| |
| |
| |
De vriend,
door Nine van der Schaaf.
TONIE was alleen in de stad gebleven, de eenzaamheid was ontstellend groot om hem neergegleden en toch voelde hij de lente om zich en in zich, in het heden en in de toekomstfantazieën van zijn zestien jaar oud zijn.
Zijn moeder had hem de groote verwachting bijgebracht die over zijn vroege jeugddagen lag uitgespreid, al de half vergeten dagen van kindergespeel en teere verkleefdheid aan de menschen, nauw om hem heen. Zijn vader was midden in die tijd gestorven, dat was een groote, onopgeloste rouwplek in zijn gedachten, die met de jaren eer aanwon dan vervaagde. Hij wist dat er een zachte kalmte van die vader was uitgegaan, een vaste uitstraling van veiligheid en de dood was midden in hun samenleven gesprongen als een groote verschrikking. Hij wist nu ook wat zijn vader geweest was: een zakenman die ten onder ging en zijn moeder en hem achter liet in armoedige omstandigheden.
Tonie studeerde in de groote stad, waar hij geboren en opgegroeid was, voor onderwijzer en bewoonde met zijn moeder een paar vertrekken bij burgermenschen, bekenden van vroeger, doch met wie de verstandhouding, onder het voortdurend dicht op elkaar zitten, niet verbeterd was. 't Gaf een voortdurend gekibbel dat hij in 't eerst niet begreep en dat hem in die omgeving stil maakte of kwaadwillig. Eindelijk begreep hij dat de vriendschap die zijn moeder onderhield met een handelsreiziger, lid van de burenfamilie, het kernpunt van de kibbelarij was en hij werd tegenover het geval nòg stiller.
Ze was nu weg gegaan om enkele weken ergens buiten door te brengen, terwille van die man waar ze van hield en om, onafhankelijk van het burengedoe, met hem de toekomst te overleggen, - ze ging verteederd door een ijdel berouw dat al haar schreden omgaf en Tonie had haar getroost en was lief voor haar geweest, doch innerlijk voelde hij zich wat verhard en vervreemd als een die nu een hoopvol eigen leven begon, onafhankelijk van haar en met een leedgevoel daarnaast: dat de vreugde die hij met zijn moeder gekend had nu dof was geworden. Hij had haar naar het station gebracht 's morgens en op het perron bij de trein noemde zij hem met liefkozende namen, - hij deed tegen haar als een beschermend groot man, zocht ijverig naar een geschikte coupé en boog zich bij het scheiden naar haar toe om een laatste kus; in stilte genoot hij er even van dat de menschen wel moesten merken hoe hij op dat oogenblik afstand kon doen van een moeder die hij liefhad en de komende tijd, jong als hij was doch geen kind meer, op eigen beenen in de wereld zou staan.
| |
| |
Hij keerde dapper naar huis en ging zijn leven regelen naar zijn zin en zijn beurs, hij voelde zich eensklaps een volwassen heer op kamers, deed zeer gereserveerd tegen de buren en was duizelig van vrijheid. Het spook van de eenzaamheid zou hem de baas niet worden, dat had hij zich vast voorgenomen.
Hij ging 's middags eten in een volkskeuken, waar hij ook wel samen met zijn moeder de maaltijden gebruikt had en waar hij zich nu dadelijk aansloot bij een paar jongens van ongeveer zijn leeftijd, die hij te voren eenigszins kende; ze hadden veel praats en waren in het eetlokaal geheel als thuis. Tonie vond hun manieren wel passend en hun wereldwijsheid leek iets grooter dan van hemzelf, daarom was hij er zeer op gesteld om met hen op vertrouwelijke voet te komen.
