| |
| |
| |
Herdenking van Pascal (19 juni 1623 - 19 augustus 1662)
door Fenna de Meyier.
HET zal weldra drie eeuwen geleden zijn, dat Blaise Pascal, een der grootste hongerenden naar goddelijke zekerheid, zijn moeilijk leven begon, om na jaren van hartstochtelijk zoeken en lijden de hemelsche blijdschap van den waren mysticus te vinden. In zijn bundel fragmentarische ‘Gedachten’ vinden wij van dien geest het lijdensverhaal en de overwinning.
Hoe dikwijls getuigt hij er van de onmacht en de duisternis, waartegen hij levenslang streed en hoe menschelijk klinkt ons ook nu nog zijn hartstochtelijke kreet: ‘Als ik de verblinding zie en de ellende des menschen; als ik het zwijgende heelal aanschouw en den mensch zonder licht, overgelaten aan zichzelven en als verdoold in dezen uithoek des heelals, zonder te weten wie hem daarin geplaatst heeft, wat hij er is komen doen, wat er van hem zal worden als hij sterft, en ongeschikt om wat dan ook te weten; dan slaat de schrik mij om het hart, als een mensch, dien men al slapende op een verlaten en ontzettend eiland heeft neergezet en die ontwaakt zonder te weten waar hij is en hoe hij daar vandaan zal komen. En dan ben ik verwonderd, dat de wanhoop niet volgt op zulk een ellendigen toestand. Ik zie andere lieden om mij heen van dezelfde natuur als ik: ik vraag hun of zij beter zijn ingelicht dan ik, zij antwoorden van niet; en als daarop die rampzalig verdoolden om zich heen zien en hun oog valt op enkele dingen die hun behagen, dan geven zij zich daaraan en hechten zich daaraan vast. Ik voor mij, ik heb niets gevonden om mij aan vast te hechten....’ Pascal zag den mensch tusschen twee afgronden; een zwak, broos schepsel op een stipje in het heelal; het eeuwige zwijgen van de oneindige ruimten vervulde hem met ontzetting. ‘Als ik den korten duur beschouw van mijn leven, opgeslorpt in de eeuwigheden die voorafgingen en volgen zullen; de kleine ruimte die ik vul en zelfs die ik zien kan; verzonken in de oneindige onmetelijkheid van de ruimten die ik niet ken en die mij niet kennen, dan ben ik ontzet en het verwondert mij, dat ik hier ben en niet daar, want er is geen reden waarom ik hier zou zijn en niet ergens anders, waarom ik nu leef en niet vroeger. Wie heeft mij hier geplaatst? Op wiens bevel en onder wiens leiding werden deze plek en deze tijd voor mij bestemd?’ - En het somberste beeld van dit ongewisse leven teekent hij in deze
gedachte: ‘Men denke zich een aantal geketende menschen, allen ter dood veroordeeld, waarvan er telkens elken dag eenigen worden geworgd ten aanschouwe van de anderen, zoodat zij, die overblijven, hun
| |
| |
blaise pascal, naar schilderij van quesnel.
| |
[pagina LXXVI]
[p. LXXVI] | |
blaise pascal, naar teekening door domat.
afgietsels na den dood van blaise pascal.
| |
| |
eigen lot herkennen in dat van hun naasten; zij zien elkaar aan met smart en wanhoop en wachten zoo hun beurt af. Dat is het beeld van 's menschen lot’.
