| |
| |
| |
Koohwek de boogschutter,
door Aart van der Leeuw.
JONG was toen de aarde en van een zelfde prille frischheid als een kind, dat 's morgens door het zingen van de vogels wakker wordt gemaakt. Een booze droom was uitgedroomd, een bittere beproeving doorstreden. De ijstijd liep ten einde. Langzaam, maar in de eindelooze wisseling der seizoenen toch gestadig, weken de gletschers terug naar het Noorden, en nog onder de zoomen van het heensleepend sneeuwkleed sproten de bemoste toendra's op. Dit grijze rijk der rendieren werd weldra door de grazige, van bloemen doorstippelde, steppen vermeesterd. De bison trok daar statig langs den horizont in koninklijke kudden, en de ruige wildepaardenhorden galoppeerden door het golvend halmenland. Het dooide, smolt en klaterde langs de flanken der bergen; watervallen bruisten en buitelden in een uitzinnig geweld over de rotsen; een rivier groef in het dal zijn bedding uit en ver in het rond langs zijn oevers rezen de bosschen omhoog, met hun donker bevederde stammen en een warrig woelen van dicht struikgewas. Daar was het hert thuis en droeg zijn breed gewei zoo trots en prachtig als de spar zijn takken, daar waggelde de bruine beer en liet zich door de nederdroppelende zon den pels verwarmen, en daar ook loerde de lynx met fonkelende oogen, diep verdoken in de schaduw, op zijn prooi.
Wanneer de nacht viel, brulde de leeuw, en deed de kloven der klippen weergalmen. Zijn stem klonk grootsch en machtig door de eenzaamheid, de roep van een gebieder, hoewel hij allang niet meer de heer en meester van het jachtveld was; want de stammen der menschen trokken voorbij zijn steenige woning, en borgen in het wonder van hun wapenen den dood. Zoodra de lente maar een eerste bloem, een eerste vogellied gewekt had, wàren zij er plotseling weer, die schepselen met het vreemde keelgeluid van hun lachende woorden en de wreede zekerheid van hun gevreesde hand. In grootere of kleinere groepen doorkruisten zij het land aan alle kanten en kozen zich den besten buit.
Gelijk zij zich daar moeizaam voortbewogen over den doorgroefden, padenloozen bodem, kon het niet blijken, waarom zij zoozeer voor de rappere kinderen der aarde te duchten zouden zijn. Slechts langzaam vorderden zij op hun dagelijksche tochten, onveranderd in een vaste orde gesteld. In het midden van den troep schreden de vrouwen, van wie de meesten kleine kinderen, in een dierenhuid gebonden, op de schouders droegen. Heur hooge, door een hertevel slechts half verhulde gestalte boog zich een weinig door dien last voorover, zooals een boom
| |
| |
neerbuigt onder zijn vruchtenschat. Nevens haar gingen de grijsaards, op knoestige stokken gesteund, en zelf ook krom en dor en schorsachtig, terwijl hun hoofdhaar wit was als een rotskruin uit den ijstijd, en ook om hun kin en boven hun oogen herinnering vlokte aan eeuwige sneeuw. Hen om de beenen sprongen en stoeiden spiernaakt de nog niet volwassene knapen en meisjes, als aan den voet van oude tronken voorjaarsch gebloei. De weerbare mannen echter, die de reizende familie met een wal van hechte kracht omgaven, bleken met niets wat op aarde groeit te vergelijken, zij overtroffen het woud en de kruiden, zij waren alleen maar zichzelven, wat zeggen wilde: meesters van het heelal. Zij droegen hun wapenen uit steen en beenderen vervaardigd en spiedden waakzaam uit onder hun borstelige brauwen, een leeuwenhuid of berenpels, met over de borst gekruiste klauwen, om den romp geslagen. Telkens hieven zij het hoofd op en snoven de lucht in, terwijl hun breede neusvleugels bewogen. Vol van luidruchtigheid waren de menschen; zij spraken tot elkaar in rauwe, blaffende klanken, zij schaterden, joelden en schreeuwden, de schellere vrouwenstemmen riepen hun antwoord op een grove spotternij, op speelschen jok. Meermaals brak er een twist uit, hevig, kort en bloedig, doch dadelijk vergeten daarna. Alleen als de zon stak en de vermoeienis schrijnde, sleepte men zich zwijgend voort; totdat de nacht viel, en het kampvuur werd ontstoken, uit de heete asch te voorschijn getooverd, die door de bende, zorgzaam in een holle schacht verborgen, op hun tochten mee werd gevoerd.