In een hoek van het eetlokaal zat een stille figuur, een jonge arbeider naar 't scheen en Tonie zag hoe zijn oogen, mooi en warm-verlangend, iets leken te zien ver buiten het eetlokaal, buiten de stad misschien tevens. Er was in zijn gezicht ook een sombere, dreigende uitdrukking, maar het was Tonie alsof hij zich die jonge man gemakkelijk anders kon voorstellen, alsof dat gezicht vroolijk en goedhartig kon zijn, - hij moest hem zoo tevoren gezien hebben, hij kon hem zelfs in gedachte hooren lachen.
Aan hun tafeltje werd veel gelachen om malligheden en brutale grapjes, die Tonie in een heel andere sfeer brachten dan waarin hij met zijn moeder placht te leven en die hem juist daarom nu welkom was. Maar tusschenbei keek hij steelsch naar de jonge arbeider en hij hoorde een van zijn nieuwe maats een keer zeggen: ‘zwarte Anna’ en nog iets, waarna een spotgelach opklonk; Tonie herinnerde zich dan ineens hoe hij diezelfde jonge man enkele weken tevoren hier gezien had in gezelschap van een donker meisje en dat hij toen die andere uitdrukking in dat gezicht had waargenomen en een gul-vroolijke lach had gehoord.
't Was de laatste keer dat hij hier met zijn moeder samen had gegeten en het paartje had overigens geen indruk op hem gemaakt; deze stille vreemde met zijn verlangende oogen en overvloedige, dreigende kracht boeide hem.
De spotternijen aan zijn tafeltje, wat verholen maar toch duidelijk gericht naar de jonge man en zijn lief, dat er niet was, beklemden Tonie niet weinig, maar hij vond zichzelf kinderachtig om zijn plotselinge, haast eerbiedige bewondering voor de vreemde, hij wilde een goed kameraad zijn en wond zich op tot het meedoen aan hun luidruchtige scherts. Doch hij was heimelijk blij toen de baas van het eethuis hun rumoerig tafeltje naderde en op wat barsche toon hun drieën tot ordelijk gedrag maande. De jongens sputterden tegen en schikten zich, hun vernuft koos een andere richting en Tonie voelde zich weer opgelucht en monter. Hij had onderdehand vernomen dat de jonge man Caspar Bleeker heette, een
| |
| |
gevaarlijke rooie fabrieksarbeider was en vreeselijk gauw driftig kon worden.
Er kwamen zich een paar maats voegen aan diens tafelje, het stille gebaar van de arbeider, dat Tonie het besef van iets verholens en geheimzinnigs had bijgebracht, verging geheel, er werden heftige dingen gezegd, die onbegrepen aan Tonie voorbijgingen en het gezelschap werd door wantrouwige oogen van bezoekers hier en daar gadegeslagen.
Tonie verliet samen met de nieuwe makkers het lokaal en buiten maakten die twee een afspraak om elkaar 's avonds weer te ontmoeten, - met vage aanduidingen spraken ze over zakgeld en bioscoop en Tonie kon met ze meegaan vanavond als hij 't wenschte. Hij antwoordde onbepaald; op dat oogenblik was hij eigenlijk vastbesloten 's avonds thuis te blijven en flink te werken, doch wilde daar tegenover het jolige tweetal niet eerlijk voor uitkomen. Hij ging zijn school opzoeken en toen de leeruren om waren liep hij naar huis, liet zich de avondboterham en de opmerkingen der buren welgevallen en in zijn kamertje met zijn boeken en zijn werkgerei voor de ledige tijd troostte hij zich dat het leven goed was, ook alleen, en floot als een kwinkeleerende vogel, wel wetend dat de stilte hem aanstonds weer nauw zou omsluiten als hij zweeg.
Hij overzag zijn taak en wilde werken, hij floot nog even en voelde dat het toch echt was, die levenslust die uit zijn hart opklonk, en ineens stond het eetlokaal met de menschen daarin hem weer voor de geest, hij dacht met een glimlach aan de bestraffende tronie van de baas en dacht aan de onbekende jonge man, zooals die in 't eerst stil aan zijn hoektafeltje zat. Achter het sombere dreigende gebaar van deze stond het onbekende groote stadsleven, iets van het woelige wereldleven voelde hij en aan die arbeider te denken, wiens oogen hem van iets bekends en liefs zwijgend vertelden, diens gave sterke stem te hooren, die niet ruw was, noch zijn spraak zooals hij had opgemerkt, gaf hemzelf een kracht die zijn kinderlijke weemoed, het heimwee naar zijn moeder, voor een wijle te niet deed.
