| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Alie Smeding, Sterke Webben, 'n Roman, Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1922.
Alie Smeding is de schrijfster van een lijvigen roman, twee jaar geleden eveneens bij Brusse verschenen, en waar, geloof ik, ook al veel goeds, althans opmerkelijks in stak. Ik weet het niet zeker, ik ben er niet dóór kunnen komen, ik stikte bijkans in de taal, die mij als een kleverige brei om den geest te plakken scheen. Ook de verwoording van dit nieuwe verhaal is nog ver van litteraire klaarte en welluidendheid, ja zelfs van aangenaam-leesbaarheid. Hoe komt mejuffrouw Smeding er eigenlijk toe, nu nog eens te gaan schrijven in een taaltje dat zij wel afgekeken lijkt te hebben van tweede- en derderangsauteurs uit de jaren omtrent 1890? Afschuwelijk, al die klanknabootsende afkortingen (h'r voor haar, ‘ie’ voor hij, ‘'t’ voor wat, ‘n'tuurluk’ voor natuurlijk), niet alleen in dialoog maar ook in de eigen vertellende zinnen. En dan die totaal verouderde, z.g. beeldende uitdrukkingen als in: ‘grauw en bleek klommen weerzijds de steenen huizenwanden, doodsch tuurden de ramen, en als breeduitgebogen scheuren kronkelden telkens tusschen de puinvallige muren der steegjes’ (blz. 10). En in: ‘Glanslooze lichtflarden schoven door de vale puinvallige lucht, rood als rafelig afgekorven versche vleeschklompen, lillend van bloed en pijn’. (Ik spatieerde, en ik beweer dat dit meerendeels niet gezién, maar wel zeer gezócht is. H.R.)
Veel moeite, geduld, en ook wel een beetje ergernis moet men er dus voor over hebben om van dit nieuwe boek van Alie Smeding te genieten. Maar wie dóórzet wordt zeer zeker beloond. Weinig hollandsche verhalen heb ik in den laatsten tijd gelezen die zoo sterk en fijn doorvoeld, zoo fel doorleefd, ja men mag wel zeggen: doorléden zijn. Als mejuffrouw Smeding zich die malle en ouderwetsche taalvormingen afleeren kan, zal zij een schrijfster van beteekenis worden. Zij paart durf, eerlijkheid, eerbied voor al wat menschelijk is, aan een zeer aantrekkelijk idealisme, een fijn poëtische, zacht lyrische omkoestering van mensch en natuur. Zij heeft slechts haar smaak te verbeteren. Ook in haar meest klanknabootsende dialogen, waarin zij zich zelfs nu en dan tot zekere ruwheid forceert, zijn misschien wel even vele uitingen van weeke idealiseering na te speuren. Zoo b.v. wanneer zij haar heldin, de lieve en echtmenschelijke Mien - inderdaad haast een ideaal van teere en hartstochtelijke vrouwelijkheid als De Meester's Geertje! - zeer litteraire sprookjes
| |
| |
vertellen laat of, tegen een vriendin, over haar hyper-sensitieve ondervindingen spreken. Ja, daar is Alie Smeding wel dikwijls eenigermate.... wat men noemt: er naast.
Maar dat ik zoo streng voor deze jonge schrijfster ben moge mijn groote waardeering bevestigen. De fijne nuances in Mien's omgang met de verschillende jongens, en met den Dominee, heb ik ten zeerste genoten. Een uiterst gevoelig en scherp waarnemingsvermogen (lijdend en genietend tegelijk, zooals een kunstenaar behoort te zijn) komt hier duidelijk aan den dag. En welk een heerlijke haat aan het minne, het ploertige en kleinzielige, welk een goeddoende liefde voor het hooge, fiere en zuivere! Als mejuffrouw Smeding zelf uit zoo'n kleinsteedsche omgeving afkomstig is, moet men er zich over verwonderen, hoe zij haar kijk op die omgeving zoo frisch en scherp heeft weten te houden. Het laatste hoofstuk van ‘Sterke Webben’ behoort tot het zielkundig fijnste, sterkste, meest opmerkelijke nieuwe proza, dat ik in 't laatste jaar gelezen heb. Alle hulde!
