van de woorden: kom kerel, laat je houding eens varen en schiet eens uit je slof! ‘Het Gesprek in Tractoria’ - gesprek van den schrijver met een zeer zwaarlijvigen meneer, die slechts ‘bediende’ blijkt te zijn van een lofwaardige vereeniging tot tegengaan van slechte zeden, slechts bediende, doch een zéér uitzonderlijke bediende, immers, hij neemt zijn betrekking met delicate zelfopoffering waar en koopt b.v. zelf erotische prentjes ten einde te verhoeden dat deze in verkeerde handen geraken! - dit gesprek, zeg ik, zal niet iederéén vermogen te boeien. Men moet wel zéér gesteld zijn op fijne karakteristiek, en op ironie van de minst uitgelaten en minst verbitterde soort, om er door bekoord te geraken. Men moet er zelf min of meer.... nu ja.... geraffineerd voor zijn. Stel u gerust, lezer, ik bedoel geen geraffineerdheid op ‘zedekundig,’ ik bedoel slechts geraffineerdheid op litterair gebied. Toussaint zal nimmer populair worden. Hij schrijft voor lettrés. Is hij er minder om? Ik weet het niet. Er worden wel boeken geschreven speciaal voor.... huisknechts (om niet altijd opnieuw onze keukenmeisjes te froisseeren!). Waarom dan ook niet voor lettrés? H.R. | |
Fritz Francken, Vrijbuiters, Antwerpen, Uitgeverij ‘Mercurius’, zonder jaartal.Ook al weer van een Vlaming - het lijkt soms wel of die kerels daar allemaal schrijven kunnen, en goed ook! Maar dit is er nu weer een, heelemaal niet van de ter-zijde-levende, wereldwijze en verfijnde soort der Toussaints en Elsschots, maar van de midden-in-de-beweging-staande, kinderlijk en goddelijk naïeve der Streuvelsen, der Verschorens, der Claesen. Fritz Francken is soldaat geweest, soldaat in den oorlog, en hij vertelt ervan - d.w.z. van Sjarel, van Peerken, van Nand en Kromme Lowie! - en hij is heelemaal niet bang dat zijn lezers hun neuzen zullen optrekken en zullen zeggen: ‘Och nee, alweer van die oorlog, daar hebben we nu heusch genoeg van’. Neen-neen, aan zulke neusoptrekkers denkt Francken in 't geheel niet. Zijn boekje ruikt, hier en daar, een beetje naar modder en bloed. En waarachtig, ik herhaal het woord: ook hij is er ganschelijk niet ‘minder om’, want ziet ge, daar is óók iets in zijn boekje dat gij er niet zoo dadelijk aan ruiken kunt, en dat is: hart. Een aardig bundeltje. Die meer journalistieke verhaaltjes; zooals: Op bezoek bij Vlaamsche kunstenaars, had Francken er m.i. liever uit moeten laten. Ook zoo'n eenvoudig stelletje prozaschetsen dient toch wel eenigszins gecomponeerd te zijn. Maar overigens: bravo, Fritz Francken! Gij telt mee. H.R. | |
[pagina 277]
| |
Nico v.d. Ley, Strubbelingen. Haarl., J.W. Boissevain & Co., 1923.Ik heb te aangename herinneringen aan het vroegere werk van dezen auteur - destijds Fritia Lelyvelt geheeten - om dit nieuwe boek van hem.... laat ons maar zeggen: te lijf te gaan, op de manier die het onder andere omstandigheden misschien wel zou verdienen. Het is een vergissing. Ik geloof ook niet, dat Van der Ley de man is voor zulke lange verhalen, romans - of wat er dan voor gelden moet! Deze schrijver is geestig; het blijkt ook weer uit enkele pagina's van zijn ‘Strubbelingen’; en hij heeft menschenkennis. Twee kostelijke eigenschappen. Maar de beste wijze om er gebruik van te maken heeft hij nog niet gevonden, hoezeer hij er dan toch, in die vroegere jaren, al menigen aardigen gooi naar deed.... Blijven wij hopen! H.R. | |
J. Eigenhuis, De horizon blinkt. Amsterdam. Mij. voor Goede en Goedkoope lectuur. 1922.‘De ware occultist bezit bol en wortelstelsel van de geloofsplant en daaruit kan de bloem der heerlijkste Godsgemeenschap opbloeien. Veel kerken zijn niet meer dan een dor herbarium, waar de mooiste gewassen tot dor hooi zijn verdroogd - en slechts een studie-object voor dr. Pluizer kunnen opleveren. Het leven, het echte warme Godsleven moet in de gesmade occulte zielekrachten gevonden worden....’ (121). Sinds het occultisme zijne keurige winkels in verschillende steden onzes gastvrijen lands gevestigd en daardoor aan vele handen, naar men pleegt te zeggen, nuttig werk verschaft heeft, schijnt ook de heer Jan Eigenhuis, na eene jeugd die ànders van hem verwachten deed, een baantje als occultistisch koomenijsbaas te hebben veroverd. Als een soort spiritueele haarlemmerolie, in zijn knusse zaakje, verkoopt hij ‘bol en worstelstelsel van de geloofsplant,’ en wie er wat van meepakt, krijgt het ingewikkeld in een keurig occultistisch tractaatje. Daarin lees je, thuis gekomen, dat er.... een strijd is. God beware! daar schrik je van -: strijd in het land van de geestelijke koomenijsbazen? Wat willen ze: meer loon? Want je leest, dat er ‘een vurige held’ ‘gekneusd’ ‘ligt te gapen van den honger’. Waar?.... Ah ja.... in Rusland. Goddank - dat is niet naast de deur. En ietwat verruimd zie je dan, dat je je vergiste; dat er een strijd bedoeld werd.... een strijd.... over de vraag, wie de alleen echte occultistische haarlemmerolie verkoopt? Ach neen. De wetenschap der Ziel, meneer, voert ‘haar Don Quichot-strijd’, terwijl het ‘niet twijfelachtig’ is, of ‘ze zal eenmaal aan de rechterhand tronen van hare aangebeden Zuster, de wetenschap der Stof’. Enzoovoort. En je verneemt verder uit dat tractaatje, dat de heer Eigenhuis een boek geschreven heeft, een heel boek over dien strijd; hetwelk daarin door den auteur zelf ‘bescheidenlijk’ wordt aanbevolen. | |