Hij ging dapper zijn werk aanvangen. Even schrok hij daarna bij het onwillekeurig tellen van de avonduren die hem nog wachtten. Hij zou klaar zijn lang vóór bedtijd. 't Werd nu schemerig en triestig. Hij draaide aan 't knopje van 't electrisch licht. Buiten zag hij nog het bleeke doode daglicht, maar binnen was alles nu veel beter. Hij deed de gordijnen toe en voelde zich even warm, behaaglijk. Vreemd tooverding, dat inwendige lampjeslicht! Nu voortwerken en daarna....
Hij wist plotseling dat hij daarna toch de afspraak met de jongens uit het eetlokaal zou nakomen. Toch wel rijk aan gebeuren zoo'n dag, waarin je goed kon werken en dan nog allerlei in de stad kon beleven! Prettige jongens wel die hij gevonden had, hij wou ze niet weer verliezen. Ze
| |
| |
hadden 't met hun branie-grapjes afgelegd tegenover de stillere grootere gast, maar wat zou dat?
Een uur later zwierf hij door drukke straten om de makkers te vinden, voelde zich intusschen niet gehaast en liep in het prettig en trotsch bewustzijn dat hij zich bevond op nieuwe, onbekende wegen. Hij ontmoette de jongens na een wijl en de eene, wiens beurs leeg was, verkwanselde hem een klein geïllustreerd boekje voor de kosten der bioscoop; ze liepen vervolgens, dicht naast elkaar, eensgezind en kameraadschappelijk samen daarheen. Ze spraken nu, ernstiger en vertrouwelijker dan 's middags, over hun omstandigheden, zij waren sjofel en hadden geen idealen dan die schuil gingen in de glans van de bioscoop en de latente treurigheid van arme zwervertjes schemerde door hun kleineerend-ernstig gepraat en hun jolige grapjes heen.
Tonie liep mee in het besef dat hij 't niet zelf was die hier met ongegeneerd-luide stem af en toe zich hooren deed, hij voelde evenveel weemoed als lust in zich ten opzichte van dit avondvertier, maar een vage opgewondenheid droeg hem voort en hij hoorde met belangstelling naar het relaas dat zijn makkers van hun leven gaven en meende: zij hoorden heel goed alle drie bij elkaar, alle drie waren zij meest aan zichzelf overgelaten en zij konden pret maken of het eenzaam hebben zonder dat de overige menschen zich daar om bekommerden.
Eensklaps schokte hij op, want hij zag de jonge arbeider uit het eethuis, die wat slenterend hen tegemoet kwam; - er ging een wonderlijke kracht uit van die gestalte die forsch en eenzaam tusschen het andere haastig-drukke volk zich bewoog; zijn oogen zagen onverschillig om zich, toch zat er gloed in die oogen, iets dat deed denken aan moed en aan..
Aan liefde, dacht Tonie, maar het donkere meisje stelde hij zich daarbij niet voor oogen. Zijn makkers hadden Caspar Bleeker ook opgemerkt en lachten om het verstrooide, dat in zijn slentergang, zijn dwalende blik was uitgedrukt, alsof zijn gedachten ver waren en iets zochten.
‘Hij zoekt der en kan der niet vinden, ze heit een ander genomen’, spotten ze onder 't voorbijgaan en ‘Zwarte Anna’ zeiden ze half-luid sarrend, terwijl Tonie hoogrood werd omdat hij vreesde dat de gehoonde het zou hooren ondanks de roezemoes der straat. Maar diens vage blik gleed onverschillig langs hen heen en hij herstelde zich.