Maar, toe, mejuffrouw Smeding, wees gij nu eens een uitzondering op den regel en luister naar welmeenende critiek. Herzie uw taal. Word eenvoudiger en rustiger. Bedenk dat uw lezers wel weten wat een huis en wat een wolk is en dat zij zoo gaarne meewerken en uw beelding voltooien, wanneer gij maar de groote lijnen aangeeft, de suggestie van het geziene, meer niet. En schrijf vooral nooit meer ‘zei ie iets’ en ‘heerluk’, voor heerlijk, - ‘luk’ is niet eens klanknabootsend, een toonlooze ij is toch immers geen korte u! - schaf al die kinderachtigheden af. Geloof me, daarin schuilt de schoonheid niet.
H.R.
| |
Sophie de Jongh, De Zondagen, Amst., P.N. van Kampen & Zn., zonder jaartal.
Een vlot en goed geschreven verhaal van een vrouw en moeder die, met plannen tot scheiding, een tijdlang haar man en kinderen verlaat, en buiten gaat wonen - de kinderen echter zullen haar, om beurten, des Zondags komen bezoeken. Deze bezoeken, de verhalen der kinderen over thuis, de zorgen en de koestering, die zij klaarblijkelijk zoozeer behoeven en thans missen moeten, en daarbij nog de omgang, en de wel wat al te nadrukkelijke toespraken van een nieuw-gemaakte vriendin, dit alles tezamen doet Judith na eenige maanden terugkeeren, terug tot haar man, den hardwerkenden dokter, maar vooral tot haar kinderen.., haar zware verantwoordelijkheid, haar moederlijken plicht, maar ook haar éénig-mogelijke voldoening.
Overtuigend is dit verhaal, o voor dít geval zonder twijfel. Maar het zou mij niet verwonderen, als de schrijfster met haar boekje iets voor véle gevallen overtuigends heeft willen geven. En dan twijfel ik of ik haar
| |
| |
geslaagd mag noemen. Dat vele scheidingen te laat berouw wekken, is wel zeker, maar dat dit evenzeer van vele te lang voortgezette huwelijken getuigd kan worden - huwelijken met, en huwelijken zonder kinderen - men kan er, van wege de bijna weeë gemeenplaatsigheid, al haast niet meer mee aankomen!
‘Judith hernam het oude leven’.... Ten overvloede blijft het de vraag nog, hóe dit oude leven zich láat hernemen. Zal het nu beter gaan; en de kinderen, ook als zij ouder worden, zullen zij hun ouders - want ook de vader telt hier mee - om de vernieuwing huns verbonds blijven zegenen? Vraagteeken!
H.R.
| |
Dom Gregorius de Wit, O.S.B. Zielegang, Leuven, Vlaamsche Boekenhalle, 1922.
Alice Nahon, Vondelingskens. Antwerpen, Nederlandsche Boekhandel, en Leiden, A.W. Sijthoff's Uitg. Mij. 1921.
Willem de Mérode, Het kostbaar bloed. N.V. Uitg. Mij. van Loghum, Slaterus en Visser, Arnhem, 1922.
Jean van de Voort, Grote Ogen. (Uitgever?).
Drie dunne bundels en een dikke, van welke de dikke nochtans de dunste is! Want al te zeer herinnert hij ons, de enthousiaste rijmelaar uit dit quasi-naïeve Zielegang, aan de legendarisch geworden figuur van den heer Stüber. Men herinnert zich dien heer Stüber, seines Amtes kopist? In Ibsen's Komödie der Liebe bekent hij aan Falk den dichter.... óók dichter te zijn:
Stüber: |
Acht Jahre sind's - du glaubst es nicht -
Da macht ich im Comptoir gar manch Gedicht. |
Falk: |
Du dichtetest? Am Pult? |
Stüber: |
Am Tisch daneben.
Des Abends wenn ich frei war, concipierte
Ich ganze Haufen Poesie; ich produzierte
An zwei drei Bogen so in einem Schnitt.