[pagina 278]
| |
Nou, je bent natuurlijk, als goed Hollander, een bezadigd fatsoenlijk man, je bent maar niet zoo een-twee-drie gereed om een boek van zoo'n meneer te koopen (beware: een boek!) en zeker geen boek over een ‘strijd’. Als de koomenijsbazen nou ook al beginnen, en verklaren ‘heilige huisjes’ te willen ‘aanranden’ (5). Maar toch wordt je óók weer gerustgesteld: de schrijver wil niemand ‘kwetsen’ (6). Dat is ten minste nog 's fatsoenlijk: strijden zonder te kwetsen. Zóó hoort het. Verdraagt elkander. De occultistische strijder.... ach, ook zijn zwaard ziet rood. Doch het is niet het rood van bloed.... het is de kleur van haarlemmerolie. Stroop-en-haarlemmerolie.... Zoodat ik eigenlijk maar zeggen wil, dat ik er leelijk ben ingeloopen. Ik heb den slimmerik voor ‘eerlijk’ gehouden, als hoedanig hij ook immers zichzelf aanprees (6) - ik heb hem geloofd toen hij verzekerde, dat in zijn boek die strijd was ‘uitgebeeld’; dat het een objectief ‘beeld’ ervan was.... en verdijd! nou blijkt hij toch die rakker, die hij verklaarde geenszins te willen wezen: de dolende ridder, die maar ergernis verwekte. Dit is nu toch.... Kort en goed, ik ben aanstonds naar zijn winkel gestoven. Objectief ‘beeld’, meneer? Tendenzwerk, tendenzwerk! ‘Uitbeelding’ van een strijd? Gepreek, om te verbeteren en te bekeeren! En welk gepreek!.... Ik heb mij in u vergist meneer, - ik heb u voor een kunstenaar, een dichter gehouden, voor een beelder en verbeelder.... en zie nu! Waart gij dit werkelijk geweest, en zoudt gij zelfs den wil hebben gehad een tendenzwerk te schrijven, uw boek ware tòch een kunstwerk geworden! Alleen wanneer gij geen wezenlijk beelder, geen kunstenaar zijt, kan het u gelukken nuchter uit te kiezen en samen te voegen al wat dienstig is voor uwe nobele bedoelingen, en kunt gij het ordenen en zuiveren en optuigen tot er een exempel van braafheid en heiligheid van uw boek geworden is! Maar zijt gij kunstenaar, zoo ziet ge al het andere ook, omdat gij het gansche leven ziet, en doorziet, voelt en doorvoelt, tóónt, omdat ge niet anders kunt, omdat ge zelf in het midden daarvan zijt, omdat Uw persoonlijkheid ons, andren, dwingt, ziel en geheimenis der dingen dáár te zien, waar gij zelf ze gezien hebt! Wees persoonlijkheid, meneer, heb ‘bol en wortelstelsel’ in het volk, voed u uit ons ras, zijn lijden en zijn vreugd, dat ge niet anders meer kunt, dan ons die te doen zien. Uw tendenzwerk wil ik niet! En zou ik, in dezen tijd van versombering en verbijstering - zou ik waarlijk tendenzwerk willen - ik neem nog eens Dickens, óók een tendenz-schrijver.... en verkwik mij aan hem, want bij hem was liefde! Bij U is niet dan geestelijke hoogmoed, die er prat op gaat, ‘het’ te hebben gevonden; en die als iets gansch bijzonders, waarvoor het noodig scheen dit boek te schrijven, als ‘taak’, taak-des-levens ons voorhoudt: ‘de krachten der ziel te bestudeeren, die in haar onbegrensdheid zich verliest in het tijd- en | |
[pagina 279]
| |
ruimtelooze wezen van het Albewustzijn’ (274) Is dit nieuw - is het zelfs maar iets bijzonders?.... Het is natuurlijk een standje geworden, daar in dien winkel - de buren spreken erover. Maar ik koop voortaan elders. D.Th.J. | |
Dr. Med. et Phil. Hans Prinzhorn, Bildnerei der Geisteskranken, Ein Beitrag zur Psychologie und Pathologie der Gestaltung. Berlin, Julius Springer, 1923.De schrijver, die tegelijk kunsthistoricus en zenuwarts is, heeft ons een, op rijk klinisch materiaal gebaseerd, boek van buitengewone waarde geschonken, een boek waarvan men zonder overdrijving zeggen kan, dat het een van de weinige is, die inzicht verschaffen in het mysterie der artistieke schepping. Het is volstrekt niet zijn bedoeling geweest, ons de kunst der krankzinnigen, als op zichzelf van waarde, of zelfs van zinnebeeldige beteekenis, aan te bevelen - als ware de negerkunst of het dadaïsme thans weer door dit allernieuwste overtroefd. Het streng wetenschappelijke en door zelfcritiek gelouterde boek komt bij hoogst voorzichtig gebruik van het