‘Zou hij der wel zoeken?’ vroeg hij daarna ernstig en wat geheimzinnig en om die plotselinge ernst gaapten de twee anderen hem spottend-verwonderd aan. Zij waren nu bij de bioscoop en gleden met de stroom de nauwe gang in naar het avondfeest, waar de dolle jacht van de fantazie de innerlijke beelden verwarde, hij keerde tegen de nacht eenzelvig in zijn straat terug, in de stilte waarin enkel het beeld van zijn moeder, de herinneringen van vervlogen kinderdagen bleekschimmig verrezen.
| |
| |
De volgende ochtend, opstaande in een zonnig omgeven, lag de dag van gisteren voor hem als iets dat tot scherven vergaan was, hij voelde zich een heel andere dan de jongen die gister, willoos en opgewonden, door de straten dwaalde, hij voelde zich nu meer een ijverige flinke scholier, die van zijn toekomst iets groots wou maken. Hij kreeg het boekje dat een der jongens hem had verkocht uit zijn zak en keek het in: een goedkoop verhaaltje van een verdwenen markiezin die na veel wederwarigheden werd teruggevonden en in eer hersteld. Hij voelde zich boven zulke lectuur verheven en dacht er over hoe hij verder zou handelen tegenover de jongens bij wie hij zich zoo snel had aangesloten. De morgen had zooiets bemoedigends, alles leek hem zoo licht, er waren zooveel goeie dingen in 't leven die je doen kon, het was prettig jong te zijn en zich vrij in de wereld te bewegen.
Die middag zat hij weer met de twee aan dezelfde tafel in het eetlokaal, hij had nu minder bewondering voor hen, daar hij zich reeds zelf met de omgeving vertrouwd voelde, doch hij was even kameraadschappelijk, want er was toch in hun lot een gelijkheid die hen verbond. Hij gaf het boekje met beslistheid terug aan de vorige eigenaar. ‘Da's niks voor mij, ik lees zulke malle verhaaltjes niet,’ zei hij forsch, omdat hij er trotsch op was andere lectuur te kunnen waardeeren, hij was ook kinderlijk gereed al 't moois dat hij op dit gebied wist te vinden tot gemeen goed te maken voor hun alle drie. Doch de jongen die 't aanging was gekwetst en vond het een paskwillige hoogmoed zijn boekje te minachten, - vriendschap sluiten was niet zóó gemakkelijk als 't gister leek ondervonden hij en Tonie allebei, maar juist daarom wou deze zich vooral vandaag niet terugtrekken en ze kwamen weer alle drie tot een afspraak voor 's avonds; de bioscoop was nu uitgesloten om de beperktheid der geldmiddelen.
Caspar Bleeker was die middag niet in het eethuis. Tonie had hem terstond gemist en wachtte hem onder het eten voortdurend, ofschoon 't gesprek met de makkers hem afleidde. En toen 't hem bij het heengaan eindelijk duidelijk werd dat hij zijn held deze keer niet zou zien, zonk er iets in hem en hij wist onder het teruggaan naar huis dat het de forsche vreugde van deze dag was die wegzonk. En het was niet mogelijk dat hij zijn moeder eensklaps voor zich zou zien, hier in de bekende straten, ergens uit een winkel komende zooals dikwijls hiervóór gebeurd was, - en dan liepen ze gearmd en vlug, met de boodschappentasch slingerend terzij, kibbelend of schertsend, een straatje om naar huis. Wat was alles stil en kil als je alleen woonde!
Maar was dat niet iets als een wonder? - daar zag hij bij een hoek van een straat op eenige schreden afstand de bekende gestalte die hij in 't eethuis had gemist. De jonge man had dezelfde slentergang als de vorige avond, Tonie volgde hem voorzichtig op eenige afstand en na een korte
| |
| |
wandeling zoo achter elkaar ging de arbeider met een sleutel ergens een huis binnen, zijn tehuis blijkbaar. Tonie keek naar het nummer toen hij daarop voorbijliep. Waarom? Hij wist het niet. Hij ging dan snel naar zijn eigen huis dat niet ver meer was.
