Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 33
(1923)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 1]
| |
LITHO. D. LEO. GESTEL
ZINNWALD (ERTSGEB) FEBR. 23 | |
[pagina 1]
| |
Leo Gestel,Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina 2]
| |
zien wij, dat hij zich met zulk een min of meer toevallig succes en ook met het ‘à peu-près’ nooit tevreden heeft gesteld, maar dat zijn kunst van den aanvang af op de stevige grondvesten van studie en overdenking heeft gestaan. Zelfs in zijn eersten tijd, toen in tal van charmante, vlotte teekeningen het mondaine groote-stadsleven in hem een vertolker vond, bleven die toch in alle onderdeelen getuigen van de vaste hand van een, die de uiterlijke verschijning van dat leven in de finesses kende en werden zij nooit het met trucjes half-gemaskeerde vooze samenraapsel van eigen onmacht en gestolen motieven, dat ons als z.g. mondaine schetsen zoo vaak wordt voorgezet. Om zich van een bepaald onderwerp op de hoogte te stellen, schuwt Gestel het niet, om een gegeven lang achtereen telkens weer opnieuw te behandelen, net zoolang tot hij het van alle kanten kent en daarvoor eindelijk het maximum van uitdrukkingsvermogen heeft gevonden. Daar zijn b.v. de verschillende ‘staten’ van het geschilderd portret van den dichter Rensburg uit 1913, die van de haven van Mallorca uit 1914, de reeks van kolossale teekeningen van zonnebloemen uit 1916 en 1917. Later in 1921 en 1922 ontstaan weer groote verzamelingen van teekeningen en composities uit de Beemster, van jong vee onder bloeiende boomgaarden, allemaal studies, welke dan eindelijk leiden tot meer principieele composities, waarin de toevallige momenten zijn uitgeschakeld en het meest-wezenlijke met het grootst mogelijke uitdrukkingsvermogen wordt verbeeld. Het oeuvre van Gestel vertoont in zijn verschillende perioden groote uiterlijke verschillen, hetgeen verband houdt met zijn ontwikkelingsgang, waarin wij hem nu aan het eene, dan aan het andere element bijzondere aandacht zien wijden en dat niet moet worden uitgelegd als weifelachtigheid, zooals wel eens geschiedt. Die verschillen zijn ook maar uiterlijk, want in het wezen van zijn kunst is zooveel, dat nooit is veranderd. In al zijn werk is eenzelfde wil te onderkennen, een gelijke fijne, naar evenwicht en diepte zoekende geest, die ruwe excessen mijdt, maar die ook alles schuwt, wat het werk voor het publiek aantrekkelijk zou maken door gebruik van buiten de kunst staande middelen. Dit werk heeft eenzelfden stijl, dien wij als Gestel's geestelijk bezit steeds terugvinden. Hoe het zich ook vertoont, het is uit eenzelfde overtuiging voortgekomen en het transigeert niet met materieele aanlokkelijkheden. Intusschen zijn die uiterlijke verschillen groot genoeg om in dit oeuvre verschillende perioden te zien, welke elkaar duidelijk opvolgen en waarin telkens een der vele elementen, waaruit een kunstwerk kan bestaan, wordt bestudeerd en daardoor op den voorgrond wordt geschoven. Van den aanvang af zien wij Gestel doende om zoo het eene na het andere element in zijn werk te verzorgen, zooveel mogelijk met behoud van vroegere vondsten. Slaagt hij er in, zulk een element tot zoo volmaakt mogelijke uiting | |
[pagina 3]
| |
te brengen, dan ontstaat ten slotte werk, dat een sterke eenheid vertoont, allereerst doordat met een zekere doordachte eenzijdigheid een bepaald element tijdelijk als uitgangspunt wordt gemaakt en voorts omdat meestal een bepaald gegeven als aanleiding dient. Maar juist tengevolge van het principieel doorvoeren van zulk werk, gaat hij dan die eenzijdigheid voelen als een tekort. Een wending treedt in en een periode van hernieuwd zoeken, nu in andere richting, volgt, met het verkregene als basis. En zoo zien wij het werk voller en dieper worden, zien wij den schilder, steeds meer technische moeilijkheden te boven komende, zich vrijmaken tot