materiaal tot de volgende conclusies: Ongeoefende krankzinnigen scheppen niet zelden werken van beeldende kracht, die het gebied der ernstige kunst naderen, en verrassende gelijkenis vertoonen met gelijksoortige werken van kinderen, van primitieven en van verschillende cultuurtijdperken. Bizondere verwantschap bestaat met de kunst van onzen tijd, welke hierop berust, dat deze, in haar drang naar de zuivere intuïtie, schorsingen in het zielsverloop tracht teweeg te brengen, zooals deze, door innerlijken dwang, ook bij krankzinnigen voorkomen. De beeldende kracht der krankzinnigen laat zich niet door eenige karakteristieke kenteekenen samenvatten; van gewicht is het bewijs eener productiviteit, die zich, ook ondanks het algemeene verval van een persoonlijkheid, nog doet gelden. De persoonlijke noot handhaaft zich zelfs tot in de laatste ziekteperiode. De krankzinnige toont zich veel minder geneigd tot nabootsing dan tot zinnebeeldige vormgeving; er blijkt een enge verwantschap met het droomleven, evenals met het geheele levensgevoel der primitieven. De afbeeldingen, waaronder, met veel onbeduidends, ook zeer eigenaardige en bizonder stijlvaste werken zijn, steunen de argumentatie des schrijvers. Zij doen de artistieke bezigheid kennen van menschen, die uit het gemeenschapsleven verwijderd zijn en hun door opvoeding verkregen remmen hebben verloren. Denkt men zich hier in, dan ontmoet men den drang naar vormgeving in zijn primairen toestand. Het was niet de bedoeling van Prinzhorn, daarvan uitgaande tot begrip van bewust scheppend werken te stijgen. Maar de prikkel daartoe heeft hij toch opgeroepen, en te hopen blijft slechts dat andere onderzoekers deze groote biologische studie verder brengen zullen, zonder haar te misbruiken tot het verwekken van sensatie. Dr. A.E. | |
[pagina 280]
| |
De jubileum-tentoonstelling der ‘Vereeniging Rembrandt’ in het Rijksmuseum.De ‘Vereeniging Rembrandt tot behoud en vermeerdering van kunstschatten in Nederland’ kondigde in haar jaarverslag over 1922 een, ter herdenking van haar veertigjarig bestaan en tevens ter gelegenheid van het regeeringsjubileum der Koningin, te houden tentoonstelling aan van de voornaamste, dank zij haar tusschenkomst en bijstand, in onze musea belande kunstwerken, waaraan zou worden toegevoegd een aantal, uit buitenlandsch bezit herkomstige, Italiaansche schilderijen, tot welker behoud voor Nederland de Vereeniging, met steun van belangstellenden, hoopt te geraken. Deze tweedeelige tentoonstelling, op 3 September l.l. door den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen plechtig geopend, is gebleken, gelijk was te verwachten, van ongewone belangrijkheid te zijn en zal, naar ten zeerste is te hopen, wellicht van de grootste beteekenis worden voor een of meer, liefst voor één en dezelfde, onzer openbare verzamelingen. Nog in de April-aflevering van dit tijdschrift is op de enorme, uiterst voelbare leemte ten aanzien der oud-Italiaansche en oud-Spaansche schilderkunst in ons overigens zoovele schatten herbergende Rijksmuseum de aandacht gevestigd naar aanleiding der zoo heugelijke, evenzeer aan den steun der nu jubileerende vereeniging te danken aanwinst van vier voortreffelijke stukken uit die beide ten onzent te zeldzaam voorkomende scholen, een aanwinst, welke een eerste en aanstonds zeer energieke stap was in de gewenschte richting, om te komen tot de zoo dringend noodzakelijke aanvulling van onze eerste Rijksverzameling. De groep Italiaansche werken, waarmede de Vereeniging Rembrandt thans het kunstminnend publiek laat kennis maken, oefent, naast het eerbiedwaardige en blijvend-belangwekkende retrospektieve deel harer tentoonstelling, een aparte en bijna mysterieuse aantrekking. Deze zestien werken toch, alle van zoo uitgekozen representatief stijlkarakter, van zoo sterk geprononceerden en afzonderlijken geestes-inhoud en zoo treffende, soms zelfs geweldige, bij ons veelal nog ònbekende, pikturale kracht, vormen zulk een aanééngesloten geheel, zulk een tezamenstemmend ensemble, dat men, na stuksgewijze beschouwing, zich temidden van hen als in een nieuwe, een heerlijk-bevreemdende wereld gevoelt. Het museum, waaraan het geluk zou ten deel vallen, deze onberekenbaar waardevolle collectie binnen zijn muren te zien binnenkomen, zou daardoor dan ook niet slechts met eenige uitmuntende schilderijen van beroemde, zeldzaam te ontmoeten Renaissance-meesters zijn verrijkt, maar met een geheel nieuw werelddeel der kunst, met een onbekende, ongewende en oneindige sfeer van verrassende, vaak ontstellende, vreemde schoonheid, die den beschouwer pakt, overmeestert en vasthoudt, in hem een stil-blijde verwondering wekt, om hem ten slotte met een onbegrensde ad- | |