Vaak duurde nog dit trekken voort, wanneer de lentebloemen reeds verdorden, want daàr eerst, waar de sporen van het jachtwild overvloedig waren, betrokken zij hun zomerkamp. Een voor den wind beschutte plaats werd uitgekozen, de tenten werden opgeslagen, de lucht weergalmde van bedrijvigheid, gezang. Bij de vrouwen, de kinderen en de grijsaards bleven enkele wakkere wachters achter, en dan togen de overige mannen, met de vuursteenen strijdbijl en de werpspies gewapend, hongerig en van moordlust blakend, uit op avontuur.
Aldus verliep het leven dier stammen, zoolang de warmte van de zon den winter van de velden weerde, en het maakte geen verschil in de sinds onheugelijke tijden vaststaande gewoonten, gebruiken, of zulk een dolende familie in de richting van den avond of den morgen reisde, of het aantal van hen, die zich voor den tocht hadden verzameld, groot of klein was, en of het bij het jagen beer of bison gold.
Eenzelfde verhaal zou er dan ook van al deze langs grasrijke velden en zanderige vlakten zwermende benden verteld moeten worden, wanneer er niet één door het lot daartoe verkoren schare geweest was, die een wonder in zijn midden borg. Dit wonder was een gevangene, die overal mee werd gevoerd op de marschen en 's winters in het hol werd bewaakt.
| |
| |
Voordien was nog nimmer een vijand gespaard. Wie levend in de handen viel van zijn belagers werd dadelijk afgemaakt, boven een laaiend vuur van sparrenhout geroosterd, in deelen gesneden, opgegeten en deugdelijk afgekloven tot op het naakte been, waarbij dan de moed van den gevallene, geheimvol met het vleesch verweven, in de harten van de overwinnaars voer. Doch deze bijna heilige handeling scheen éénmaal vergeten, en zoo was het gekomen, dat het begenadigde offer, terwijl geen haar op het hoofd hem gekrenkt was, welbehoed als de smeulende asch in de rietschacht, aan de lange zomertochten deelnam, en zoodra de eerste sneeuw begon te dwarrelen, met zijn bewakers het luwe grothuis betrok.
Hij was een schoone, slanke man, de gevangene. Zijn schouders staken uit boven wie hem omringden, den nek droeg hij rechter, en levendiger blonk hem de vlam der sluwheid uit den blik. Terwijl de huidkleur van de stamgenooten wit was, waasde over de zijne een donkerheid, maar wanneer hij in het licht stond, gloeide hij rossig als een pijnstam, waar de ondergaande zon op schijnt. De vuist, die hem verzuimd had te dooden, scheen op dat eigen oogenblik een sagenbron uit de rotsen te hebben geslagen, want sedert wemelde en klaterde het van vertellingen rond de raadselachtige verschijning van den vreemdeling. Hij had tot een onbekenden stam behoord, die eensklaps, niemand wist van waar, in deze streken opgedoken was. De krijgers geleken weinig op het in dit land inheemsche volk, en hun taal werd niet verstaan. Het sprookje ging, dat zij uit verre, ongeloofelijke oorden aangezworven kwamen, waar de dieren tusschen de wolken den hemel beweidden, het water met menschelijke stem sprak, en het altijd warme zon was, omdat een speerworp den winter geveld had. In den beginne werden de gebruinde indringers enkel uit nieuwsgierigheid door hun blankere broeders omzwermd, maar toen zij zich op de weelderigste jachtvelden nestelden, en meester bleken in het bemachtigen van den besten prooi, werd het besluit tot hun verdelging genomen, en fel en bloedig waren de aanvallen geweest. Doch dìt onverwachte gebeurde, dat de strijdbijlen, die men uit het vaderlandsche gesteente gebikt had, in stukken braken voor het geweld van deugdelijker wapenen, dat de vijandelijke spiezen zuiverder doel troffen en met hun fijn geslepen hoornen punten doordrongen tot diep in het vleesch, dat de redeloos voortstormenden zich telkens weer uit hinderlagen lieten verrassen, en tusschen onherbergzame klippen of aan den rand van den afgrond vast werden gekeerd, rampen, die smadelijk een einde aan den oorlog maakten, nadat zij den veldtocht jammerlijk tot mislukking hadden gebracht. De herinnering aan
dit ongelukkig avontuur wekte in het brein van de teleurgestelden altijd een gevoel van ijskoud onbehagen en een eindelooze verwondering; en dikwijls ook,
| |
| |
wanneer zij hun vrouwen aanzagen, en zich telkens weer verbaasden over de versierselen, waarmede zij zoo zinrijk waren opgetooid, over de kettingen van berentanden, de gespen uit vischgraat, het bewerkte ivoor, wat alles veel te kostelijk was, dan dat zij het zelve hadden kunnen vervaardigen, immers zij hadden het op de lijken van den gesneuvelden vijand buitgemaakt, zoo overkwam hun wel de vage vrees voor een betoovering, een eerbied over onbegrepen machten.