zoo sterk mogelijke uiting van wat in zijn ziel omgaat. Vaak na zulk een wending keert Gestel voor een wijl terug naar de natuur om zich opnieuw te vergewissen van vormen en kleuren. Want is de natuur niet het leven zelf en de eeuwige bron van alle kunst? Zeker: deze studie der uiterlijke verschijningen laat minder ruimte voor de ziel, maar zij verhoogt het ‘kunnen,’ dat een kunstenaar al om zijns naams wil toch moet bezitten! En tevens loopt hij daardoor minder gevaar om in een klein, al te kunstmatig gedachtenkringetje te gaan ronddraaien en binnen de vier wanden van het atelier werk te gaan uitbroeden, dat bij gebrek aan een rijk en warm-voedend leven dood wordt geboren. Die voortdurende studie en dat telkens uittreden uit de abstractie onderhouden het levenswarme in het werk en in die voortdurende wisselwerking van stilstaan en om zich heen zien en dan weer verder gaan stijgt de kracht tot uiting van wat de kunstenaar zich droomt als het ideaal van zijn kunst. Rodin, die in de laatste jaren van zijn leven wel eens een huivering kreeg, als hij jonge beginners met zwier naar het palet of den beitel zag grijpen, vaak zonder ander geestelijk bezit dan hun onstuimig verlangen om een kunstwerk te scheppen, Rodin zag dien stortvloed van onrijpe, machtelooze voortbrengselen rijzen en hij zeide ten jare 1911 in zijn raadgevingen aan jonge kunstenaars, dat de kennis der waarden, der verhoudingen en kleuren noodzakelijk is en dat het krachtigste gevoel wordt verlamd, als de hand haar vaardigheid mist. ‘Que deviendrait - riep hij uit - le plus grand poète dans un pays étranger dont il ignorerait la langue? Dans la nouvelle génération d'artistes, il y a nombre de poètes qui, malheureusement, refusent d'apprendre à parler. Aussi ne font-ils que balbutier’. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat het métier alles is en dat het tenslotte iets meer zou zijn dan het middel om schoonheid te scheppen. Zooals het kind in zijn gestamel soms een directer en vollediger uiting weet te geven aan een bepaald sentiment of begrip dan een over groote woord-techniek beschikkend schrijver, zoo kan soms de onbedreven doch innerlijk bewogen en bewuste kunstenaar iets scheppen, dat in zijn onbeholpenheid meer zegt en dieper treft dan een in den vorm volmaakt werk van een in het métier | |
[pagina 4]
| |
doorkneed doch innerlijk onbelangrijk man. Kunst komt nu eenmaal uit de diepste schuilhoeken van de ziel en hoe zij zich ten slotte belichaamt, is voor het grootste deel het resultaat van zoo verborgen dingen des geestes, dat wij er nooit in zullen slagen ten deze wetten of voorspellingen te maken. En dit brengt me vanzelf op het voorbehoud ten opzichte van het bovenstaande, dat wij nu wel voor ons eigen gemak Leo Gestel een vakje kunnen geven in de ladenkast der schilderkunst - F.M. Hübner rangschikt hem niet onaardig in diens lezenswaardig boekje ‘Die neue Malerei in Holland’ onder de ‘Idealisten des Raums’ - doch dat dit niets meer is dan een klassificatie-manie, welke gemak brengt voor het oogenblik, doch niet bijdraagt tot verheldering van inzicht. Ook stoort een schilder zich niet aan zulk een indeeling en hij springt op een goeden dag uit het vakje. In zijn jongste werk is Gestel er met élan uitgesprongen! Zelfs de hierboven besproken perioden-indeeling is toch eigenlijk maar kunstmatig; ze kan alleen als werk-hypothese dienen om het zoo omvangrijke oeuvre van Gestel te kunnen rangschikken. Ook aan zulk een verdeeling stoort een kunstenaar zich niet en in zijn steeds onberekenbare uitlaaiingen zal hij plotseling iets maken, dat aan alle verdeeling ontsnapt, zal hij soms in een veel ouder werk zich naar ons gevoel schooner en vollediger uiten dan in nieuweren arbeid, waarin oogenschijnlijk meerdere elementen zijn opgelost, maar waaraan de ‘vonk’ ontbreekt. En hoe verschillend een kunstenaar zich uit, zijn