[pagina 281]
| |
miratie ganschelijk te vervullen. Van een leerrijke inleiding en zaakkundig gemotiveerde annotities, zoowel van kunsthistorischen als aesthetischen aard, heeft de heer Schmidt Degener, de door zijn geleidelijke reorganisatie der inrichting en zijn gedeeltelijke verbeteringen van het interieur van het Rijksmuseum zich crescendo verdienstelijk makende hoofddirecteur, den uitstekenden catalogus voorzien. Dit vergemakkelijkt voorzeker de waardeschatting en het juiste begrip dezer zestien Italiaansche meesterwerken, die, evenals het exquise drietal Nederlandsche werken, hier mede tentoongesteld, eenmaal deel uitmaakten van de vermaarde, in het tijdsverloop van 1804 tot 1870 door opeenvolgende Groothertogen uit eigen middelen opgebouwde collectie in het Augusteum te Oldenburg. Aan Frans Pourbus den Oude, van Brugge, en ook wel aan Moro of Antonis Mor, van Utrecht geboortig (over wien Henri Hymans' fraai verlucht werk aan een ieder ter lezing zij aanbevolen), wordt toegeschreven het portret van een ridder van Calatrava. Het is de beeltenis van een fijnbleek heer met hoog voorhoofd, gebogen neus, donkerblond puntbaardje en koel-schouwenden blik, kalm en waardig, zooals hij daar voor ons zit, gestoken in zijn hoog-gekraagden rok, waarvan de borst is bezet met afwisselende, gouden en bruine strepen. Voornaam en geestig en vol distinctie is de opvatting van dit portretwerk, dat den beiden genoemden namen, van welke de eerste wel de meeste kansen van juistheid biedt, eer aandoet, al zou in het delikate der schildering, in het eigenaardig beschaafde der voordracht, misschien eerder nog een aanwijzing in de richting van Clouet of een anderen Franschen meester uit diens omgeving kunnen gevonden worden. Van Johannes Verspronck zien we een portret, dat niet alleen ongetwijfeld het hoogtepunt is van zijn kunnen en geheel apart staat naast al zijn vele andere figuurstukken, maar dat tevens mogelijk wel het teerste, bloemigste portret, naar kleur en naar expressie, is, dat ooit in onzen bloeitijd der 17e eeuw geschilderd werd. Met haar zéér blond, sluik neervallend haar, haar roode koontjes op de mat-blanke wangen, haar ouwelijk mondje, haar bruine kijkers, haar breede kanten kraag, die de smalle meisjesschouders bedekt, met een wit-veêren waaiertje in de saâmgelegde handen, staat het meisje, in lieve naïveteit, te pronk in haar flets-blauw toilet tegen een van rechts, uit de diepte, oplichtenden achtergrond. Zijn moeder, als Profetes Hanna, schilderde Rembrandt in 1631, dus in zijn jongelingstijd, zooals hij haar zag, lezende in den aan de hoeken kromgetrokken foliant, waarop de met aandoenlijke zorgvuldigheid geteekende kleine hand van oude vrouw, met 't ruime, rimpelige vel en met de minutieus gekarakteriseerde vingertopjes, meer steunt dan rust. Zij is gehuld in een mantel van een donker-sappig roodbruin, waarover het licht glijdt en zich verheldert op de bijwijzende hand, terwijl het fijn, oud gelaat, evenals de handen (ons welbekend uit enkele portretten, zooals dat door Gerrit Dou | |
[pagina 282]
| |
in het Rijksmuseum) onder den goudig-blinkenden hoed wegschemert. Maar dàn de Italianen. In welk een heiligheid en hemelsche vorstelijkheid zetelt Fra Angelico's Madonna met haar kind! Welk een verpuurde kleur en lijnenrankheid in die beide divine gelaten! In een lichtazuren, neerplooienden mantel zit Maria, met haar blank, in devotie schouwend maagdgezichtje, tegen den rijken goudgrond, die door eenige in rood, bruin en blauw, deels vrij geometrisch, deels arabeskisch geteekende figuren, waaronder de aureolen, prachtig wordt gebroken en in welks ombooging Moeder en Kind tezamen, als in een heilige, veilige intimiteit, zijn gevat. Een wonderbaarlijk mooie, onontkoombaar fascineerende kop is die van het Florentijnsche Jongelingsportret, door Bode aan Botticelli, door Bredius aan Pollajuolo toegeschreven. Als gebeeldhouwd is het modelé, imponeerend het manhaftig aangezicht met zijn bronzigen blos en zijn strenge omlijsting van zwart, laagvallend krulhaar. Nòg zwarter is het kapje, waarvan het effekt zich herhaalt en versterkt in den zwarten jas, die van voren, in het midden, een malsch-olijfgroen onderkleed zichtbaar laat, teeder van toon tegen het aanmerkelijk donkerder groen van den achtergrond. Een sterke, koloristische tegenstelling met dit portret vormt een scherp geprofileerd vrouwenportret van Ambrogio de Predis, onder onmiskenbaren invloed van Leonardo da Vinci. Tegen een egaal-zwarten fond teekent zich af het helle, karmijnroode keurslijf en de erboven uitkomende witte onderkleeding, eng omsluitend de figuur van het rosharig vrouwtje met dien