Deze kwellingen grepen Pascal aan temidden van zijn studiën, zijn familieleven, den omgang met zijn vrienden, zijn wereldsch succes. Het heeft geen zin hier biografische bizonderheden te herhalen, die ieder kent. In het door innerlijke cultuur hoogstaande gezin der Pascals werd Blaise, geniaal begaafd, maar broos van gezondheid, met de uiterste zorg opgevoed. De oudste zuster, Gilberte, later Mme Périer, verving de vroeggestorven moeder. Van diepen invloed op het geheele gezin was de kennismaking in 1646 met twee heeren, die een grooten roep hadden als heelkundigen en die door vader Pascal werden geraadpleegd. Het waren overtuigde Jansenisten en de veelbesproken leer der praedestinatie werd het onderwerp van overpeinzing voor de Pascals. Blaise voelde er zich wonderlijk door aangetrokken. Het lag in zijn aard de uitersten lief te hebben; hij was een mensch die zich nooit met halfheden tevreden stelde; zijn heftige natuur verlangde alles of niets. Hij moest wel geboeid worden door die meedoogenlooze leer, die de uiterste krachtsinspanning eischte van het zedelijke wezen om zich de goddelijke genade waardig te maken. Daarbij kwam dit: het jansenisme berust op een grondig pessimisme; de mensch is verdorven, vervallen van zijn eersten, goddelijken staat en weinigen slechts zijn uitverkoren om den weg tot God terug te vinden. Wat Blaise Pascal gezien had van de menschen in de maatschappij om hem heen, had zijn natuurlijke somberheid nog vergroot; hij leed onder de kleinheid, de armzaligheid, de verdorvenheid van de menschen, - ook van zichzelven, want deze groote donkere menschenkenner spaarde zichzelven niet -, en evenals de Jansenisten was hij overtuigd, dat er slechts éen remedie bestond: zichzelven onmeedoogend hard beoordeelen en afstand doen van alle zelfzuchtige begeerten. Hij die schreef: ‘Le moi est haïssable,’ hij had gevoeld wat ons eeuwige struikelblok is op den weg naar volmaking. Deze pessimist was een grondig
menschenkenner, een onbarmhartig psycholoog, al wist hij ook de grootheid van den mensch te erkennen. Onbeduidende menschen zien geen onderscheid tusschen de lieden die zij ontmoeten. Om origineele menschen te ontdekken moet men zelf origineel zijn, heeft hij gezegd. Wat den mensch verheft boven de andere schepselen in deze wereld is het denken. ‘Zijn grootheid bestaat daarin, dat hij zich ellendig weet. Een boom weet niet dat hij ellendig is. Juist die ellende bewijst zijn grootheid. Het is de ellende van een voornaam heer, van een onttroonden koning’.
Wij moeten leven met die ellende; hoe die het best te dragen? Pascal ziet om zich heen hoe de menschen door vermaak, eerzucht, liefdesgenot en andere vluchtige emoties trachten hun ellende te vergeten. ‘Niets zoo ondragelijk voor een mensch als in volkomen rust te zijn, zonder harts- | |
| |
tochten, zonder zaken, zonder afleiding, zonder inspanning. Dan voelt hij zijn nietigheid, zijn verlatenheid, zijn ontoereikendheid, zijn afhankelijkheid, zijn onmacht, zijn ledigheid’. - Vandaar die jacht naar verstrooiing, de gejaagdheid van menschen, die niet alleen in een kamer kunnen blijven. Zijn zij vervuld van hartstocht, snellen zij het doelwit na van hun eerzucht, dan voelen zij die verveling niet; maar is de hartstocht gedoofd, het doel bereikt of gemist, dan wordt de verveling ondraaglijk en stijgt tot wanhoop, omdat de mensch kan denken en onwillekeurig denkt aan den dood, aan het doel van ons leven, van dat ongewisse, ontzettende leven. Pascal, die het ijdele en ontoereikende van alle afleiding inzag, hoe verfijnd en vergeestelijkt hij die ook voor zichzelven kon maken, heeft de wanhoop van zijn ellende gevoeld als een knagende pijn, een duldeloos smachten. En eindelijk verbrak hij alle banden en wierp zich neer aan de voeten van Christus, den middelaar tusschen hem en zijn God. Vergeefs had hij steun gezocht bij wijsbegeerte en wetenschap. Toen alles hem begaf, toen alles begon te wankelen, (wij denken aan zijn angstwekkende uiting: ‘het is verschrikkelijk alles wat men bezit te voelen wegvloeien’) bleef zijn geloof. Het was een vreemd en schitterend licht in den nacht van zijn donkerste ellende en eindelijk beleefde hij het heilige mystieke oogenblik, waarop hij (23 November 1654) als in een extatisch visioen God zag en zich eindelijk weg kon geven in een volmaakte zaligheid. In dien heiligen nacht van goddelijke vervoering schreef hij de weinige onsamenhangende woorden van hemelsche blijdschap, die hij van dien stond aan
voortdurend op 't hart heeft gedragen.