Das ging! |
Falk: |
Du gabst die Muse einen Tritt,
Da trabte sie - |
Stüber: |
Ob ich Papier mit Stempel
Erfasste, oder nicht, das war mich gleich. |
Falk: |
Die Poesie flosz drum nicht minder reich!
Doch sag, wie du erbrochen ihren Tempel? |
Het vruchtbaar enthousiasme van den vlijtigen Dom Gregorius toont maar al te veel gelijkenis met dat van zijn prototype, Herrn Stüber. En zoo ware het van hem ook alleen maar interessant te weten, hoe hij ‘er- | |
| |
brochen ihren Tempel’ - de rest is, om verschrikkelijk kort over te wezen. ‘Mijn hoofd is aan het breken’ verzucht de dichter op een der laatste pagina's. Geen wonder:
Klein Jezuken zou loopen leeren;
't was reeds gevallen vele keeren;
trok Sinte Sef aan 't touwtje,
hield Jezuken van achter beet.
Nog nooit was er ter aard zoo'n keet!
Hout u dat maar eris tweehonderd pagina's vol!
Eene eigenaardige en zachte bekoring gaat er uit van vele der Vondelinsgskens van Alice Nahon, maar die nog weinig persoonlijk of diep zijn. Het is alles zacht, welluidend, zangerig, maar vaak een tikje cliché, en van dikwijls weinig oorspronkelijke, want zuiver Heiniaansche gemakkelijkheid-van-rijm. De zelfcritiek is nog zoo weinig ontwikkeld, dat zij óók dingen doet drukken, foeileelijk als deze:
Ziet gij niet in bei m'n oogen
Stort ge er de uwe bij? (32).
Toch is hier wel wezenlijk reeds bereikt dichterschap! Wel is het lied, naar eigen getuigenis, nog ‘week van weeën’ (44), doch hoe verheugend is het niet, te mogen wijzen op bijvoorbeeld Drij Blommen, als karakterisstiek voor de kracht en de frischheid van het talent dat zich hier manifesteert. De aanhef worde hier overgenomen:
Zeg, kerels, en kent ge dat stekelig kruid
Der distels? - Dat roeit er geen sterveling uit!
't Is 't kruid van de wegen, 't is 't kruid van de gracht;
Maar zacht is de blomme, die paars er op lacht!
Zoo groei onuitroeibaar de struik van uw taal
Met blommen van dons en met blâren van staal....
'k Had geren wat zachters voor Vlaanderen gekozen,
Maar 'k vond er geen rozen
| |
| |
De heer Jean van de Voort is iemand, met wien ik het geraden acht vooreerst een beetje op te passen. Zijn beeldspraak is modern en stout. ‘Ik heb mijn liefde als ekspreslijn om de wereld strak gesmeed, en mijn verlangen is een luchtvaarmaatschappij’ zingt de dichter, en ik geloof het graag. Deze manier van ‘dichten’ is echter, ‘in handen’ van een man als Van de Voort uiterst gevaarlijk, en zij geeft aanleiding tot het maken van zeer oneerbiedige glossen op den ondernemenden auteur. Het stoute beeld is te vaak bedacht en niet gevoeld, en bij het ietwat opzichtig reiken naar het allerhoogste, doet een hinderlijk gebrek aan eenvoud twijfel rijzen aan de echtheid, de waarachtigheid van het gebaar. Daar waar hij althans, zij het zijns ondanks, even waarlijk eenvoudig is, wordt hij verdraaglijk. Maar voorloopig ook niet meer dan dat.
Ten slotte Willem de Mérode. Moeten wij aan hem gaan twijfelen? Want welk een achteruitgang bij zijne vroegere verzen, vormt dit bloedeloos, etherisch geschrift! Deze verzen zijn - het moet eens luid en nadrukkelijk gezegd worden - ledig. Slechts een snelle omkeer, een onmiddellijk zich afwenden van manier en precieusheid kan den heer de Mérode, de door ons zoo zeer gewenschte redding brengen. Vinde hij spoedig weder
den steilen opvlucht tot Gods hart.
in liederen en smeekgebeden.