zuiveren, onbevangen blik, - een beeltenis van edelen eenvoud in de karakterbeelding, geaccentueerd in het kleurkarakter, in de profielbelijning en in détailfinesses, zooals in de plooitjes, die zich trokken in den mouw van het keurs bij het armsgat. Wederom geheel anders is de opvatting van Ambrogio Borgognone in zijn Madonna met Kind. Van een sonoor rood is Maria's kleed, plechtig harmonieerend met den donkerbrons-kleurigen, aan de randen met goud bestikten mantel, van groote fijnheid is de plooienreeks in het tonigwit hemdje van het kind, en hoe uiterst subtiel, hoe breed en geestig tevens, is de teekening, hoe pittig de kleur van het boekje en van het verdere stillevenwerk op de tafel, van de schoenlintjes, van het kleurig snoer, van de vruchten, waartusschen de tengere meisjeshand der Moeder in sierlijk vattend gebaar. Verrassend is het, zooals naast het donkergroen gordijn de achtergrond zich opent en verdiept in een ver doorkijkje langs hooge huizen aan smalle grachtkade, bij avondlicht, met een paar, wat langgerekte, wandelende figuurtjes, - een stemmingsvol stadsgezichtje in grisaille-bruin, dat, met het grijs-blauwig regenluchtje erboven, zich spiegelt in het water. Wel gansch anders is de kleurscala bij een meester als Ghirlandajo's | |
[pagina 283]
| |
leerling en Lippi's navolger Pier Francesco Fiorentino in een voorstelling van denzelfden aard. Van een geheel andere schoonheid is de goudene, slechts lichtelijk doorbloosde grijsheid van Maria's gezicht en van het kinderlijf, met hun rood-gulden aureolen. Hoe teer, hoe gewijd doet die wonderlijke grijsheid bij het frissche rood van den madonna-mantel. Welk een vergeestelijkte hoogheerlijkheid openbaart zich in de teekening van het Jezusgezicht, in de lijning van hals, hoofd, gelaat en haardracht van Maria! Pontormo, leerling van Leonardo en later volgeling van Michelangelo, leert men kennen in zijn ruim-levensgroot ovaal-portret van een jonge prinses, behoorende tot of verwant aan het geslacht der Medici, een voorbeeld van voornamen stijl vol streng bedwongen innigheid, de overweldigende uitbeelding van een waarlijk prinselijke natuur. Hoog-rijzend en statig in haar zetel zit deze edelvrouwe, gekleed in haar zacht-bronsgroene robe, sober, maar vorstelijk gesierd door niets anders dan een gracieuse gouden ketting. De breede kraag van het witte onderkleed laat een edelen hals bloot, waaromheen een blank juweelencollier stillekens parelt. Uit het eigenaardig opwaarts-naar voren, als tot luisteren, gericht gelaat blikken twee groote, nobele oogen, waarin diepe zachtheid en onwankelbare vastheid, een mild gestemd, maar sterk besef van eigenwaarde, een sereene zielsgesteldheid, te lezen staan. Als karakterbeelding geeft Bassano's zeer groot en vigoureus geschilderd konterfeitsel eener machtige patricienne de meest krasse tegenstelling. Gehuld in haar wijd, breed-makend gewaad, welbewust van haar onaanvechtbare, op materieel bezit gegrondveste positie, lijkt zij de incarnatie van brute, niets en niemand sparende zelfzucht, van onverzettelijke, onstuitbare machtsbegeerte en tevens van grove zinnelijkheid. En zoo zouden wij kunnen doorgaan, kunnen uitweiden over Moroni's prachtig, kleursterk vrouwenportret, dat in de behagelijke uitvoerigheid der toiletschildering aan de oude Hollanders, in den pralenden rijkdom van virtuoos toegespitste détails speciaal aan Frans Hals herinnert en dat een bizondere charme bezit in den zacht-metaligen glans van het licht, - of over Lotto's uit het donker naarvoren blinkende ridderfiguur, koen, slagvaardig in het met lichtscheuten overstreepte harnas, - of over Veronese's rijkdom van stralende kleur en bruisend, weelderig leven in een blonde, blank-blozende, goudharige Venus met haar onafscheidelijken Amor. De voortreffelijke, wèloverdachte schikking van deze zoo prettig ruim uit elkaar gehangen, alle zoo sterk en zoo afzonderlijk voor zich-zelf sprekende stukken, verhoogt in aanzienlijke mate de pikturale werking van elk hunner en den totaal-indruk dezer merkwaardige en onvergetelijke tentoonstelling. H.F.W. Jeltes. | |
[pagina 284]
| |
