| |
| |
| |
Samendrift, (fragment)
door Roel Houwink.
UIT nevel van bewustzijn doemde morgenschijn en golfslag. Hij lag op de knarsende bank zonder aandacht gestrekt, de handen klemmend om de roestige stangen van het zonnescherm.
Doellooze uren doorzongen de branding, zon lichtte, onder blind-schuimende golven sloop verraderlijk de donkere zandrug nabij.
Toen over zijn oogen de slaap - als een zachte, warme hand - vergleed, stond het schip recht op de kust.
Hortte de gladde vaart. Schreeuwen wierp hem af van den uitersten droom. Ontzind bedansend den schokkenden bodem hervond hij zich in een brandende stortzee. Losgerukt touwwerk sleurde hem van den been, zijn vingers klampten aan de verschansing. Het razende water beukte zijn kracht.
Genadeloos ging hij onder in een kolking van donker-groen licht.
| |
I.
Zij sloot de stille luiken van het huis.
Het doodsbericht lag in haar handen.... de witte letter-reepen vloeiden trillend saâm.
Tegen de kanteling van haar bestaan rechtte zich niets: gedragen naar onwezenlijke verten, door diepten duister omringd, schreden de eerste dagen over haar heen.
Vallende stond zij op, bezon zich niet, wankelde wederom.
Schuilhoeken besloten zwarte kwellingen. Het avondlijk licht bette haar eenzaam gelaat: bloem gespiegeld bleek en mat, liet haar handen in dorrende schaduw.
Weerloos kaatsten oogen - smalle vlammen - in het verzonken glas, lippen beefden....
O, deze uren! geen tranen verteederden, geen troost naderde.
Aan de tafel zat zij, oud en zorgelijk, de naald bekrassend haar blanke nagels, haar blik omfloerst.
Geen lach ontwaakte, geen zon.
De meid deed haar werk zonder lied, haar zachte schreden verontrustten den doods-schemer niet; alleen de klokken bleven luid.
Menigmaal tastte haar hand naar den slinger, maar de tijd gleed tusschen haar vingers: voorbij, voorbij.-
| |
| |
Over de breede trap haastte zij zich naar het eenzaam bruidsvertrek: het bed praalde met witte kleeren, achteloos geplooid, en tuberozen; op de kaptafel flikkerde nog het spirituslicht.
Zij doofde het met een snellen, scherpen zwaai: een mes, dacht zij, dat mijn leven verslaat.
En het sluipend duister bewoog haar tot vlucht.
De meid stond, rood-bekreten, haar wederkomst te wachten onder het hooge ganglicht. Bij elkaars aanblik verstarden hun oogen, zij hieven de hoofden, de handen troostend gestrekt. Zij omarmden elkander.-
Middernacht kondigde zich in een duldeloos zwijgen aan: de meid sloop naar haar kamertje, zij legde zich uitgeput op den divan.
Het donker omhulde haar eenzaamheid, slaap en droomen wisselden; bij tusschenpoozen verhief zij zich angstig: een wingerdrank ritselde aan het venster, een deur sloeg. Tegen den morgen doofde haar verbeelding, zij sliep zwaar en gerust.
Toen zij ontwaakte stond over haar gebogen Jaap's zuster. Zij schrok van het stille, witte gezicht, wilde haar iets vragen, maar dieper daalde in haar oogen de sprakelooze smart en reikte tot haar dagelijksch bewustzijn terug: op den schoorsteenmantel fladderde het telegram.
Zij maakten een korte wandeling, troebele zon bescheen de heesters die het verdord gazon omzoomden. Hun oogen gingen over deze dingen met een mededoogen, dat henzelf verschrikte. Het eendre leed bleef scheemrend beiden omhangen, doch zij aanvaardden het in een zoo natuurlijk beeld, dat zij er het eigene niet door herkenden.
Na een slinkschen wegbocht traden zij op den uitgang toe: de witzwarte manchet van een verkeersagent stoorde hun verloomden tred, zij haastten zich zonder verwijl voort langs de gonzende trottoirs naar haar woning in de villa-wijk; vallend blad begeleidde spottend hun tocht: herfst.