Op een laten najaarsmorgen, lang na het eind van deze bloedige schermutseling, lag Koohwek, een jonge man uit den stam der vreemdelingen, geknield voor een diepen kuil, dien hij in den weeken boschgrond had gegraven, en bedekte hem zorgvuldig met afgebroken takken, dennennaalden en verdorde bladeren. Al jagende was hij afgedwaald van zijn makkers, waarbij hij een spoor, door geweldige klauwen in den bodem getreden, gevolgd had. Vol verlangen om een kostbare prooi te bemachtigen, had hij zijn arbeid aangevangen en onder het zwoegende sloven door, was voortdurend het begeerde dier hem door de gedachten geslopen, zooals het dien nacht reeds, niets vermoedend, langs het woudpad zou aan komen schuifelen, plotseling onder een vervaarlijk gestuif en gekraak naar beneden zou tuimelen, om daar op de punten der ingedreven palen te worden gespietst. Zoozeer was de jeugdige jager verdiept in de taak, die hij zich gesteld had, en de verleidelijke droomen over den uitslag van zijn plan, dat hij heel de wereld vergat en haar gevaren. Totdat hij eindelijk verschrikt het hoofd oprichtte naar een geluid, dat hem verdacht leek, en hij zich door een troep vijandelijke witmenschen omringd zag. Daar hij zijn wapenen afgelegd had, sloot hij de oogen en wachtte den dood. Maar gansch iets anders geschiedde, ongekend en nieuw onder de zon. Kwam het omdat de mannen, die pas van het sappige vleesch van een reusachtigen bison gezwelgd hadden, vroolijk waren en daardoor genadig, òf omdat de geest van den oudste, den aanvoerder der bende, door dìt stralende denkbeeld verlicht werd, dat het levende nuttiger is dan het gedoode? Zeker is het, dat de verraste knaap, door stevige vuisten vastgegrepen, meegevoerd werd zonder letsel, en voortaan als gevangene bij zijn overwinnaars bleef.
Hoewel hij de bevelen, die hem werden gegeven, niet uit het gesproken woord begreep, werd het hem toch spoedig duidelijk, hoe hij zich het leven slechts kon winnen, zoolang hij het in ruil nam voor de kunde van zijn hand. Het was de arbeid, waarin het geslacht der bruine zwervelingen uitblonk, welken men van hem eischte. Hij gaf dien. Koohwek werd de eerste slaaf.