persoonlijkheid blijft ten slotte dezelfde. Blijft overigens onze heele beoordeeling niet altijd benadering? Wij kunnen vaak niet eens precies zeggen, waarom wij iets mooi vinden - telkens zal het mysterie van de kunstenaars-persoonlijkheid ons voor vragen stellen, die wij niet kunnen oplossen. Gestel bij een programma in te deelen, zal ik ook niet probeeren; met stelligheid kan alleen worden gezegd, dat hij staat buiten het naturalisme in zijn verschillende vormen (impressionisme, luminisme) en dat voor hem het ‘onderwerp’ derhalve slechts van belang is als een uitgangspunt voor schepping van composities van meer geestelijken inhoud, waarin nu eens het decoratieve element, dan weer de kleur-aandoening, de vormgeving of de ruimte-idee de wijze van verbeelding beheerscht. Daarin is hij verwant aan anderen, als Jan Sluyters, Matthieu en Piet Wiegman, Arnout Colnot, om naar enkelen te noemen. Sluyters en Gestel hebben hun luministische periode gehad, maar thans staan zij allen duidelijk tegenover het naturalisme, doch zij verliezen daarbij niet de aanraking met de natuur en vervallen niet in het van de schilderkunst afgestorven nihilisme van Mondriaan, Van der Leck e.a. van welke richting de eenige nog op te lossen inconsequentie is, dat zij het doek niet in de meeste absolute abstractie blank laat. | |
[pagina I]
| |
leo gestel.
stilleven 1911.
leo gestel.
liggend naakt 1909. | |
[pagina II]
| |
leo gestel.
zelfportret 1916.
leo gestel.
j.h. toorop 1922.
leo gestel.
j.k. rensburg 1913. | |
[pagina 5]
| |
Onverzettelijk heeft deze groep, ondanks de onverschilligheid of de afkeuring van het publiek, vastgehouden aan haar denkbeelden en daarvoor een vaak harden strijd moeten strijden. Het is een geluk, dat zij al van den aanvang af bij enkelen de moreele en stoffelijke waardeering heeft gevonden, welke het haar mogelijk maakte voort te werken. Onder hen neemt de verzamelaar P. Boendermaker een voorname plaats in; zijn naam zal aan die groep verbonden blijven omdat hij vooral het is geweest, die, volkomen onbaatzuchtig en met een fijn begrip voor haar beteekenis, van deze jongeren een collectie hunner beste werken bijeenbracht en hen overigens, waar hij kon, met raad en daad bijstond. Van deze collectie is een deel in bruikleen afgestaan aan het Stedelijk Museum te Amsterdam, waar zij zoodoende in het midden van de openbare belangstelling is geplaatst. Met evenveel sympathie kunnen de verzamelaars W. Beffie en Dr. Esser worden genoemd; verschillende van de beste werken dezer jongeren bevinden zich verder in de collecties-mevr. Kröller, H.P. Bremmer en W. Scherjon. Volledig is dit lijstje gelukkig nietGa naar voetnoot*).
* * *
Leo Gestel werd in 1881 in Woerden geboren, waar hij nog een paar jaren schildersleerling was bij zijn vader, huis- en decoratieschilder, die zelf in vrijen tijd teekende en schilderde. Zoo kwam de jonge Gestel uit een omgeving, waarin hij niet alleen de verftechniek leerde - welk een voorrecht ook dit - doch waar hij bovendien opgroeide in belangstelling voor de beeldende kunsten. Na middelbaar onderwijs in Utrecht legde hij in 1903 het eindexamen aan de Rijks Normaalschool voor teekenonderwijs te Amsterdam af en toen begon zijn eigenlijke kunstenaarsloopbaan met het illustreeren van boeken en het werken voor reclame-doeleinden. In zijn vrijen tijd maakte hij tal van figuurstudiën zoowel te Amsterdam, waar hij woonde, als des zomers in de buurt van Woerden (kermisstudies uit Noorden en Nieuwkoop). Landschapstudies volgden in 1905 tijdens een zomervacantie in Laren en in 1906 begon hij wat meer tijd te krijgen om te schilderen. Uit datzelfde jaar dagteekent een groote, knappe teekening, ‘Rembrandtfeesten’, een hossende menigte bij avond. Uit die jaren stammen ook een menigte teekeningen van het mondaine (meest van het demi-mondaine-) grootestadsleven; hij had de psyche van dit leven ‘der deernen praal en val’ wel begrepen en hij illustreerde het op de hem toen eigen vlotte manier, maar zonder oppervlakkig te worden. Toch kon dergelijk werk hem op den duur geen voldoening geven; bij alle snelle bevattingsvermogen voor uiterlijke karakteristiek zocht zijn | |