Dèzen troost gaven zij achteloos nog uit handen, hoewel beschaamd over wat zij van elkander hielden voor goed-bedoelde sentimentaliteit; het kwelde Elly, die uit hun samenzijn dagen van eenzaamheid dragelijk te maken dacht, het prikkelde Bertha die, als oudere, slechts wijs en mild had willen zijn.
Thuis dronken zij luidruchtig koffie. De meid diende wrang-zwijgend, doch gelijkelijk nerveus. Het kille zilver en glaswerk bleef vaal, hoe ook de hooge boog hunner stemmen zich spande naar warmte en zon.
Dit sloopte hun moed nog voor het einde van hun samenzijn. Uren sleepten hen langs grauwe vlakten voort. Zij zaten, elk in een fauteuil gedoken, hun slank-beringde vingers wezenloos gespreid in het schaarsch namiddaglicht. Op de porceleinen wijzerplaat teekende zich de stand van vertrek aarzelend af. Bertha verrees met een korten ruk, Elly omklemde haar hand. Zoo stonden zij tot de half-slag rinkelde....
| |
| |
Zij liep naar de serre: op den spoordijk gloeiden de rails in een rossig licht. Zij wachtte, de wolken zakten omlaag, een vogel scheerde het wuivend riet. Wachtte. De trein stoomde schokkend voorbij.
Zij tuurde voor zich uit, verzonken in den droom van zijn komst: om dagen, hel van geluk, sponnen zich haar herinneringen.
Het schemerde, toen zij ontgoocheld terugweek in de kamer, waar het rood schijnsel der petroleumkachel haar beschermend omving.
In haar stoeltje zat zij met brandende oogen te staren in het donkere buiten. De meid dekte zonder licht te maken, ze wilde helpen: kletterend viel een vork op haar bord, een brok schoot los uit haar keel, warm en mild vloeiden de tranen langs haar wang over haar sombere handen.
Boven het mat-glanzend damast sprong de straling der lamp luisterrijk aan. Zij at met blijmoedige aandacht, de schalen spiegelden haar klaren blik. In lange teugen dronk zij de goudelenden wijn, extatisch flonkerden haar ringen....
En weder beklom zij de trap naar haar slaapvertrek: enkel een witzijden lint lag nog op den grond. Zij ontkleedde zich vlug, want zij voelde zich koortsig en moe.
| |
II.
Reeds twee weken logeerde zij bij Bertha. Het was vriezend weer, haar gang - tusschen lamp en ster - werd sterk, eleganter dan ooit het schuchter bewegen van haar lichaam in den weelderigen bontmantel. Veel malen werd haar blik gekruist, doch zelden sloeg zij acht op hetgeen haar omgaf. Wat zij weerstond bleek huldigend en duister tegelijk.
In den foyer van den Grooten Schouwburg stelde Bertha haar aan twee collega's voor, een wiskunde- en een geschiedenis-leeraar. Na afloop brachten zij hen thuis. Hun correcte stemmen gleden aan haar denken af.
Haar kamer - dien nacht - was blank van maan. Huiveringen doorijlden haar smalle leden, de wind verging in een ademstoot, aan de ruiten tintelde vorst.: het schip hooggetild, de zwaai zijner armen een dreigend schaduw-vlerken over haar witte rust.
Zoodra zij ontwaakte - haar slaap was licht - stond om haar de windlooze ruimte, hulploos doorschreid.
Het snikken wekte Bertha, die naast haar sliep. In den killen schemer vergrootten hun oogen. Alléén, met den warmen troost hunner lijven, lagen zij teeder omstrengeld. Een milde sluimering dreef hen den morgen tegen.-
Hun lach bezong een schuimend bad, maar menigmaal toefden ze onder het kleeden schuchter voor den bewaasden spiegelkast.
Temidden van een woordeloos geluk, bracht hen de juffrouw thee. Zij
| |
| |
stamelden verward een groet en - vóór den neerslag van hun bloed - grepen hun handen zich ontroerd.
Een blik op de klok bekortte het ontbijt. Elly bracht haar.-
Voor het gymnasium stonden de jongens in groepen. Terwijl zij afscheid namen, groette Bertha bedeesd: zij zagen tusschen de spiegelende tochtdeuren haastig een gestalte verdwijnen.