Denzelfden morgen, toen de vreemdeling zijn vrijheid verloor, zette de winter in met een ijzigen wind uit het Noorden en hagelvlagen, die de half bedekte lijven striemden. Haastig werd het tentenkamp opgebroken
| |
| |
en de richting naar de bergen ingeslagen. De mannen droegen den voorraad voor het koude jaargetijde, de bloedende deelen der gevelde dieren op de schouders gestapeld, de vrouwen liepen gebogen en spraken niet, de kinderen schreiden. Na enkele dagreizen reeds kwamen de rotsen, waarin de donkere openingen van de holen gaapten, in het gezicht. Een vuur werd aangelegd, de dappersten der stamgenooten rukten brandende fakkels uit de laaiing der vlammen, en kropen daarmede behoedzaam den nauwen ingang tusschen de kantige klippen in. Zij gingen uit op verkenning. Weldra klonk een noodend gejoel uit de diepte, ten teeken dat het in bezit nemen der woning noch door de strijdbijl van menschen, noch door wild gedierte zou worden betwist. Een feestelijk jubelen gaf antwoord en riep een heldere echo in het hoogland wakker. Langzaam schuifelden de lachend zich verdringenden de grotpoort binnen, en voor wie gebukt zijn weg zocht tusschen de dreigende hoeken en punten van gangmuur en verwulfsel, verbreedde zich allengs het hobbelig steenpad, verruimde het donkere dak zich, totdat zich eindelijk in het schijnsel der toortsen de rotszaal, door een wonderwerk van in den harsgloed fonkelende stalagtieten omwoekerd, onthulde. Dadelijk werd dicht bij den tochtigen uitgang een mijt van dennenblokken aangestoken. Een koesterende warmte vervulde het veilig hart der moederlijke aarde, en toen het recht vakerig en behagelijk was geworden tusschen de beschuttende wanden, begon er een blaffend getwist, een vervaarlijk krakeelen. Ieder zocht zich de beste rust- en slaapplaats voor den winter uit. Maar de dag mocht niet worden beëindigd, eer de voorraad was gebeurd en geborgen. Hoog boven het wachtvuur werden de geweldige hammen, de schinkels en druipende ribstukken opgehangen, om beademd, verwarmd en gekruid te worden door den opdwarrelenden rook. Immers proviandeeren beteekende nú iets anders dan in den zwoelen zomertijd. De onverbiddelijke vrieskou stond als een
ijsmuur rond de woning opgetrokken, stuifstormen veegden over rotskloof en vlakte, de wreede god van den blinkenden gletscher duldde geen sterveling in zijn doodenrijk. Alleen op windlooze dagen, als de hemel blauwde en het janken van den sneeuwvos de stilte verscheurde, durfde een dappere zich buiten te wagen en bracht tegelijk met zijn vangst, die blij juichend begroet werd, een vlaag van kilte mede, waardoor allen het rusten op de warme berenvellen bij den houtgloed behagelijker docht. Wanneer het booze weer niet wilde wijken, kwam de honger te gast. De hulp van het zachtzinnige huisdier verlichtte de moeiten van die menschen immers niet. Ook konden zij den grond niet bebouwen en hadden daarom het leven, waarvan het zinnebeeld het gouden graan is, nog niet waarlijk lief.
Zij verveelden zich onuitsprekelijk in den langen en ledigen winter. Eerst zetten zij zich ijverig aan het herstellen der wapenen, aan het slijpen
| |
| |
en beitelen, totdat zij steengruis op de lippen proefden, en de scherpe stof hen in de oogen beet. Doch als na een pooze de arbeid gereed kwam, bleef er geen anderen uitweg meer over dan den dag te versluimeren, om vrouwen te vechten en te droomen van de zomerjacht.
Aan Koohwek was een plaats aan het uiterste einde van het grothol aangewezen. Heimelijk werd hij bewaakt. Driemaal kort na elkander had hij de wilde begeerte naar zijn vrijheid, als de branding van den zeevloed, in zich op voelen bruisen, en telkens was hij er redeloos door meegesleept. Hij wist niet van wikken of wegen, wanneer de groote stem van een verlangen sprak. Bij zijn eerste poging was hij gemakkelijk door de mannen rond het wachtvuur, terwijl hij door den lichtschijn heen sloop, betrapt, en bij de worsteling die volgde was hij gespaard gebleven, enkel omdat in een bijna meewarige minachting ontdekt werd, dat hij in de kracht van het lichaam de zwakkere was. Zijn tweede nederlaag viel samen met een algemeene ramp. Op een nacht was door een onverklaard verzuim het wakend wachtvuur gedoofd, terwijl de koude asch geen vonk, geen nagloeienden sintel bewaard had.
Den ganschen dag door zaten de door het lot getroffen stamgenooten, stom van vertwijfeling en van koude rillend in elkaar gedoken, roerloos bijeen. De schoone, roode vogel, die het vuur is, konden zij zelve uit het rookend hout niet wakker roepen, en om de zoete koestering, zonder welke zij niet leven konden, weer te winnen, moest er een krijgstocht in dit barre jaargetijde worden gehouden, moest een sprank uit den haardgloed van gelukkiger broeders worden geroofd. In den avond sliepen die menschen vermoeid van treurige gedachten in. Toen trachtte Koohwek, door het ondoordringbaar duister geholpen, te ontsnappen aan een nu oogenlooze waakzaamheid. Hij stuitte op een gedaante, die hem den weg wilde versperren, hij sloeg toe met zijn vuursteenen wapen, maar terwijl de vijand met verpletterden schedel nederstortte, slaakte deze nog een laatsten jammerenden kreet. Op hetzelfde oogenblik werd de vluchteling van alle zijden aangegrepen, overmand en neergeworpen.