En 's avonds liep hij weer met de twee jongens en verbloemde hen niet dat hij voortaan anders wou leven: goed studeeren, veel lezen en veel weten. Hij wist dat dit voornemen wankeler stond dan hij voorgaf, over de jongens kwam een onnoozele verwondering, ze lachten hem uit om zijn brave gemoed en beseften enkel dat hij vele avonden eigenwijs wou wegblijven van de straat.
Ze dwaalden door een schemerig stadspark; de armoe van de stad was nu daarheen getrokken: groote groepen werkloozen en andere gebreklijders, een warrende bende misdeelden, die 't park door naar een ander stadsdeel zwierven in zwijgend betoogen.
Diezelfde avond werd er een bom gegooid die een breed handelsgebouw in een stille buurt gedeeltelijk vernielde. Het behoorde aan een maatschappij die pas een aparte bekendheid had gekregen door het streng weren van roode elementen onder haar personeel. Een bewaker werd gewond en de dader was verdwenen toen er volk en politie kwam opdagen. Tonie stuitte bij 't huiswaarts keeren op de bewogen menigte, hij droomde die nacht opgewonden van oproer en gevaar.
De volgende middag zag hij Caspar Bleeker terug op zijn plaats in de hoek van het eetlokaal. Het leek hem deze keer dat de arbeider naar hem en ook naar de anderen keek alsof hij had willen spreken. Er kwam geen gezelschap bij hem.
Toen Tonie opstond, nadat de arbeider reeds was heengegaan, bemerkte hij op het tafeltje waar deze gezeten had een voorwerp dat de bezoeker blijkbaar daar vergeten had. Vastbesloten ging hij er naar toe, het bleek een vuil oud étui te zijn, Tonie nam het weg en stak het in zijn zak. Een der meisjes die bediende zag dit wantrouwend en verwonderd aan en hield hem staande toen hij wou wegloopen. Ze vroeg onvriendelijk waarom hij dat ding wegpakte en liet hem nog niet gaan op zijn verklaring dat hij het de eigenaar zelf terug zou brengen, eerst nadat hij het étui weer uit zijn zak had gehaald en zij zich tezamen overtuigd hadden dat het oud en waardeloos was en niets bevatte, keerde zij zich onverschillig af. De jongens, niet begrijpend wat voor grap hij met het étui wou uithalen, giegelden verbaasd en werden niet wijzer toen ze daarna met Tonie enkele straten ver opliepen.
Die avond maakte Tonie met veel zorg zijn schoolwerk af, plichtgetrouw alsof er iemand naast hem stond die hem dwong tot nauwgezette en geduldige ijver. Toen hij klaar was stond hij dadelijk op om uit te gaan en hij bloosde alsof een stem tot zijn hart had gesproken.
| |
| |
Hij belde eenige minuten later aan bij het huis waar Caspar Bleeker woonde en vroeg naar hem. Een onverschillige stem riep: ‘drie hoog’, hij klom de onbedekte trappen op en vond op de portalen geen levend wezen. Na de laatste trap stond hij besluiteloos. Hij wist niet anders meer dan dat het een dwaze onderneming was hierheen te gaan en alleen een sterke nieuwsgierigheid, een vage avonturenlust, dreef hem op dit oogenblik om niet terug te gaan, doch vrij hard op een der deuren te bonzen.
De deur ging open en hij stond eensklaps voor Caspar Bleeker, er vloeide een bleek licht uit het vertrek naar de donkere ruimte waar Tonie stond, een kilte kwam over hem alsof zijn intiem plannetje nu de mislukking nabij was. Maar de oogen, die hij vaag in de verte ontmoet had, keken hem nu van nabij scherp en verbaasd aan en hij moest zijn verklaring uitbrengen. Hij gaf het étui, zei hoe hij 't gevonden had en was beschaamd om de onnoozelheid van dit voorwendsel.