[pagina 6]
| |
ernstige aanleg toch wel dadelijk naar andere problemen en allereerst naar dat van het Licht. Meer en meer gaat hij schilderstudies maken en in 1907 komen dan eerst lamplichtstudies, waarin getracht wordt de zuiverheid en intimiteit van figuren in lamplicht weer te geven. Studies van zonlicht volgen. Dit werk zet hij in 1908 voort, deels in Amsterdam, deels in en om Nijmegen en uit dit jaar zijn eenige pittige kleine schilderijen van Amstellandschappen buiten de stad, waarin hij, hoewel nog niet pointilleerende, toch reeds naar de vibratie van het licht schijnt te zoeken. Kort daarop gaat hij dan over tot pointilleeren en hij, die zoo harstochtelijk de kleuren en het licht bemint, kan zich dan heelemaal geven aan schilderijen, waarin de puur naast elkaar gezette verf-stippen tot een krachtig-levend geheel samenvloeien. Hoe langer hoe meer krijgt zijn werk nu een eigen karakter; hoewel pointilleerende, doet hij dat toch weer op zijn eigen manier. Lamplicht- en naaktstudies en landschappen (streek om Nijmegen) volgen en in het begin van 1909 schildert hij in fijn-grijzen toon het gepointilleerde liggende naaktfiguur, dat zich thans, met meer werk van Gestel, in de collectie-mevr. Kröller bevindt en hier is afgebeeld. Dit naaktfiguur is niet alleen een hoogtepunt van zijn kunnen uit die jaren, maar het is nog altijd een van zijn beste werken. Het is een prachtig brok van gedempte kleur en in het fijn-grijze lichtwaas is de figuur met groote zekerheid en gevoeligheid opgebouwd. Veel landschappen in kleur-divisie schildert Gestel in 1909; uit dat jaar dateeren zijn zeer krachtige landschappen uit de buurt van Montfoort, waarin het divisionisme met vervaarlijk élan is toegepast en dan ondergaat hij in Hatert bij Nijmegen de gouden verrukkingen van den herfst; zijn werk uit dien tijd is één jubel van kleur en hij schijnt zich aan de uitbundige tinten niet te kunnen verzadigen. Toch treedt reeds een sterk-decoratief element, teeken van bezinning, naar voren, dat zich later meer principieel ontwikkelt. Een reis naar Parijs in 1910 beëindigt het verblijf bij Nijmegen, maar maakt ook een eind aan deze naturalistisch-luministische periode en in dit jaar wordt bij Gestel een groote zwenking zichtbaar naar dieper aanschouwing. Hij keert in tot zichzelf en bemerkt, dat toch ook in het luminisme niets nieuws meer te zeggen valt en hij voelt steeds scherper dat men aan een schilderij toch hooger eischen mag stellen dan dat het de uiterlijke dingen op een schoone wijze nadrukkelijk weergeeft. Dit gebaar van het zich afwenden van den tot de uiterste perfectie opgevoerden cultus van het naturalisme zien wij ook Sluyters op een gegeven oogenblik maken; al eerder had de oudere Toorop het luminisme verlaten om gehoor te geven aan diepere levens-instincten. Zij allen zijn kinderen van onzen tijd, die, met bewustheid het geestelijk tekort wetend van de Haagsche School met haar epigonen en het tekort van het luminisme aan den lijve | |
[pagina 7]
| |
hebbende wedervaren, hun eigen wegen inslaan, zoekend naar hooger doeleinden, voortbouwend weder op de stylisten Cézanne en Gauguin en de diepe levensdoordringing van Vincent van Gogh. In 1910 in Amsterdam teruggekeerd, gaat Gestel weer figuur behandelen (veel pastels) en nu zien wij duidelijk het verschil met vorige jaren. Het vlot-charmante in de voordracht, het uiterlijk-bekorende verdwijnt en hij gaat zijn composities, eerst aarzelend maar later met volle overtuiging, ordenen tot een geheel van strenge structuur en tegelijk gaat hij zich meer verdiepen in den geestelijken inhoud van zijn figuur met