Eerst nu voelde hij zich verlost van de aardsche banden, die hem belet hadden volkomen op te gaan in God. Nu begreep hij dat, boven de rede, de goddelijke genade hem geleid had en al zouden dagen komen van terugval en lauwheid, dit sublieme oogenblik zou zijn kracht en zijn leidstar zijn. De jansenistische predikant Singlin van Port-Royal, die hem al vaak getroffen had met zijn woord, koos hij tot gids. Ook zijn jongste zuster, Jacqueline, die haar huwelijk en de wereld had opgegeven om non te worden van Port-Royal, was hem een steun. Merkwaardig genoeg had Pascal zich aanvankelijk verzet tegen haar intrede in 't klooster, ofschoon hij haar liefde voor het jansenisme deelde.
Maar het jonge meisje had doorgezet met een karaktervastheid en een volkomen overgave aan haar overtuiging, die eindelijk bij haar broeder bewondering en weerklank vonden. Jacqueline is een van de merkwaardige vrouwenfiguren, waarvan de geschiedenis van Port-Royal vol is. Men herinnert zich de jonge abdis van dit klooster, Jacqueline d'Arnault, die als non den naam droeg van Mère Angélique, een van de talrijke spruiten van het forsche geslacht der Arnaults en haar zuster Jeanne, later Mère Agnès. Mère Angélique was nog geen zeventien jaar oud, toen zij zich, als abdis
| |
| |
van 't klooster, verplicht achtte daar een grondige reformatie aan te brengen; met een hoog ideaal van vroom en christelijk leven voor oogen trachtte zij dit door strenge tucht en een nobel voorbeeld te verwezenlijken. Het is merkwaardig en ik wil dit even aanstippen, hoe deze poging van een héél jonge vrouw samen viel met verscheidene andere in de maatschappij daarbuiten, waar de verslapping in de moraal en de verzwakking van het katholieke geloof, in het hart gebeten door de Renaissance en de Hervorming, de getrouwe geloovigen dreef tot harder eischen en vuriger toewijding. Tegenover de karakterlooze soepelheid der Jezuïeten kwam het onbarmhartig strenge jansenisme als een verwijt en een eisch aan het beste deel van de natie. Vóor Pascal zich opsloot in Port-Royal had hij immers al de Lettres Provinciales geschreven, zijn eerste strijd tegen de Jezuïeten, wien hij nooit kamp gaf. Helaas, zij hebben zich gewroken en Port-Royal, het trotsche bolwerk van stoere persoonlijkheid, werd in de 18e eeuw tot op den laatsten steen omvergeworpen. Doch voor het zoover kwam, werd er nog menige strijd gestreden en niet het minst door de vrouwen, wier geestkracht voor die der mannelijke ‘solitaires’ niet onderdeed.
In 1655 trok Pascal zich geheel uit de wereld terug en nam zijn intrek in een woning dicht bij Port-Royal. Hij was toen twee en dertig jaar. Hij trachtte op te gaan in een vroom gedachtenleven, afstand te doen van zijn onstuimigen eerzucht, zijn liefde voor de wetenschap te dooden, zich niet te veel te hechten aan de menschen; maar het is begrijpelijk dat zulks hem niet gemakkelijk viel.
In de fragmenten van gedachten en overpeinzingen, op afzonderlijke stukjes papier geschreven en na zijn dood gevonden en verzameld tot den bundel ‘Pensées’ dien wij kennen, vinden wij menige herinnering aan dien strijd.