‘Kom je voor dat ding alleen hier?’ vroeg de jonge man wantrouwend en Tonie antwoordde, zelf verbaasd over zijn vrijmoedigheid: ‘Ik wou ook graag kennis maken. Mag ik dat?’
De deur ging verder open en Casper ging terug in het vertrek, Tonie meende iets als een gebaar gezien te hebben dat hem noodde tot volgen. Hij trad mee de zolderkamer in, het late dagschijnsel viel op hem en hij voelde de donker-wantrouwende oogen sterk op zich gericht. Hij stond even beweegloos, het zwijgen van de ander beklemde hem, hij greep zich dan vast aan zijn trots, wendde zich bruusk tot de jonge man en zei: ‘Ik ben geloof ik een indringer, ik zal maar weer weggaan, je hebt me niet noodig, hè?’
Hij wachtte in spanning en zag dat de ander zijn houding wijzigde. Hij scheen nieuwsgierig te worden en daarom toeschietelijker.
‘Je kan ook nog wel wat blijven als je dat wilt,’ zei hij en Tonie nam dadelijk vastbesloten op een der stoelen plaats.
‘Woon je hier alleen?’ vroeg hij.
‘Ja,’ antwoordde Caspar. ‘Ik heb dit hokkie voor mij alleen. Is daar iets bijzonders aan?’
‘Nee,’ zei Tonie. En weer voelde hij de blik van de ander scherp en wantrouwend op zich gericht, het was of hij zich tegen een onzichtbare vijand moest verdedigen.
‘Kom je vaak eten in dat volkshuis?’ vroeg hij en voegde er voor hij 't antwoord afwachtte aan toe:
‘Ik ga der voortaan alle dagen naar toe, ik vind niet dat je der zoo goed eet als thuis, maar zoo'n lokaal waar je allerhande menschen ziet vind ik wel prettig. Ken je die jongens waar ik mee aan één tafeltje zat? Ik ben al een paar avonden met ze uit geweest, ze zijn wel aardig, al zijn
| |
| |
ze geen van beide erg ontwikkeld. Maar dat kan me niet schelen’.
‘Dat kan mij ook niet schelen,’ zei Caspar lakoniek en vroeg even later: ‘Ben jij dan wel erg ontwikkeld?’
Tonie werd vuurrood om de spottende toon waarop dit gevraagd werd en hij antwoordde eerst niet. Een weinig later toen de oogen van Caspar hem nog steeds vragend aankeken zei hij koeltjes: ‘Och, ik geloof 't niet, nog niet’. En Caspar aanziende ging hij voort: ‘Ik zal 't ook wel niet worden, want ik kan 's avonds niet bij mijn boeken blijven, ik ga toch de straat op, al neem ik me voor om 't niet te doen’.
‘Waarvoor de straat op?’ vroeg Caspar, schijnbaar onverschillig.
‘Om niets, om een beetje pret te hebben,’ antwoordde Tonie en keek naar de grond. Na een pauze vroeg Caspar: ‘Je bent toch niet alleen, daar waar je woont, net als ik hier?’
Tonie antwoordde niet dadelijk. Na weifeling zei hij, terwijl hij de ander weer aanzag: ‘Denk je dat ik hier kom omdat ik 't eenzaam heb?’ Hij voelde tranen in zijn oogen komen die hij met geweld terugdrong. ‘Ik kom alleen hier omdat ik je meer van dichtbij wou zien,’ zei hij dapper. ‘Ik ga aanstonds weer weg, ik zal niet onbescheiden zijn’.
‘De straat op?’ vroeg de ander, weer met wat spot, maar Tonie merkte daarna dat zijn oogen, zachte groote oogen thans, hem bewogen aanzagen.
Hij is vast niet veel ouder dan ik, dacht Tonie plotseling. Maar hij is veel grooter en sterker!