weglating van het uiterlijk-karakteristieke, m.a.w. hij komt dan voor het eerst tot die schifting, ordening en samenvatting, welke wij tegenwoordig met een veelmisbruikt woord ‘synthese’ noemen. Dit jaar en 1911 zijn bijzondere jaren in Gestel's ontwikkelingsgang, want hij bereikt daarin reeds zooveel, dat wij nu, twaalf jaren verder, naar dat werk terugzien met bewondering voor zijn gaafheid, stijl en distinctie. Zijn figuren en decoratieve stillevens uit dien tijd treffen door de prachtig-evenwichtige vlakken, waartoe zij zijn herleid. Bloemen en vruchten in die stillevens hebben een geheel andere beteekenis dan die in later werk. Zal hij later bloemen schilderen om hun volle, rijke kleuren of om hun fijne geheimzinnigheid, vruchten om hun symbool van weelde, nu zijn zij slechts decoratieve haast vlakke plans, waarin hun vormen tot het eenvoudigste zijn teruggebracht en die nu alleen maar een rol spelen in het bouwen van een coloristisch en lineair evenwicht. Behalve de stillevens, waarvan een der beste, uit de collectie-Mevr. Kröller, hierbij is gereproduceerd, noem ik hier uit dien tijd zijn vrouwenfiguren met zonnebloemen of vruchten. In een lichten toon zijn al deze werken geschilderd; de kleurwerking wordt niet meer verkregen door pointilleeren maar door het tegen elkaar zetten van kleurvlakken. Maar Gestel zoekt verder. De strenge indeeling van de ruimte had hem bezig gehouden, maar nu zoekt hij er naar om de suggestie te geven van de oneindigheid der ruimte zelve. Hiervoor vindt hij steun in het cubisme en hij gaat nu de vormen min of meer geometrisch ontleden (segmenten) en tracht dan de idee der ruimte uit te drukken, niet meer door de natuur te bezien als een tooneel met coulissen, maar door de gebroken vlakken naast elkaar te verschuiven, waardoor inderdaad een suggestie van ruimte kan worden gegeven zonder hulp van perspectief, belichting en atmospheer. Hij wil aldus het beeld zoo bewust in de ruimte plaatsen, dat wij er de oneindigheid van de ruimte in voelen. Duidelijk blijkt dit streven in bloemenstillevens uit 1913, waarin het geheele vlak is gevuld met de in veelvuldig gebroken vlakken weergegeven bloemen, welke als door een kaleidoscoop zijn gezien. De rust der decoratieve stillevens is verdwenen. Ook enkele portretten (b.v. het Meisje in Syrisch costuum) zijn op die manier gedaan. | |
[pagina 8]
| |
Sterker dan in deze stillevens en portretten, die meer als interessante proefnemingen beteekenis hebben, geeft hij de ruimte-suggestie in enkele landschappen; die beschouwende, voelen wij ons niet meer tegenover het beeld staan maar ons zelf als het ware in de ruimte opgenomen. Een bijzonder goed landschap uit dien tijd is een ‘Septembermorgen’ en vergelijken we dat met de kleurige herfstlandschappen uit de streek van Nijmegen (1909) dan zien wij, hoe hij nu met minder middelen, immers met weglating van de naturalistisch-geziene attributen van den herfst, meer de emotie van den herfst geeft in een geheel van schuivende, lichte kleurvlakken, waarin wij het beeld wel terugvinden, doch waarin dat beeld als ‘onderwerp’ geen beteekenis meer heeft. Het doek is helaas om zijn zeer subtiele overgangen van lichte kleuren voor reproductie minder geschikt. Merkwaardig is nog, dat het - evenals veel der latere landschappen - buiten, midden in de natuur is geschilderd en dat dus het geziene direct tot deze compositie is verwerkt. En dit zal ook wel de reden zijn, dat het ons niet aandoet als geschilderde theorie, maar dat het levend en boven het ‘middel’ (want een ‘middel’ blijft deze ruimte-verbeelding) is gebleven. In 1913 weet Gestel zich geheel boven dit ‘procédé’ te verheffen in zijn schitterende reeks portretten van den dichter Rensburg, portretten zoo suggestief van vorm en zoo intens weergevend de brandend-nerveuse onrust en bizarre gedachten binnen dit kantige dichterhoofd, zoo scherp in