Elly liep alleen terug langs de morsige gracht, mot-regen omhuld, als een schaduw. In den grijzen droom-nevel doolde zij gedachteloos, tot de schreeuw van een venter haar wakker sloeg: een handwagen schoof knarsend voorbij, uit de borstelige Jodentronie gluurden bangelijk twee smeulende oogen.
Schrik stak haar borsten, zij ontkwam tusschen de menigte, blozend en met een vreemd-verstarden lach, dien zij behield tot op den drempel van haar slaapvertrek. Daar barstte zij in snikken uit, smart wierp haar neer, ganschelijk ontkracht.
Zij hoorde zich de deur nog sluiten....
Toen gleed zij in een nieuwen droom: licht lag getroost in haren schoot, een ijle zon hielden haar handen. Het venster viel open: blauw. Zij rilde, trad voor den dooden tuin: ijs dekte het smalle vijvervlak, een kraai vlerkte op.... een merel floot. Zij hield den adem in.
Sloot. Nog zong het, en waar zij ging, zong het dien dag.-
Bertha begroette zij aan den trap met betraande oogen. Het geluk mengde in de lage kamer dartel hun lach.
Zij rustte na de koffie, donzen mijmer doorvlotte haar sluimering:
Traag en aarzelend vloeide haar leven open. Kimmen verbreedden. Bijna vergeten schrijnde ergens haar leed. Klaar naderde uit de verte een licht en omgaf haar met juichende stralen. Zij richtte zich op....
Ontwaakte. In een laag stoeltje zat Bertha naast de divan te haken. Elly glimlachte. Zij namen elkaars handen, bedolven onder een haastige schemering.
's Avonds troffen zij op een wandeling, de beide collega's van den vorigen dag. Zij dronken gezamelijk thee bij Riche.
Van Helst, de oudste, sprak met Bertha; Barger, die naast Elly zat, zweeg. Achter het bewasemd raam dreven de schimmen der voorbijgangers snel heen.
Haar denken volgde het nerveus gesprek, haar oogen draalden aan een hoek van marmer tafelvlak.
Barger trok afwezig aan zijn sigaar, maar om zijn mond speelde nu en dan een verlegen lachje. Een schok doorvoer zijn lichaam toen Elly hem aankeek. Hij begon met afgebeten, nauw-verstaanbare woorden, doch langzamerhand bevrijdde zich zijn heldere stem en jongensachtig werden zijn gebaren terwijl hij vertelde van een wilde vacantie-tocht over
| |
| |
de Zeeuwsche eilanden. Van Helst en Bertha knipoogden verstolen bij een al te uitbundigen lach.
Zij brachten hen, druk pratend, thuis. Het afscheid was licht en vriendschappelijk.
Onder de gestrenge straling der portaallamp herkende hun driften zich in een verrukt omarmen.-
Maar dien nacht lag zij in haar bed, huiverend, eenzaam, en schreide zich met kleine herinneringen zachtkens in slaap.-
De morgen ontving haar met zon. Verwonderd bewoog zij door het rulle licht. Haar oogen, gevlucht uit de grotten der nacht, bestaarden ontroerd de bonte schittering van een kristalflacon. Een bloem ontlook aan hare hand, die zich aandachtig legde om een verweerden waterkruik. Minuten vloden in deze droomerij.
Een lach verschoot, een dwaze lach! Maar leniger plooiden de stugge lippen.
Zij richtte zich in den komenden dag, stootte de ramen van een. Vorstlucht stuwde tegen haar kloppende keel, ontvreemdde - duizelingwekkend - kortstondig haar rust.
Toen trad zij met zekere schreden de woonkamer in. Het ontbijt stond voor haar klaar tusschen de hoekvensters van het erkertje; tegenover Bertha's bekruimeld bord schoof zij aan, het ochtendblad hing onopgevouwen over de stoelleuning.
Blauw-vonkend gleed, met tusschenpoozen, de knettering der trambeugels voorbij. Dit teeken van onstrembaren vaart - ijlend tot haar bloed - scherpte haar aandacht keer nà keer; van elk zacht verlangen bevrijd, het nutteloos verleden verwerpend en moedig bereid tot een nieuw bestaan, beraamde zij haar vertrek. Even bond haar Barger's naam, doch zij schrok terug voor den vlucht harer gedachten.