De Amsterdamsche jubileum-tentoonstelling in het Stedelijk Museum.Op de organisatie van deze tentoonstelling critiek te oefenen, is een werk, te gemakkelijk dan dat ik het niet versmaden en, zonder kennis van de omstandigheden, te onvoorzichtig, dan dat ik mij er niet voor wachten zou. Men heeft spoedig genoeg eenige belangrijke afwezigen opgenoemd, en dat er in het algemeen, en meer bepaaldelijk van de Haagsche school wat veel is, vertellen ons, na het hier voor het overzicht toch zoo gewenschte in eens afzien van het geheel, onze beenen, onze oogen en het nadrukkelijkst onze hersens. Beperking kan, bij organiseerende commissies, slechts bereikt worden door groote kennis én groot overwicht, in één persoon vereenigd, en wij weten altijd vooruit, dat zoo iets niet verwacht kan worden. Wat ik wel terstond erkennen wil, is de superioriteit van deze tentoonstelling boven de Haagsche in Pulchri, die in niets aan redelijke eischen voldoet. Ook hier ontbreekt nog te veel, dan dat zij ons in groote lijnen zou toonen, wat de beeldende kunst in de laatste vijf en twintig jaar bracht; wat deze tentoonstelling van de twee vorige generaties laat zien, is evenwel zóó uitgelezen, dat meesters die wij meenden vrijwel te kennen, ons hier nog openbaringen deden, en dit acht ik een groote verdienste. Om deze beschouwing zooveel mogelijk van detailleering vrij te houden moet ik den algemeenen indruk in de eerste plaats geven. Het moet met volkomen oprechtheid geschieden, en zal pijnlijk zijn. Want ik heb nog nooit een droever indruk gekregen van de ontreddering van onze schilderkunst in de laatste twintig jaren dan toen ik, na de afdeeling met de oudere kunst, die met de moderne doorging! En hier moet toch even aangestipt, dat deze tentoonstelling - wie ook daaraan schuld moge zijn, - aan de belangrijkste moderne stroomingen geen recht doet wedervaren. Al hebben hier niet, als bij de beeldhouwkunst, zoowat alle modernen zich van inzending onthouden, men kan niet zeggen, dat een paar kleine teekeningen van Toorop en een paar op zich zelf zeer mooie schilderijtjes van Jan Mankes volstaan, om een tegenwicht te vormen op het ordinair lawaai, hier door de jongeren veroorzaakt. Waarschijnlijk treft hier niemand een verwijt. Is er schuld, dan hebben wij allen mede schuld aan het feit dat, uitgezonderd bij enkele, meestal miskenden, de harmonie, het evenwicht in onzen modernen tijd zoek zijn geraakt. Wij zijn groot gaan doen, maar hebben voor onze eigen nationale eigenschappen (met al wat daaraan misschien klein was) niets terugontvangen. Het is niet te betreuren, dat al deze talenten niet meer kunnen zijn als hun voorgangers, het is alleen te betreuren dat zij zich zelf niet kunnen zijn. Zij overschreeuwen de stem van hun ziel. Straks heb ik van openbaringen gesproken, doch de grootste openbaring | |
[pagina LV]
| |
ambrogio predis (1455-1515). portret.
filippino lippi (?) (1457-1504). mans-portret.
ambrogio borgognone (1450-1523). madonna.
pontormo (1494-1557)
dames-portret. | |
[pagina LVI]
| |
w. roelofs, - turflanden bij noorden.
(eigendom w.e. roelofs jr., voorburg).
jac. van looy, het wonderkastje.
(eigendom mevr. m.e. claasen, hilversum). | |
[pagina LVII]
| |
charles van wijk.
standbeeld voor willem iii.
g.h. breitner, - de teertuinen, prinseneiland. (eigendom c.g. vattier kraane, amsterdam).
| |
[pagina LVIII]
| |
dr. h. p berlage.
ontwerp voor het haagsch museum.
w.m. dudok.
huize ‘sevensteijn,’ den haag. | |
[pagina 285]
| |
van deze geheele tentoonstelling was voor mij wel deze, dat Vincent van Gogh, in dit milieu geplaatst, er ganschelijk niet blijkt thuis te behooren. Het schijnt vreemd, maar hij zou veel minder hebben gedetoneerd naast de schilders die hem hebben verloochend, dan tusschen onze tijdgenooten, die meenen hem te vereeren. Het zijn innig-menschelijke klanken tusschen grammofoongeluiden; en uit deze nimmer tot rust gekomen ziel komt niettemin iets tot den beschouwer, dat hem tot zich zelf brengt. Eenigermate komt zulk een verrassing ook met het groote zonnige landschap van Hart Nibbrig, dat in vergelijking met het meeste daaromheen eenvoud en overtuiging schijnt te ademen. In werkelijkheid is deze afdeeling, meer dan de andere, het beeld van de laatste vijf en twintig jaar, want van de toen nog levende of zelfs de nu nog levende meesters der oudere generatie, dateert toch het meeste hier geëxposeerde werk van voor dien tijd. Er is een late, vage Thijs Maris, maar de kleinere, verrukkelijke schilderijtjes zijn van veel vroeger. Ook Jacob Maris is vertegenwoordigd door werk uit meer dan een periode, o.a. dien prachtigen impressionistischen (en Franschen) haan, de interieurs, en het romantische figuurtje, dat zelfs nog aan Feuerbach doet denken. Van Mauve zijn er innig-fijne studietjes; hij, zoowel als Bosboom, van wien hier ook vroeg werk is, waren lang vóór 1898 overleden. Zulke inconsequenties maken de tentoonstelling mooier en belangrijker, ik zal ze dus niet laken, maar zij toonen aan dat de periode 1898-1923 geen aanspraak mag maken op de verdienste, dit werk te hebben voortgebracht. Zoo is het ook met de zeldzaam-mooie en altijd nog weer verrassende Breitner's, die ruiters in het half-donker, die Indische vrouw voor den spiegel (met die voorname