‘Ja, misschien de straat op, waarom niet?’ zei hij uitdagend en voelde daarbij hoe de moed hem in de schoenen zonk. Waar was toch zijn goede voornemen om ijverig te studeeren? Meende hij wat hij zei of niet?
‘Blijf dan liever hier vanavond,’ klonk het ineens en de vreugde dreef sterker de tranen naar zijn oogen, zoodat ze over zijn wangen rolden en toch wilde hij dit kostbaar oogenblik niet bederven door die ongepaste weekheid. Hij bedwong zich zoo gauw hij kon en zei ferm: ‘Als je 't goedvindt, dan wil ik graag blijven’.
‘Ik vertrouw je omdat ik je heb zien huilen,’ zei Caspar. ‘Anders zou ik je voor een spion houden’.
‘Een spion?’ vroeg Tonie verbaasd.
‘Nou, waarom niet?’ vroeg de ander onverschillig. ‘Ik ben lid van een club die wel es 't een en ander doet tegen de maatschappij. - We komen in opstand tegen de maatschappij,’ voegde hij er zakelijk en afdoende aan toe.
‘Ben je lid van de revolutionaire partij?’ vroeg Tonie, even correct en gewichtig, ofschoon hij niet recht wist waarover hij sprak.
‘Och nee, 't is een club van een man of zes,’ zei de ander ongeduldig. ‘Laat dat nou verder maar rusten, ik vertel je daar toch niet meer van op 't oogenblik’.
| |
| |
Tonie zweeg over 't onderwerp en was niet eens nieuwsgierig naar 't geen hem niet verteld werd. Hij was blij dat hij 't vertrouwen van Caspar gewonnen had, deze vriend moest oneindig belangrijker zijn dan de jongens met wie hij pas was uit geweest. Hij wilde niet het een of ander betreffende hem weten maar alles en daarom kwam het er niet op aan wat hij 't eerst vroeg en wat hem 't eerst werd meegedeeld. Hij was gevaarlijk, hadden de jongens gezegd en dat hield verband met die club, begreep Tonie.
Zou hij van die bom afweten? Tonie kleurde even, niet over de vriend, maar over zichzelf. Als Caspar zijn gedachte kon zien zou hij hem weer voor een spion houden.
‘Het is prettig en gezellig hier,’ merkte hij op, nadat zij elkaar nog wat zakelijke dingen van hun leven hadden meegedeeld.
‘In dit hok?’ vroeg de ander onwillig.
‘Ja. 't Is hier veel lichter dan op straat. 't Is misschien wat leeg, maar dat hindert niet als je er met z'n beiden bent’.
Caspar lachte wat norsch en vroeg even later: ‘Ben je niet een beetje bang voor me? Je kent me toch heelemaal niet!’
Tonie voelde zich al vrijmoediger worden en antwoordde: ‘Ik ken je niet, maar ik kan toch wel een beetje raden hoe je bent. En hoe je hier leeft zal me vanzelf wel duidelijk worden als ik hier nu en dan mag komen’.
‘Heb je daar plan op?’ vroeg de ander half uitvorschend, half spottend. ‘Onzin,’ brak hij af, toen Tonie in antwoord van zijn belangstelling en genegenheid wou doen blijken. ‘Heb je honger?’ vroeg hij bruusk, terwijl hij eetwaar voor den dag haalde en op tafel bracht. Zij aten samen enkele boterhammen en Caspar zei onderwijl terloops: ‘Je hebt zeker veel boeken thuis?’
‘Niet veel, maar wel goeie boeken,’ zei Tonie.
‘Ik heb er hier zelf ook nog een,’ merkte Caspar op. En hij haalde uit zijn zak een boekje dat Tonie dadelijk herkende als een exemplaar van het verhaal der verdwenen markiezin. Hij keek verschrikt en durfde van zijn minachting, die hij zoo grif geuit had tegenover zijn tafelgezel, nu geen blijk geven. Doch Caspar keek hem met donkere, snelbegrijpende blik aan.