Popelend van verwachting wandelde zij door het berijpte park: sluiering blauwde om haar glimlach.
Blozend kwam zij thuis, maar onder het ironisch zwijgen der vriendin verliep bijna haar plan. Stug werden hun woorden, tot een verlegen deurklop ontspanning bracht.
Barger stond op den drempel. Bertha noodigde hem binnen, hij zette zich tusschen hen aan de onafgeruimde koffietafel. Spelend met een vork excuseerde hij zijn bezoek: namens Van Helst kwam hij beiden inviteeren voor een Schäfer-matinée aanstaanden Zondag.
Elly weigerde bijna bot, zeide dat zij reeds morgen vertrok. Beleefd drong hij er op aan het vertrek dan tot Maandag uit te stellen, doch hij lette op haar antwoord nauwelijks. Bertha kon een bitterheid niet bedwingen:
‘Als de oogst niet te gering is, gaarne’.
Hij lachte zijn argeloozen jongenslach, maar in zijn oogen twinkte achter
| |
| |
de ronde brilleglazen spot. Elly, resoluut, vermeesterde de stilte die na Bertha's onbeheerschte woorden viel en liet hem uit.
Van de trap daalde hij trotsch en gekwetst; door de spijlen zag zij hem na, droomerig.
| |
III.
Aan den uitgang nam de meid haar valies over. Zij gingen den kortsten weg, hun gehaaste stappen weerkaatsten in de stegen. Op het Oranje-plein scheidde hen het verkeer.
Ademloos bereikte zij alleen het huis, ontsloot. Het late middag-licht sloop terug. Zij tastte naar den knop der huiskamerdeur.
Op het buffet stonden een paar theerozen, in den open haard gloeide koesterend het vuur. Dadelijk schoof zij de gordijnen dicht en ontstak de schemerlamp.
Zacht-roode schijn verinnigde de wanden. Zij hief het hoofd op naar het Angelus van Millet dat onzeker belicht boven den divan hing. Vrede doorstroomde haar.
Toen zij om zich te verfrisschen de slaapkamer betrad, lag haar bagage reeds op de schraag. Neuriënd pakte zij uit, gaf de meid haar reis-geschenk.
Een wijde vreugde bevatte haar maal. Na den eten overwoog zij het andere: bedankte Bertha voor haar gastvrijheid en schreef om een exemplaar van het laatst verschenen leeraarsblad. Tusschen paperassen uit grepen haar vingers nerveus den dokters-bul.
Lang lag zij wakker, van gedachten doorstormd. Over haar kwam de slaap als een lentedag....
Droomend: Barger met Jaap's oogen, die haar handen hield. Zij wandelden een landelijken horizont tegen.
Zij besefte dit 's ochtends vagelijk, zonder kwelling.-
In de kamer danste zon. Zij baadde zich, blozend verdiept in eigen schoon, glimlachend om den uitbundigen val van heur maagdelijk haar, en vertrouwelijk snoerde zij het hemd om haar raggen hals, tot zij - bleek van ontroering lichts weergalm ontwaarde in den teederen roep harer borsten. Toen doken haar oogen beschaamd, en hulpeloos omklemden de schamele handen het purperen kouseband. Leed vertroebelde haar blik, maar zij ontzag zich niet: kleedde zich zonder overhaasting.
Het angstig spiegel-dreigen geleek een duistere monding der oneindigheid. Als een open kelderluik - grondlucht verraadt diepte - sperden kaken hun zwarten grijns. Sidderend ging zij er aan voorbij naar de tuinkamer, waar het ontbijt voor haar stond gedekt.
De rails op den spoordijk vonkten in scherpe zon, blauw tintelde daarboven een klare lucht. Bloothoofds betrad zij het terras, leunde tegen de gesloten serre: zalig vocht tegen den strakken winter haar bloed.
| |
| |
Den ganschen ochtend zwierf zij over de bolwerken, beklom top na top. Lang-ademend overzag zij de stad: telde torens, fabriekspluimen,; de nijvere geluiden hurkten saâm aan haar voet. Zij luisterde met oogen wijd en vaag....