Den volgenden morgen zag hij, hoe de grijsaards en de strijdbare mannen in een wijden cirkel rond hem nederhurkten, en hoe er in de vergadering werd beraadslaagd over zijn lot. Hij verstond nog slechts weinig van de vreemde taal, maar uit de enkele woorden, die hij kon begrijpen, werd het hem duidelijk, dat zijn dood besloten was. Toen rees hij op met een breed en plechtig gebaar, waar zijn rechters voor weken, hij knielde voor het gedoofde houtvuur en onthulde het heilig geheim van zijn volk. Hij greep twee steenen uit zijn voorraad, een vuursteen en een blanken, wonderlijk dooraderden, en nadat hij schraapsel en spaanders te hoop had geveegd, sloeg hij de keien tezamen, tot er een vonkenregen, een gestuif van sterren uit te voorschijn spoot. Het fijne zaagsel nam een
| |
| |
flonkerende sprank ervan in het hart op en koesterde haar in zacht gesmeul. Toen boog de toovenaar, die de mensch is, zich behoedzaam over die schoone geboorte, en blies er zijn grooten adem over heen. En zie de gevleugelde, de vlam, werd wakker, dat zinnebeeld des geestes, en die redder van den sterveling. Weldra knapten de harsige blokken in hernieuwden schijn en gloed. Over het misdrijf van den gevangene werd niet meer gesproken en toen men hem bij den maaltijd het vetste deel bood van een blinkend lendestuk, geschiedde dit met den eerbied, die aan de aanbidding van een demon deed denken.
Nog eenmaal miste Koohwek een kans. Het was op een avond, dat de wachters, door de warmte van het al te hoog opvlammende houtvuur bedelmd, waren ingesluimerd, en hij zonder ze te wekken over hun verstarde lijven stappen kon. Met een angstig kloppen van verwachting in de polsen, was hij bukkend door den uitgang heen gekropen en plotseling had hij voor de wereld van zijn vrijheid gestaan. Hoe slecht was hij ontvangen. De god van het Noorden had hem met zijn ijsknots tegen het voorhoofd geslagen, de vlokken der razende sneeuwjacht hadden hem als vonken in de oogen en op de huid gebrand, de loeiende stormwind had hem laf en angstig als een kind doen beven. Zuchtende sloop hij terug naar het rotshol, stapte nogmaals over de dóórdroomende slapers en wikkelde zich huiverend in zijn berenvel. Dit voorval had hem dieper ontmoedigd dan zijn vroegere mislukkingen; ook de heer der aarde wilde hem niet helpen, de winter had hem dreigend afgeweerd.
Van nu af schikte hij zich lijdzaam in een toestand, welken geen god kon veranderen, en verdiepte zich in zijn arbeid, die een liefde werd. Luide weerklonken de slagen van zijn houwbeitel door gang en gewelven, de vuursteensplinters stoven in het ronde, de rendierhoren werd doorboord en besneden, de bisonschonken vormden, gepunt en gespleten, een welgemaakt en fraai geraad. Koohweks hartstocht was groot voor de dingen, welke zijn hand uit doode grondstof schiep; hij rook er aan met wijd uiteengesperde neusgaten, hij bracht ze aan de ooren, of hij ze beluisteren wou, ja, hij drukte ze vast aan de lippen in een innige voorspelling van den eersten kus. De helderste van zijn gedachten bloeiden tot een nieuw wonder op tusschen zijn werkende vingers, en iedere droom, dien hij droomde, maakte zich zichtbaar in een vorm zóó bekorend, als er nog nimmer op aarde was aanschouwd.
Zoo ontstonden de strijdbijl, zoo deugdelijk en vlijmscherp van snede, dat één slag ermee genoeg was, om dat rotsblok van een bisonschedel te verbrijzelen, de speerpunten, gaaf en glad als een boomblad, die een lied van zege zongen, als zij door de lucht heensuisden, en die doel troffen en doodden, de messen met hun greep, waarin een hert, een rendier midden in den sprong tot steen was geworden, en bovenal ook het kunstvolle
| |
| |
sieraad, kettingen van blank geschuurde vossenwervels, armringen van veelkleurig kiezel, en de uit been gesneden haarnaald, waar als knop een vogeltje op neergestreken zat, alles pronk en schittering, waarvan het dragen de vrouw die losse gratie leerde, welke den man tot wilde daden van vertwijfelende ijverzucht en hartstocht drijft.