Zijn gezondheid bleef slecht, al scheen het sobere, geregelde leven hem aanvankelijk goed te doen. Maar wat deerde hem overigens die gezondheid, waar hij van meening was, dat de ware Christen bij elke ziekte slechts winnen kan? Het lichaam lijdt en verkwijnt; welnu, dan maakt de ziel zich los. Er zijn maar twee kwalen, zegt hij, die werkelijk nadeelig zijn: ‘de hoogmoed die u van God aftrekt en de begeerte die u aan de aarde hecht’. Helaas, het waren ook de twee kwalen waaraan hij zelf 't meeste leed; en dit maakt Pascal voor ons zoo groot van echte menschelijkheid, dat hij in zichzelven het heftigst bestreed wat hij ook verderfelijk achtte voor de anderen.
Langzamerhand verzwakte hij zoo, dat hij nauwelijks kon loopen en zich vaak te moe voelde om te spreken. Terwijl zijn gezondheid telkens achteruitging, verdubbelde hij zijn zorgen voor anderen en wijdde zich nog ijveriger aan zijn werken van barmhartigheid. Hij had de zorgen op zich genomen van een arm gezin en onderhield een getrouwe briefwisseling met menschen die zijn geestelijken steun behoefden. Sober en streng voor zichzelven, had hij, als de heiligen uit de middeleeuwen, de armoede tot
| |
| |
zijn getrouwe gezellin gekozen. ‘Ik heb de armoede lief, omdat Hij haar heeft liefgehad. Ik houd van aardsche goederen, omdat zij in staat stellen er behoeftigen mee bij te staan’. - Hij wenschte niets meer voor zichzelven, zelfs geen genegenheid; hij was integendeel bang, dat anderen zich aan hem zouden hechten: ‘Het is onverstandig, dat men zich aan mij hecht,’ schrijft hij in een van zijn Pensées, ‘al doet men het met genoegen en vrijwillig. Ik zou hen, bij wie ik het verlangen ertoe deed opkomen, bedriegen, want ik ben niemands einddoel en heb niets om hun eenige bevrediging te kunnen geven. Sta ik niet gereed om te sterven? En zoo zou immers het voorwerp van hun gehechtheid sterven’.
En verderop zegt hij: ‘Het is onwaar, dat wij waard zijn door anderen te worden liefgehad; het is onbillijk dat wij het willen. Indien wij geboren werden met redelijkheid, onbevooroordeeld en met kennis van onszelven en anderen, zouden wij onzen wil niet daarheen richten. En toch worden wij zoo geboren; wij worden dus vol onrecht geboren, want alles zoekt zichzelf. Dat is tegen alle orde; wij moeten het algemeene zoeken; de neiging tot zichzelf is het begin van alle wanorde, in den oorlog, in den burgerstaat, in het maatschappelijke lichaam zoowel als in het menschelijke’. Zijn ascetisme strekte zich dus ook uit tot het afstand doen van aardsche genegenheden; het schijnt ons gewone stervelingen onmenschelijk, wreed, ja nutteloos toe; doch Pascal kon niet anders, hij moest zichzelven straffen, kwellen, zijn ziel afrukken van wat haar eens zoo lief was; en wat het hem, den fellen eerzuchtige, den hartstochtelijken en gevoeligen mensch gekost heeft, niemand die 't weet. Zulk een streng ascetisme lag trouwens niet in de bedoeling van de jansenistische orde; arm zijn, vooral zich niet hechten aan 't aardsche; alleen de noodzakelijkste meubels en de eenvoudigste kleeren bezitten, van weinig geld leven, zich ontberingen opleggen, zonder zijn gezondheid te schaden, zonder bediening leven en elken dag al was 't maar een uur aan handenarbeid besteden om den mensch eenvoudig te houden, ziedaar de voornaamste leefregels van Port-Royal. Dat Pascal ook hier overdreef, lag in zijn aard. Ook de oude middeleeuwsche zelfpijniging in den vorm van een ijzeren, met scherpe punten voorziene band, die hij om het middel droeg, ontbrak niet. Had hij in de eerste jaren van zijn afzondering zich nog verdiept in wetenschappelijke studies, ook die oordeelde hij in het laatste tijdperk van zijn leven verderfelijk, als een uiting van geestelijken hoogmoed. Een groot leed waren hem de godsdiensttwisten die ontstonden toen Lodewijk XIV op aandringen van zijn
jezuïtischen biechtvader de jansenisten begon te vervolgen en den heeren en nonnen van Port-Royal sommeerde hun leer in een openlijke verklaring af te zweren. Pascal was niet meer in staat dezen strijd tot het einde mee te voeren. Hij trok zich terug om zich voor te bereiden op den dood, dien hij voelde naderen en voerde den laatsten harden strijd tegen
| |
[pagina LXXVII]
[p. LXXVII] | |
mère angelique arnaud, naar schilderij van philippe de champaigne.