Maar kreten, schel den dreun ontstegen, voeden krampend haar menschelijk hart. Zij voelt het zilte vloeien van tranen.
Ziet twist en bloed. Een nevel omzweeft haar verbeelding....
Beneden haar strompelt in een slop rauwkuchend een blonde slungel; elke aanval rijt zijn mager lijf uiteen. Plotseling gutst uit zijn mond een straal vaal-rood op het morsig keibeslag.
Vertwijfeld prangen haar handen den jagenden boezem, zij wankelt den heuvel af. Aan den ingang der steeg ligt het in elkaar gezakt lichaam, omringd door hoofd-schuddende buren. Zij staart voor zich uit ver over hun nieuwsgierige blikken: de zon hangt boven de stad als een verstarde stralenkrans.
Sombere muren ontnemen haar schreden moed, maar wenden kàn zij niet. Zij sluipt langs blikken vensters, door hoonlach nagezet, op elken straathoek tart een gore bedelhand, verschroeide oogen zuigen zich gluipend aan haar geheimen vast. Een vette walm verstikt de weeklacht van haar stem. Schaduwen rennen haar na. Vanwaar? Haar voeten weigeren. Dan springt een kind, door kameraadjes opgejaagd, wild-schreiend in haar arm.-
Koesterend drukte zij tegen den bontkraag het verschrikt, bekreten gezichtje, de versleten schoentjes bungelden machteloos tegen het groene laken van haar mantelpak. Verlegen weken de anderen terug.
Zij zette hem op den grond om een dubbeltje uit haar portemonnaie te halen en vroeg waar hij woonde. Smerige vingertjes en een dik stemmetje antwoordden.
Zij belde voor hem aan, maar hij verdween op een sukkeldrafje terzij van het huis in een half-overdekte gang tusschen handwagens en stapels pakkisten.
‘Ben u van armezorg?’ teemde uit de deuropening een liederlijke vrouw en troonde haar binnen.
Zij ging. In den poel van ellende hield zij haar liefde ten doop.
Aan haar rokken rukte een half-naakt kind, een bijna volwassen meisje lag ronkend en bezoedeld in een kamerhoek. De lamp met rood papier omspeld kroonde een beroete schijf, doorbuigend, onder zwaar gestamp.
Zij sprak.... en het geraas verdween. In deze stilte zong hoorbaar een bovenaardsche vreugd: haar weelde zeeg wrang en verschrompeld van de dwaas-beringde handen. Elk sieraad legde zij berouwvol af.
De vrouw spoog nijdig op den vloer en gromde: ‘Krijge' me nog steun?’
| |
| |
Verward zocht Elly in haar tasch en wrong tien gulden in de gore vuist. De deur viel snerpend dicht.
Smart-bevangen bereikte zij haar huis.-
De middag verliep: behagelijk lag zij op den divan, bloemen omgeurden haar gepeinzen en amber-blank rustten de onder het hoofd gevouwen armen in de gevlamde kussens, prijsgegeven aan den tragen tijd.
Zij at moeilijk, reeds lokte een verlangen dat zij niet ontwijken kon.-
Avond-straten ontvingen haar, booglampen schoorden haar weg, winkellichten zogen haar frank in hun toovering.
Een zoet parfum vleide zich aan haar bevende neusvleugels. Even gleed het bont van haar schouders terug; terzij stokte een mannestem.
Fijne sneeuw begon te vallen in dichte warreling, zij liep blindelings voort tot zij ruw naar een portiek gedrongen werd.
Vluchtend herademde zij op de brug naar een buitenwijk. Zij dwaalde - een benauwde droom - door de gelijke rechte straten, maar zachte stappen repten zich achter haar en zangerig riep een stem:
‘Kind, wil je niet schuilen?’
Elly wendde schuchter het hoofd om: een kleine, rosse vrouw stond met gestrekte handen tegenover haar. Zij naderden elkander voorzichtig. Eén oogenblik rilde ze, toen sloten - de opalen vingers haar medelijdend in hun vochtig-warmen greep.
‘Ik zag je fladderen, onrustig vogeltje....’
Elly schaamde zich diep, maar zij was tot antwoorden te moe.-
Myra beklom vóór haar de steile, donkere trap, haar kamertje lag aan de achterzijde der tweede verdieping.