lijnen). Enkele de Zwart's zijn waard naast Breitner te hangen, en de aquarellen van Witsen behooren tot het magistraalste dat hij maakte. Haverman is de eenige, die op de Haagsche tentoonstelling beter uitkomt, al is het portret van het Joodsche jongetje van het beste. Wat wel de grootste verdienste is van deze tentoonstelling: Zij heft eenige van de meest karakteristieke uitingen van de Haagsche en Amsterdamsche school uit een betrekkelijke vergetelheid. Zoo zijn er een paar kernachtige landschappen van den ouden Roelofs, zoo zijn er enkele zeer gelukkige Weissenbruchs (b.v. dat superbe vrouwtje voor de piano) en dan: enkele van de te zelden geziene stoere schilderijen van van Looy. Het wonderkastje, b.v., met den onovertroffen kop van den ouden kerel, met die rossige, argelooze kindersnuiten, en die volle gulle kleur, werk zoo eenvoudig, zoo oprecht-Hollandsch, dat het natuurlijk niet begrepen wordt. De beeldhouw-afdeeling is, zooals wel te voorzien was, al te ver van het complete. Waar op een enkel, verdienstelijk werk na, de moderne school ontbreekt, getuigen voornamelijk de voortreffelijke portretbuste van Thé- | |
[pagina 286]
| |
rèse van Hall, en de in het soort uitmuntende Willem III van Charles van Wijk, van een Hollandsche plastiek, die meetelt. Ik releveer vooral den laatste, omdat zijn alleenstaande kunst niet erkend wordt in een tijd, die andere eischen heeft (hoe enorm veel beter is zijn kop van den prins dan die van Leenhoff's Jan de Witt!) maar ik wil noch Tjipke Visser, noch den zoozeer zich ontwikkelenden Klinkenberg of enkele anderen, als mej. Rueb met haar portretten, daarom onderschatten. Dat de beeldhouwkunst op het oogenblik meer vooruitzichten schijnt te bieden dan de schilderkunst, blijkt uit deze tentoonstelling niet in voldoende mate. .V. | |
De Amsterdamsche jubileum-tentoonstelling in het Stedelijk Museum.Bij het verglijen van de tijden is het goed van tijd tot tijd stil te staan en achterom te zien op den afgelegden weg. Een dergelijk rustpunt biedt deze tentoonstelling. Het is nu omstreeks acht jaren geleden, dat de laatste tentoonstelling van architectuur gehouden werd. De vereeniging ‘Architectura et Amicitia’ vierde toen haar twaalfde lustrum. Zoo lang ligt het nog niet achter ons, of de herinnering aan het belangwekkende dier gebeurtenis staat ons nog levendig voor den geest. Maar sindsdien is er weer veel gebeurd en gaan de lijnen, wier begin toen ter tijd vaag werd waargenomen, zich sterker ontwikkelen. Beginselen, waarvan men toen een aanduiding zag, komen nu al in vasteren vorm naar voren. Nog is op geen stukken na te zeggen, wat de toekomst zal baren. Maar dat in ons land een levenssterke bouwkunst opkomt is heden ten dage aan geen twijfel meer onderhevig. Gebroken is met eeuwenoude doode tradities; afgeschud is het dwingende juk van onaantastbare vormen; met eigen kracht wordt de verrtolking gezocht van de door onzen tijd gestelde vraagstukken. Er zijn redenen te over om verwonderd te zijn bij hetgeen hier te zien is. Want het is niet gering te achten, wat er in deze 25 jaren gebeurd is en waarvan deze tentoonstelling een overzicht biedt. Nog veel meer zou aan deze verzameling zijn toe te voegen, zelfs van het allerbeste, maar daarnaast ook nog in overvloed van wat op gelijke hoogte staat met het aanwezige. Dat dit laatste er niet is kan niet als een verlies beschouwd worden; dat echter het werk van de Klerk, Limburg, Oud, Staal, Wijdeveld en Vorkink hier ontbreekt is veel erger en maakt deze tentoonstelling bepaald onvolledig. Er zullen redenen bestaan voor deze afwezigheid. Ze zullen gezocht moeten worden bij de genoemde personen zelve. De commissie, die deze tentoonstelling bijeenbracht, geeft door de lijst van inzenders, waaronder de namen voorkomen van Berlage, Kromhout, Duiker en Bij- | |
[pagina 287]
| |
voet, de Bazel, Kramer, Dudok, Lansdorp, van Loghem, maar ook van Gebrs. van Nieukerken voldoende blijk, haar taak zeer ernstig en onpartijdig te hebben opgevat om het overzicht zoo klaar mogelijk te doen zijn. Zoo hangt dan in het nieuwe Administratiegebouw van de Gemeentetram in 52 afdeelingen een schat van interessante gegevens van wat er woelt en omgaat in de gemoederen van de Nederlandsche bouwkunstenaars. De indeeling van het gebouw stond niet toe een bepaalde hoofdgroep te maken. Het valt echter niet te ontkennen, dat de inzending van Berlage hier de voornaamste is. Nog nimmer werd ons diens oeuvre zoo compleet getoond. Hier is de groote kracht van den meester te constateeren. Altijd jong, en altijd zijn werk weer met nieuwe kracht en enthousiasme aanpakkend, weet hij het te doorsinteren van zijn gloeiende bezieling, al is daaraan