‘Vond je dat nou een mooi verhaal?’ vroeg Tonie ter afleiding. Hij kreeg eerst geen antwoord. Een groote weifeling, een angstige groote vraag scheen in het gemoed van de ander om te gaan. Zooveel belang kon hij toch niet bij dat verhaal hebben? dacht Tonie, terwijl hij hem beschouwde.
‘Je krijgt het niet meer onder je oogen,’ zei Caspar ruw schertsend en wierp het boek terzij.
‘'t Was van een mooi meisje, een goddelijk mooi meisje,’ zei hij dan vertrouwelijk en met wat vuur, en Tonie keek even vóór zich, lachte dan hardop. Iets dreigends kwam even in het gezicht van de ander, doch Tonie
| |
| |
vroeg schuchter-spottend, de oogen naar de vloer gericht: ‘Was je dan verliefd op der? - op die mooie markiezin?’
En hij voelde dat hij donker werd gadegeslagen en wachtte in spanning of de ander hem soms zou aanvatten en de deur uitgooien. En toch wist hij dat dit niet gebeuren zou. Hij wist dat hij nog wel iets gevonden zou hebben om dat op 't laatste oogenblik te verhinderen. Maar de ander vatte hem zelfs niet aan.
Toen Tonie opkeek zag hij dat Caspar hem een oogenblik had vergeten. Voor wie? voor wat? Hij geloofde dat het wel voor dat donkere meisje kon zijn, die ze zwarte Anna noemden.
‘Ik ben heelemaal niet verliefd,’ bromde Caspar. ‘Wel es geweest, al was 't niet op een markiezin, maar nou niet. 't Is nog al een tijd om verliefd te wezen!’
‘'t Is een tijd voor - wat anders, hè?’ zei Tonie nu ernstig en veelbeteekenend. Hij begreep dat Caspar's uiting verband hield met diens rooie gevoelens en zag met zwijgende aandrang de ander aan.
‘Je wou wel es weten hoe ik eigenlijk ben, hè, al zeg je dat je 't wel raden kunt,’ zei Caspar een weinig scherp. ‘Ik ben een vrijgevochten kerel. Meer valt er niet van te zeggen’.
‘Ik wil in elk geval graag hooren wat voor soort denkbeelden jullie hebben,’ zei Tonie, hem ernstig peinzend aanziende. ‘Jullie van die club’.
‘Denkbeelden?’ kwam de ander minachtend. ‘Nou ja, natuurlijk’, deed hij achteloos volgen en: ‘Heb je dat meer bij de hand gehad?’ vroeg hij na pauze spottend.
‘Ik heb nog wel een vriend. Bedoel je dat?’ vroeg Tonie aarzelend.
‘Ja. Wat voor soort?’
‘Een jongen waar ik mee naar school ging vroeger. We houden nu briefwisseling en we gaan samen een tocht maken in de zomervacantie’.
‘Zoo,’ zei Caspar langzaam. ‘Nou, ik heb op 't oogenblik vacantie. 'k Ben werkloos’.
‘En?’ ving Tonie aan te vragen, maar hij durfde niet verder. Wat hij vragen wou stond echter duidelijk in zijn oogen te lezen, zoodat Caspar antwoordde: ‘O, ik heb nog genoeg om geen honger te lijen, dat zie je immers? Je had zelf honger daareven en wie zou je brood gegeven hebben als ik het niet gedaan had?’ voegde hij er uitdagend aan toe.
‘Ik had zelf nog wat kunnen koopen van mijn zakcenten,’ zei Tonie, haast fluisterend en kleintjes. Caspar lachte hard en kort, dan zei hij met woeste heftigheid: ‘Wij zijn de bestolenen, de uitgezogenen in de wereld. Daarvoor werken we en daarvoor zetten ze ons op straat als ze lust hebben. Maar de ommekeer zal gauw komen!’
(Slot volgt).
|
|