Vaak droomden zij, de schoon getooiden, dat de hand, die deze heerlijkheden had geschapen, warm en machtig aan hun boezem lag. Doch den gevangene schuwden zij te zeer om hem te durven naderen. Immers het was uit vrèes alleen, dat zij zich goden schiepen; de oogen mijmerend naar de sterren richten konden zij nog niet. De stormwind die het wreede ijs bracht, de buiten hun oevers tredende rivieren, het vuur dat verslond en verteerde, voor deze meesters bogen zij de knieën, hieven zij de armen en drukten zij het voorhoofd in het stof der aarde. Ook om Koohwek vlochten zich hun sagen als een dichte doornenheg. Trouwens de vreemdeling riep de wezens, die hij verachtte, evenmin tot zich. Hoe rank en buigzaam als het riet der meren, en hoe zachtgebruind als rijpe dennenvruchten waren de meisjes geweest, die hij eenmaal, toen hij knaap was, aan zijn wil had onderworpen en bezeten, en hoe deerlijk bespotten de grofschonkige witmenschen dat zoete, rijzige herinneringsbeeld.
De eenigen der stamgenooten, die zijn vrienden werden, bleken de kinderen te zijn. Hoewel in den beginne niet dan schromend, waagden zij zich toch zoo gaarne in dien weerklinkenden hoek van het grothuis, waar getooverd werd. Moedernaakt en den smakelijk-volgegeten buik vooruitgestoken, verdrongen zij zich rond het geklop en gebeitel, dat de felle splinters springen deed. Met de kleine, voorzichtige vingers betastten zij het scherp van spies of meskant, bemachtigden een glinsterend steentje, of zetten zich naast Koohwek neder en bootsten in gewichtigen ernst zijn arbeid na. Om de beste plaatsen vechtend, schaterden zij van franke uitgelatenheid, en stelden den nijveren werkman hun zuivere vragen. Omdat hij in het lachen van hun oogen een weerschijn van den eigen snellen geest herkende, antwoordde hij altoos gewillig en leerde zoo de taal van den vijand liever van die jonge, argelooze monden, dan uit de barsche keelgeluiden der volwassenen. Maar ook de knaapjes groeiden op, en wie als naakte nieuwsgierige eenmaal speelziek naar de meesterlijke rapheid van die sluwe handen gegluurd had, werd later een wrevelige wachter.
Zoo rijde het eene seizoen zich aan het andere. De stam, die een slaaf bezat, werd groot boven de andere, besefte de kostbaarheid van een bezit, dat het lot hem vergund had, en bewaakte het met een gestrengheid, die zich nooit vergat. Ook op de zomertochten werd geen kans tot ontvluchting gegeven. Op de marschen ging Koohwek tusschen de vrouwen
| |
| |
en grijsaards, trots en rechtop, als een koning, die bij bedelaars in ballingschap is gedaan. Aan den zoom van den stoet liepen de weerbare mannen. Wanneer het kamp was opgeslagen, werden de sterkste krijgers uitgekozen, die het leven zouden verbeuren, als hun gevangene ontvlood, en zoodra de nacht viel, bond men hem de handen en lag hij daar ver van het kampvuur, gelijk een dier, dat buitgemaakt is, om een feestmaal op te luisteren, hij, die het denkend brein was van die onnoozelen en door wiens kloeke vondsten de herinnering aan die zwervelingen voor de eeuwigheid gered zou zijn.
Steeds verder dwaalden de jagers af van het oord, waar eens de bruine mensch, die uit het legendeland van den voorgoed verslagen winter was gekomen, zich vestigde; totdat de velden dorder werden, schaarsch het wild. Toen keerde men terug op zijn schreden. Langzaam reisde men Zuidwaarts jaar op jaar, maar dit werd niet gevoeld en geweten. Alleen in Koohwek wies het heimwee als een boom op en droeg vrucht.