Een wrakke kleerstander droeg hoed en mantel.
Hoe vonden zich hun blikken in het krom-weerkaatsend glas! Het zijderuischen omzweefde hun ijlen ademtocht.
Om de rood-stralende petroleumkachel schaarden zij twee stoelen. Het druk met prenten overprikt behangsel doemde nu en dan uit den schemer op, aan het gebarsten plafond huiverde een lichtkrans wild-wiekende schaduwen.
Elly wachtte, doch Myra zweeg. Zoo zaten zij minuten sprakeloos, elkaar bestarend en wat hen deernisvol omgaf.
Plotseling besprongen radde woorden trots en eenzaamheid, droeve fluisteringen werden tot een biecht: zij zonken in elkanders armen. Toen lachte Myra en zij wierp het zware, losgewoelde haar zorgeloos achterover. Elly strekte verrukt haar lichaam, nemend uit den openliggende zilveren koker met dwazen zwaai een cigaret. Glazen wachtten op het dressoir.
Zij dronken vreugd, dampten vergetelheid, hart-brekend kermde ergens een grammophoon.
| |
| |
Daarna ontlook de stilte, als een zuiver-witte bloem; doch onmeedoogend toonde zij haar wonden.
Elly schreide. Myra omklemde dapper het snikkend gezichtje.
- Het is gauw voorbij.
Dan boog zij haar helle oogen in Elly's schoot en de warme zaden harer tranen bevruchtten beider lot.
Door ongerepte sneeuw waadden haar voeten huiswaarts.
| |
Intermezzo.
Zijn jeugd vlood rimpelloos tot - korten tijd na elkaar - zijn ouders aan dezelfde ziekte bezweken. Hij was vijftien, in de tweede klas van het gymnasium. Zijn oom, die als hervormd predikant op een groot dorp in het Oostelijk deel der provincie stond, nam hem mee. Dagelijks reisde hij naar Winschoten heen en weer.
Toen hij in Groningen student werd, zette zijn leven aarzelend in: op zijn kamer verdroomde hij het bitter-uur, bij niemand sloot hij zich aan. Zijne medestudenten bespotten de zachte eenzelvigheid, waaronder zijn levensangst nerveus verborgen bleef.
Problemen trokken hem des nachts uit den slaap, dan werkte hij tot de morgen zijn walmende olie-lamp verduisterde en legde zich bij lichts nadering met kloppend hart te bed.
Zondags - hij ging zelden ter kerk - maakte hij lange wandelingen in den omtrek, steeds door den hond van zijn hospita begeleid. Tegen den avond slenterde hij afgemat door het park terug.
Zóó wentelde het trage wiel van zijn bestaan tot op een lentedag zijn leven stralend openbrak.
Aan het raam van zijn slaapkamer riep de wind. Hij boog zich in nachtgewaad beschroomd uit het venster: bloesemregen zwierde over het bedauwde gras. Zijn magere handen extatisch gespreid.
Schampere lach deed hem krimpen van schaamte. Een bakkersknecht zwaaide aan den overkant een druipenden zwabber. Terug in het dompe kamerdonker tuimelde gescheurd de ranke vaan zijner vreugd.
Doch moediger gaand door het open land, na een sluiken tocht van slop tot slop onder grauwen rook en walmen-dans, ving te zingen zijn eenzaamheid: weiden mengden zich blauw aan den lenigen einder, wolken vergleden speels in de neveling. Zoo dronken zijn oogen nooit!
En hij greep het geluk van de zoomen der wereld: jong lag de aarde aan zijn hart. Het kiemen bevlagde den kreet zijner armen ontzaggelijk, groene gewulven betredend met veerenden voet, het licht sloeg golven tegen zijn borst. Over zijn verrukkingen kromde zich de oude hemel glimlachend.
| |
| |
Wachten werd marteling, hij ijlde vooruit in de zilveren zon, slooten rimpelden onder zijn sprong, zwatelend deinde het riet.
Een boerin gaf hem brood en koffie. Terwijl hij at, kropen de kinderen schuw naderbij, maar op den deel speelden ze te samen blindeman en menigeen raakte juichend gevangen in zijn zeker-tastenden greep.