juist de échec van het laatste project aan voorafgegaan. Er hangen hier de Beurs met verschillende voorschetsen, het Beethovenhuis, de teekeningen bij het Uitbreidingsplan van den Haag, het Hofplein, het Tweede-Kamergebouw, het Pantheon der Menschheid, het Vredespaleis, het Haagsche Museum, het landhuis te Laren, het kantoorgebouw te Londen.... hoe weinig kwam van dit alles tot verwerkelijking! Het eerste decennium dezer vijfentwintig jaren werd met Berlage beheerscht door de figuren van Kromhout en de Bazel, al kan hun beteekenis voor de ontwikkeling der Nederlandsche bouwkunst niet zoo groot worden geacht als van den eerstgenoemde. De verfijning, de door-en-door bestudeerdheid van de oplossing, welke de Bazel wist te bereiken, hebben een geweldige bekoring. Doch ook uitsluitend bij dit onderwerp. Brengt hij dit over op het groote gebouw, dan faalt hij onherroepelijk. Het Rotterdamsche Raadhuis en het Gebouw voor de Ned. Handels-mij. zijn daar het voorbeeld van. Zij hebben de verfijning van het meubel, maar missen de forsche greep van de architectuur. Zij zijn niet in-eens gezien, niet uit hun plaats gegroeid, maar ze zijn detailleerend ontstaan. Kromhout daarentegen voelt wel het groote. Zijn toren voor het Rotterdamsche Raadhuis zal immer als een gebeurtenis in de geschiedenis der bouwkunst herdacht worden. Van zijn uitgevoerde werken zijn het American-hotel en het pand ‘Noordzee’ te Rotterdam het best. En ook de versiering van Amsterdam in 1898 is daarbij te noemen. Daarnaast hangen de onuitgevoerde: het Dam-hotel, de verbouwing van ‘de Bisschop’ e.a. Naast en achter deze drie figuren staan nu een heele rij van jongeren, wier werken soms als een voortzetting van het genoemde, soms ook heel apart staat, nieuwe banen openend. Daar is de Academie van Bijvoet en Duiker; daar zijn de scholen van Dudok, heel bijzonder werk in een krachtige werking van op elkaar indringende massa's in streng bedwongen rythme. Daar is ook het zoo fantasievol doorleefde werk van Kramer, het Gebouw voor Minder-Marine- | |
[pagina 288]
| |
personeel te den Helder, de bruggen voor Amsterdam en de gevel voor een woonhuis. Het is heel anders van geest dan het vorengenoemde, vol speelsche vindingen, vol afwisseling, nooit oppervlakkig, altijd ernstig. De geheele tentoonstelling is over vier verdiepingen verdeeld. Op den beganen-grond is het werk van de overledenen te vinden, Dr. Cuypers, Leliman, v.d. Pek, van Gils, Bauer, Posthumus Meyes, Loeb en Nieuwenhuis, waaronder dat van Bauer het meest interessant is. Het zijn heel gevoelige penteekeningen van een paar groote plannen en reisschetsen. Op de eerste verdieping hangt, behalve het opgesomde van Berlage, Kromhout en de Bazel, o.a. uitstekend werk van Ir. Bremer (een ontwerp voor de afdeeling Bouwkunde van de T.H.); van Roosenburg (o.a de tentoonstelling ‘Elta’ en gebouwen voor Philips' gloeilampenfabriek); van Buskens, Ouëndag, e.a. De tweede verdieping herbergt inzendingen van Klynen, een school met prachtige werking van dakvlakken; van Brandes een aantal landhuizen; een goed gesitueerd, uitstekend werkend landhuis van A.P. Smits; van Mertens het gebouw voor de Rott. Bankvereeniging te den Haag; van Kropholler verschillende kerken; van Joseph Cuypers o.a. de St. Bavo te Haarlem; van v.d. Kloot-Meyburg zijn huis te Voorburg en een school daar; van Van Anrooy de winkel van Metz & Co. met de welgeslaagde trapoplossing en een aantal uitstekende Jaarbeurs-stands; maar bovendien ook nog het werk van de Gebrs. van Nieukerken, de eenigen omtrent, die nog met onverwoestbaar vertrouwen de oude vormen handhaven en hier perspectieven laten zien van het Koloniaal-Instituut, doch waarvan de omvang van het ontwerp omgekeerd envenredig is aan de artistieke waarde. Tenslotte is op de derde verdieping het werk van in hoofdzaak Amsterdamsche architecten te vinden met de afdeeling Gebouwen van P.W. als middelpunt. Wat door deze tak van dienst onder de voortreffelijke leiding van Hulshoff, met naast zich Lansdorp, Boeken, Westerman, Marnette, in de enkele jaren in Amsterdam is tot stand gebracht, is alleen de moeite van een afzonderlijke studie waard.Ga naar voetnoot*) Van al die scholen, hulpgebouwen, openbare gebouwen, ja, wat niet al, noem ik alleen het ontwerp voor verbouwing van het stadhuis, wat hier in een aantal schitterende teekeningen van Lansdorp wordt voorgedragen. In een ander vertrek is nog het werk van Heineke en Kuipers, waaronder de ontwerpen voor de zoo goed geslaagde versiering van Amsterdam tijdens het bezoek van H.M. de Koningin. Het geheel is een uiterst belangrijke tentoonstelling, een vreugdevolle gebeurtenis in dezen moeilijken, zorgvollen tijd. Jan Wils. |
|