de strenge belijning van het wezenlijke van dezen dichter, dat ik ze tot het beste reken, wat in de portretkunst bestaat. Waar wij in vroegere min- of meer cubistische portretten van Gestel de opzettelijkheid van het middel soms te sterk voelen, zijn hier voorstellingswijze en inhoud tot volkomen harmonie verklonken, en voelen wij in iedere lijn, in ieder vlak de weerspiegeling van des dichters persoonlijkheid. Er is in deze reeks portretten een intense levensspanning; geen ‘belle peinture’, maar een bereiken van veel verder doeleinden der schilderkunst. Tot vruchtbaren groei komen deze schildersjaren in 1914, waarin de belangrijke studies ontstaan, geschilderd tijdens een verblijf op het eiland Mallorca. Evenals in de portretten van Rensburg is hierin de volle harmonie bereikt tusschen het beeld en de wijze, waarop het is weergegeven. Twee dingen treffen hierin: het prachtige kleuren-gamma en de fijn-gespannen zekerheid, waarmee rhythme is gebracht in de wonderbaarlijke speling van vlakken, welke het onderwerp nog even aanduiden. Het meest suggestief van deze studies zijn wellicht de Havens met de dooreenwriemeling van op den golfslag deinende schepen, masten en gereefde zeilen, waartusschen de huizen eveneens schijnen te bewegen. Dat zachte deinen in het gulden zuiderlicht is voortreffelijk verbeeld. Het geheele palet is in dit Mallorcaansche werk verfijnd tot een toonschaal van subtiele verhoudingen en, hoewel Gestel later in zijn motieven uit de Beemster de | |
[pagina III]
| |
leo gestel.
landschap mallorca 1914.
leo gestel.
haven van mallorca 1914. | |
[pagina IV]
| |
leo gestel.
bloemen 1913.
leo gestel.
vaart met schuitjes, koedijk 1919. | |
[pagina 9]
| |
natuur dieper heeft verstaan, vertoont deze Spaansche periode een zoo vaste eenheid van zuivere vormgeving en fijne kleur, dat wij die als een hoogtepunt in Gestel's ontwikkelingsgang moeten beschouwen.Ga naar voetnoot*) In de volgende jaren zien wij bij Gestel twee krachten werkzaam: de Mallorcaansche studies verwerkt hij in steeds verder gaande abstractie (1916 en 1918) maar tegelijk werkt in hem de reactie daarop en dringt hij met een zich weer gansch-nieuw openstellen voor de Natuur haar Rijk binnen en verdiept hij zich weer in het aan vormen en kleuren zoo rijke land van Bergen. Het is een terugkeer naar het reëele, maar geen terugkeer tot het naturalisme, want van de eens-gevonden ruimte-vertolking en van zijn behoefte aan rhythmiek blijft wel zooveel behouden, dat in deze natuurstudies de persoonlijkheid van den kunstenaar toch nergens schuil gaat achter de uitbeelding. Afzonderlijk dienen we hier te noemen de reeks van magistrale teekeningen van zonnebloemen, voornamelijk uit de jaren 1916 en 1917. Dit onderwerp - hoe geliefd was het ook bij van Gogh - brengt hij tot groote composities in houtskool en gewasschen krijt, enkele in aquarel, waarin de klemtoon is gelegd op het majestueuze en toch zoo geheimzinnige van deze wonderlijk-groote bloemen. Bracht de Mallorcaansche periode een verfijning van palet, in deze geteekende composities van zonnebloemen treft een rijker en dieper geschakeerd zwart-en-wit; prachtig zijn hier de donkere en half-donkere tinten, waartusschen de bloemen vreemd opgloren. Maar in deze zonnebloemen en, nog duidelijker, in andere bloemenstillevens uit 1917 zien wij nog iets, dat belangrijker is, n.l. hoe Gestel's houding ten opzichte van de Natuur gaat veranderen. Hij is niet louter meer degene, die alleen maar door vormen en kleuren in de natuur wordt geboeid, maar hij ondergaat meer en meer de emotie van het groote Geheim, het nooit-te-begrijpen, wonderbaarlijke leven, dat zich in de Natuur uit. En nu is een bloem toch nog meer dan een decoratief of stylistisch moment, want het Wonder van het Leven sluimert in haar kelk: is die bloem niet zelf een wonder? En het landschap: is het van dat wonder niet vol? En is