Ook hìj begreep niet, wat die gevoelens, die het oog hem vochtig maakten, beduidden. In die aloude tijden was de gedachte slechts een ééndagsbloem, gisteren staat zij nog in knop en morgen zal zij verwelkt zijn. Maar er woei een geur over de velden, die den gevangene ontroerde, en onder het beklimmen van de bergen verwachtte hij een groot geluk.
Bij het betrekken der winterkwartieren, na dien onverklaarbaren zomer, was hij de eenige geweest, die het hol had herkend. Er lagen brokstukken van wapenen, zooals hij alleen die kon beitelen. Hij zocht dezelfde plaats op voor zijn leger, waar hij reeds voor dien had gerust. En in den verborgen hoek, dien een heugenis omwaarde, kwamen avond op avond, zoodra hij zich nedergelegd had en de oogen gesloten, de droomen. Dan zag hij de dingen, waarop hij zich in het nuchter daglicht niet bezinnen kon, de woningen door de bruine mannen telkenjare opgezocht en die zij nooit wisselden, en de schoone wapenen, de fraai versneden dierenvellen, welke hem als knaap hadden bekoord; dàn zag hij tusschen de bloesems van een voorjaarsstruik een meisje met de handen voor de borst gevouwen, één uit de velen, die hij zich had gewonnen, wanneer het bloed het van hem eischte, en die onder zijn winnende wildheid als een stervende hinde waren geweest, en dan ook vond hij zijn bloedbroeder, Walf, voor wien het hart hem nog warmer dan voor de vrouwen had geklopt, dien dappere, met den bliksemflits van zijn lidteeken over het voorhoofd, die samen met hem had gestreden, terwijl zij elkander wederkeerig van den dood hadden gered. Ook zijn vader trad hem ernstig tegemoet, sterk en machtig met zijn immer jeugdige gezicht en die rustige hand van een held en een rechter, waaraan een ieder, zoodra zij opgeheven werd, gehoorzaamde. En al die schimmen uit dat eindelooze rijk, welks poortwachter de slaap is, speelden hun spel met Koohwek,
| |
| |
die daar roerloos neerlag, begonnen hun geschiedenissen en verwarden weer den draad ervan, brachten blijheid, die in zuchten eindigde, wenkten, lokten en verdwenen als de rook van het wachtvuur in een duistere onbereikbaarheid. En bij het wakker worden, bleef de ziel van den droomer vervuld door de beelden, en het viel haar zwaar, om in het lichaam van een slaaf te wonen. Het heilig smachten, dat den man eert, dorst naar vrijheid, maakte hem de lippen dor, de blikken brandend. En zooals dit immer bij dien begenadigde geschiedde, uitte zich zijn stil begeeren in den vorm, den aard van het gereedschap, dat hij schiep.
Op een morgen, toen het al langzaam naar de lente liep, hield hij mijmerend een slanken, buigzamen, manshoogen boomtak tusschen de vingers en zonder een waarlijke reden, alleen maar omdat hij aan de vlucht dacht, en de goddelijke verte, bond hij een tezaamgedraaiden dierendarm aan de beide uiteinden van den boomtak vast, hij trok aan de pees, en een zachte, klare toon werd hoorbaar; daarop, enkel alweer uit zucht naar het voortsnellen over een bloeiende vlakte, legde hij een dunne, rechte twijg op het betooverde ding, dat kon zingen, trok den stok krom en liet plotseling los, en zie, de twijg werd tot een vogel en steeg op en zweefde heen. Doch niet verder dan tot aan den rotswand, waar hij zich in de voegen van de steenen boorde met een kort tikkenden stoot.
Het was een dag van luid geraas in het grothuis; een door de jagers bemachtigde bison werd na gevild te zijn, gebraden boven het feestelijke vuur. De ranze vetlucht maakte dwaas en dronken. Niemand die op Koohwek en zijn geheimzinnige verrichtingen had gelet. Het vreemde wapen was aan zijn vuist ontvallen, zelve hurkte hij neder, drukte het gelaat tegen de knieën en verloor zich in een wereld van gepeins. Toen hij het hoofd weer omhoog hief, had hij den lang verloren trek van trotschheid terug om den mond en straalden zijn oogen. Rustig rees hij op van zijn zitplaats, niets verried zijn ontroering, alleen zijn handen beefden, waarin zoo even een der vondsten, die het menschdom tot het einde der tijden zullen schragen, spelende was neergelegd.
(Slot volgt).
|
|