gilberte pascal (madame périer).
gezicht op port-royal (naar gravure van n. bocquet).
| |
[pagina LXXVIII]
[p. LXXVIII] | |
gezicht op port-royal des champs (tegenwoordige staat).
port-royal des champs (ruïnen van de kerk, in tegenwoordigen staat).
| |
| |
zichzelven. Hij streefde naar heiligheid en moest telkens ervaren dat de lage mensch in hem hardnekkig leefde. Toch schijnen zijn laatste dagen den omstanders een indruk te hebben gegeven van volkomen overwinning. Hij bezweek op negen en dertig jarigen leeftijd, 19 Augustus 1662, ‘een man door de natuur tot haar triomf geschapen en levend om te triomfeeren over de natuur,’ zooals André Suarès in zijn schoon opstel over Pascal zegt, naar aanleiding van een bedevaart die hij maakte naar de plek waar vroeger Port-Royal stond.
Suarès is er vooral onder den indruk van het doodenmasker van Pascal, dat de diepste rust ademt en ons dus de zekerheid moet geven, dat de hartstochtelijk zoekende eindelijk bevrediging vond.
‘Reeds viel de avond en trok het licht weg uit de kapel,’ schrijft Suarès, ‘en ik wilde nog eens dat geheimzinnige gelaat aanschouwen, dat zoo een diep gevoel van bevrediging, verheven kalmte en minachting uitdrukt. De bleekheid die het pleister er aan geeft, verleent dit gezicht een karakter van onsterfelijkheid. Over alles schijnt de levenszatheid en een verleidelijke rust gespreid, een rust die door niets meer verstoord kan worden, omdat niets meer in den mensch zich daartoe leent. Het is dezelfde weerschijn, die in kwijning glanst op de zee, als de laatste waterkring zich sluit om het verzwolgen schip’.
Pascal was een der grootste geesten, maar ook een der machtigste persoonlijkheden van Frankrijk. Zijn invloed is vèrstrekkend en diep geweest en zal altijd blijven, al zullen er periodes zijn in de cultuurgeschiedenis der menschheid, waarin die invloed minder merkbaar is. Zulk een periode beleefde Frankrijk o.a. in zijn z.g. ‘naturalistischen’ tijd. Doch bij de jongere Franschen, die zoo sterk den drang voelen naar een dieper geestelijk leven en die de verstandelijke ontleedkunde van het vorig geslacht verwerpen voor de mysterie van het donkere hart, staat Pascal weer hoog in eere. Daarbij komt de schoonheid van den vorm, waarin deze machtige mensch zijn denkbeelden en gevoelens neerschreef, waardoor elke kunstenaar, onverschillig welke levenshouding hij aanneemt, hem moet bewonderen.
Hoog en eenzaam heeft hij geleefd, als alle menschen, die grooter zijn dan hun omgeving; hij was als de toren van een kathedraal, die ver uitsteekt boven het drukke, wriemelende leven van de gonzende stad; daarboven is het stil; men is er dichter bij den hemel; men ziet er verder over het landschap.
Pascal was een hooge eenzame; hij zag te scherp de ijdelheid, de beperktheid van alle menschelijke gevoelens; zijn oog drong fel als een schicht door den lieftalligen schijn van het geluk tot op den naakten kern van menschelijke ellende; genot noch liefde konden zijn ziel bevredigen; toch kende hij al wat menschelijk is, was hij een mensch onder de menschen en misschien daarom treft ons zijn woord het meest.
|
|