juist dat Wonder niet belangrijker dan nog de vormen, waarachter het verscholen is? Ik denk hier aan de woorden van den schilder J.A. Zandleven, die het karakter van zijn eigen kunst aldus aangaf: ‘Ik aanvaard de werkelijkheid, maar zie achter haar verschijning het Wezen, dat voor mij niets anders is dan het Wonder’. Naar den gevoelsinhoud is er dus omstreeks 1917 een kentering in Gestel's werk waar te nemen, doch ook naar den vorm. Hoewel in al zijn arbeid een sterk decoratief element aanwezig is, komt in den vorm toch in zooverre een verandering, dat de kleur voller en rijker wordt en dat tegelijk, nu | |
[pagina 10]
| |
het evenwicht niet meer wordt gevonden in het naast elkander stellen van de in veelvuldig gebroken vlakken ontlede vormen, evenwicht wordt gezocht door verdeeling van accenten, door m.a.w. de lichten en donkerten zoo te ordenen, dat daardoor weer een rhythmisch geheel ontstaat. Naar inhoud en vorm is naar mijn gevoel zulk een nieuw werk het zoo fijne Stilleven met gladiolussen uit 1917 (aquarel), waarin nu duidelijk de bloem niet meer als decoratief onderdeel een bescheiden plaats inneemt in een decoratief geheel, maar als zelfstandig levend ding het middelpunt vormt. Het beleven van het mysterie van de bloem is hier de aanleiding tot dit werk en dat mysterie is in de teere blankheid der zuivere kelken heel mooi gegeven. In 1917 en 1918 heeft Gestel geteekend en geaquarelleerd, veel groote stillevens met bloemen en vruchten, maar ook landschappen. De in het voorjaar van 1919 te Amsterdam gehouden tentoonstelling van de Hollandsche Kunstenaarskring bevatte daarvan een groote verzameliing. Belangrijke teekeningen uit de jaren 1916-1918 zijn ‘Oud Schuylenburgh’ (1916) en vooral de Boerderij met koeien (1917), in welk laatste motief, ook in 1918 verwerkt, dat diepere beleven van de natuur krachtig tot uiting komt. Het is een zeer eenvoudig motief: voor een hooggedakte boerderij, tusschen boomen met breed-welvende bladerschermen, staan in een melkbocht de blanke en zwarte koeien om gemolken te worden. Tusschen de diepe donkerten van het dak, de boomen en de donkere beesten is het hooge accent gevonden in het op de ruggen van een paar witte koeien en op een hek vallend licht. Het is een compositie van landleven in weidsche rust, in groote vormen opgebouwd en ontstaan uit een ontroering, die meer was dan de impressie van het oogenblik, waaraan de Haagsche School is doodgebloed. De zomer van 1919 drijft Gestel weer naar buiten en gedurende vele maanden werkt hij in Koedijk en komt terug met een vracht studies, waaruit enkele meer doorwerkte composities ontstaan als de Arbeid op de akkers, teekening van groote kracht, in het sentiment verwant aan Van Gogh en de Vaart met schuitjes, een levendige verbeelding van het drukke gedoente der scheepjes met blanke zeilen, waarin de blauw-gekielde boeren bezig zijn. In dit Koedijksche werk is een streven merkbaar naar het weergeven van het weelderige, vruchtbare van dat land. Het vormt een overgang naar de belangrijker jaren 1921 en 1922, waarin Gestel, voortbouwend op het beste, wat hij tot dan heeft bereikt, in zijn Beemsterwerk tot een volheid en rijpheid van kunnen komt, welke ieder zullen verheugen, die zijn ontwikkeling van den beginne af met stijgende belangstelling hebben gevolgd. Reeds in 1920 was Gestel in zijn stillevens gekomen tot een grooter rust en grooter vereenvoudiging van vorm en trachtte hij meer met enkele | |
[pagina 11]
| |