Nagestaard liep hij de berkenlaan af, lente wiekend boven zijn hoofd. Het lengen der schaduwen vreesde hij niet, noch de aanrollende dampzeeën. Stug zette hij zijn weg voort door den stervenden dag. Aan het laatste licht leunde zijn lach en kerfde de stilte.
Lampen schommelden op de vaart, het water klotste gulzig de schoeiing, scheerlings het vluchtend halmgewas. Midden in den nacht flonkerde het sterrenheir der stad - lonken naar zijn vermoeide oogen - gierig verraad. Doch hijgend weerstond de schriele lokstem zijn ontwaakte geest, schoonheid-omkranst. Hij keerde zich tot den mond der duisternis, werd beker en dronk beide, en doolde lust-verloren achter de grijze schim zijner eindigheid; zelf hooggetogen, wandelend over de wolken maantapijten. Geen val-angst tartte zijn evenwicht. Droomen-omweven volbracht hij den eersten hemelgang. En hervond zich wonderlijk: staand onder het ronde schijnsel van een straatlantaarn nabij zijn huis.-
Dit de vrouw: donker, slank en vermetel.
Hij bereisde nà zijn doktoraal en vóór de aanvaarding zijner leeraarsbetrekking voor zijn genoegen Zeeland.
Aan de morgentafel van het Abdij-hôtel trof hem haar lachende stemschittering warm in het overschaduwd vertrek. Zijn blik raakte den haren....
Op het somber plein straalde zijn vreugde, verwachtingsvol galmden zijn stappen door het poortgebouw. Haar lichte voeten weken naar de vonkende fontein. In duizelend licht verloor zich haar gestalte. Hij zwierf door leege witte straten....
Tusschen kramen en volk waarde haar lach. Zoekend schuifelde hij voort in het gedrang. Eindelijk bereikten zij elkaar. Hun overmoed mondde in dwaze scherts: een kom stiet hij onhandig aan scherven. De koopman streek het geld gramstorig op. Gearmde boerinnen met glimmende koppen scholden hen na.
Zij liepen een smalle zijstraat binnen: het rumoer vloeide weg, stilte sloop loom om hun schreden, Zij waagden het niet elkander aan te zien.
Aan den schaduwkant der huizen zochten zij koelte en rust, streken de zon uit hun dansende haren. Achter een begroeiden kerkmuur vonden zich hun eerste woorden.
Zij lunchten in een klein restaurant, tramden langs het vredig-blauwend kanaal naar Vlissingen. Over de duinen schaterde hun roep, de zee deinde
| |
| |
gedwee aan hun trantele voeten en om hun verliefde hoofden zong driest een zilte bries. Zij daalden tot den woeligen boulevard; achter hen was zilver de dag, blank-stuivend het verre duin.
Het diner maakte den klank hunner stemmen gemeenzaam, uit den robijnen schemer der glazen weerspatte het licht donker-verzadigd.
Maar toen hij lag, alleen in den wild-schommelenden nacht, krijschte zijn bloed, en zijn vingers klampten het koele laken vertwijfeld.-
Een grauwe morgen omspande hun samenzijn: zij reden naar Veere, stalden onder den toren. De wolken verspreidden zich.
Van uit de vierkante gelagkamer schouwden zij hand in hand over zee. Geluidloos bewogen hun lippen, huiverend gingen zij in tot den droom.
Zij wandelden den lagen dijk af: zon bloeide open aan hun betooverd oog.
Zij keerden terug in een vergramde stad, door stugge straten sleepten zij hun ontnuchtering. Dralende knieën beklommen het hardsteenen bordes. Zij talmden somber om de leestafel: dreunend vielen de slagen van het carillon.
Achter den verschoten wand hoorde zij nog lang zijn stappen....
Toen hij beneden kwam, dof en vermoeid, vond hij haar tafeltje reeds verlaten. Op zijn bord lag achteloos een couvert. Hij las haastig de groote ronde letters ten afscheid.
.... of hij wel eens in Amsterdam kwam....
Een woord bleef schor steken in zijn keel. Doch uren later al - de trein stoof door het zomersch land - lachten zijn oogen een blijde herinnering. En breed zwaaide de aarde uit onder zijn vaart.
(Slot volgt).
|
|