lijnen de essentie van een voorwerp te geven; dat streven zet hij met zijn Beemster-motieven voort en ook in eenige geteekende portretten, waarin hij met enkele simpele lijnen het wezenlijke tracht te bereiken. De diepere aanschouwing van de Natuur als het uiterlijk kleed van het Wonder, reeds in 1917 kenbaar, komt nu tot volle uiting in dezen arbeid uit 1921 en 1922, dat voor een belangrijk deel uit dierenstudies en lente-composities bestaat (jong vee onder bloeiende boomen). Wat wij hierin nu het meest bewonderen, is niet gemakkelijk onder woorden te brengen. Zijn het die prachtige blanke tinten en diepe zwarten tegen elkaar, is het de bewondering voor de wijze, waarop, na tallooze voorstudies, eindelijk in één enkele lijn van absolute zekerheid en gaafheid heel dat teere wezen van een jong dier zoo wonderlijk-suggestief is gekarakteriseerd? Dat teere welven van zoo'n zacht-behaarden rug, dat kantige, ingespannen luisteren en in jonge nieuwsgierigheid uitstaan van de opgerichte ooren, dat nog weeke, onzekere staan op de jonge pooten, hoe is het alles scherp en raak neergezet, evenals die in enkele groote vormen gebouwde bloeiende boomen. Meest van al geloof ik, dat dit werk tot ons spreekt, omdat het ons de emotie geeft van een der heerlijkste dingen in een menschenleven: de ontroering van de aanschouwing en beleving beide van het prachtige, onmetelijke-rijke, diepst-geheimzinnige der zich steeds weer in nieuw leven voortzettende Natuur. En nu Gestel ons dát heeft gegeven in den rijpen groei van zijn kunnen en wij ook de met hem verwante kunstenaars zich in die richting zien bewegen, voelen wij ons met vertrouwen de toekomst ingaan. Want wij zijn uit het rauwe realisme en het nauwe formalisme: de beeldende kunst is weer rijker geworden en tot hooger doel gestegen!
* * *
Hoezeer Gestel in zijn gansch eigen vorm thans dat wonderlijkste en meest gecompliceerde, dat toch altijd de mensch is, weet te benaderen, blijkt uit een zijner jongste werken uit 1922, het hier gereproduceerde portret van J.H. Toorop dat ons den geest van dezen ouderen kunstenaar evenals diens machtigen, oosterschen kop vol geheimen en vreemde sentimenten zoo volledig veraanschouwelijkt. Tot deze hoogte is Leo Gestel nu gekomen: twintig jaren van heel hard werken - pas un jour sans une ligne - liggen achter hem. Maar ook twintig jaren van onwankelbare trouw aan een hoog besef van kunstenaars-integriteit, die niet gedoogt, dat een beginsel wordt verkocht. In onze moderne schilderkunst is Leo Gestel een der leidende figuren. Meester over den vorm als weinigen, van een steeds oprechte distinctie in al zijn werk, steeds rijker wordend in zijn coloriet en dieper grijpend naar | |
[pagina 12]
| |
het levensmysterie, behoort hij tot diegenen, tot wie wij opzien als tot de vernieuwers van de, na het impressionisme in kunstigheid, bloedarmoede of burgerlijke platheid doodgeloopen schilderkunst. Heeft men wel eens kunnen vreezen, dat ook Gestel, met zijn verschillende vorm- en ruimte-experimenten, zich al te veel zou verliezen in formuleeringen, de zoo vruchtbare laatste twee jaren hebben die vrees wel heelemaal ongegrond gemaakt. In het bezit van een eigen uitdrukkingswijze heeft Gestel nu zijn kunst van zoo innige menschelijkheid vervuld, dat wij, daarbij niet meer denkende aan de middelen, waarmee zij is opgebouwd, de zuivere ontroering ondervinden, welke wij voelen, als wij staan tegenover kunst, waarin het ‘middel’ is overwonnen, het overbodige en het toevallige zijn verdwenen en waarin wij de groote stroomingen van ons innerlijk leven terugvinden. Toen Rodin zijn waarschuwend woord tot de jonge kunstenaars richtte, vermaande hij hen, om nooit te wachten op inspiratie. En hij vatte zijn lessen in deze woorden samen: ‘Les seules qualités de l'artiste sont sagesse, attention, sincérité, volonté. Accomplissez votre besogne comme d'honnêtes ouvriers’. Naar deze woorden, zoo vol van een verheven, ernstig besef van des kunstenaars taak, heeft Leo Gestel zich wél gedragen!
Leiden, Januari 1923. | |
[pagina V]
| |
leo gestel.
zonnebloemen 1917.
leo gestel.
boerderij. sepiateekening 1918. | |
[pagina VI]
| |
leo gestel.
bloeiende boom, beemster 1921.
leo gestel.
compositie voorjaar, beemster 1921.
leo gestel.
kalveren in den boomgaard, beemster 1921. |
|