D.Th.J.
| |
Willy Vesper, Parsival, Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1922.
Dit boekje maakt deel uit van een reeks, door den uitgever Meulenhoff ‘de Elfenrij’ getiteld. De ondertitel luidt: bibliotheek voor sage en sprook. Het is een alleraardigste gedachte de groote sagen, die eens de wereld beheerschten, door moderne dichters te doen navertellen, op zulk een wijze dat zij het menschenhart opnieuw verrukken en boeien. Méér dan ooit dringt de geest naar de kennis der eeuwige waarheden, en waar vindt men ze helderder weerspiegeld dan in de sproken, die voor een ieder verstaanbaar waren? Langen tijd heeft onze gecompliceerdheid de eentonigheid en kinderlijkheid der oude symbolische verhalen veracht of althans te onbeduidend verklaard voor onze diepste, liefdevolle aandacht. Tot het oogenblik kwam waarin de zoekers erkenden, dat hun moeilijk gewonnen wijsheid wonderlijk veel overeenkomst bood met wat zoo ‘anspruchlos’ in de eeuwenoude sproken was neergelegd. Hoe kinderlijk, hoe droomerig-wijs, hoe zonder opzet leek daarin het betoog, zoo vanzelfsprekend alsof, wat hier werd meegedeeld, eigenlijk een ieder wel wist en slechts, als ter recapitulatie, nog eens in rustig-bewogen rhythme werd verhaald.
Eén gouden draad loopt door alle sproken der wereld, waar zij ook hun oorsprong vinden. Overal klinkt hetzelfde lied der ziel. Of wij een Hindoesch sprookje lezen dan wel een IJslandsch, zij wijzen alle, met stil en hartstoch- | |
| |
telijk gebaar naar het ééne doel der menschen: het geluk der ziel en de kennis der wijsheid. Overal weten de ridders en de prinsen van het eeuwig afscheid nemen, de onrust die niet aflaat, den onweerstaanbaren, nauwelijks begrepen drang naar het allerhoogste. Symbolisch uitgedrukt is voor hen het allerhoogste: de prinses in den betooverden toren, een witte bloem, een sleutel, een klein boek vol spreuken of wel: de heilige Graal. Zij leeren het eeuwige: ‘to thine oneself be true’. En voor de dichters en de hooge droomers, voor de helden is deze getrouwheid: hun goddelijk aandeel verwezenlijken. Eén van hen is Parsival.
Hij is van Keltischen oorsprong, een der ridders van Koning Arthur's ronde tafel. Wolfram van Eschenbasch wist, door de wijze waarop hij de lotgevallen van Parsival vorm en diepte gaf, zijn naam onsterfelijk te maken....
Maar niet velen meer lezen dien uitvoerigen roman en al hebben wij Wagner's scenario misschien bij de hand, wij zouden voor een zuivere, dichterlijke ‘vernieuwing’ van de oude stof dankbaar kunnen zijn.
De eerste der Elfenrij.... Voldoet zij aan onze verwachtingen? Ik geloof van niet. Is de schrijver nog heel jong? Hij bewerkte de oude legende en hoopte - zoo althans drukt hij zich, in den lyrischen aanhef uit - er een eigen accent aan te hebben gegeven. Zich zelf noemt hij dichter. En een poging tot dichterlijkheid is dit stellig. Maar meer dan dit? Een warme toewijding, een oprechte poging, doch geen sterk dichterschap.
De statigheid die de sprook behoeft, terwijl zij tevens alle andere vormen binnen die statigheid vermag op te nemen, sprankeling, ondeugd, kinderlijkheid, deze statigheid, die hier slechts als poging aanwezig is, verloopt telkens in al te banaal en rhythme-loos proza waar het kinderlijke dikwijls kinderachtigheid wordt.
Een bezield en begaafd dichter zou bij de verwerking van de Parsivalsage op natuurlijke wijze zijn talent hebben kunnen ontplooien. Want hier is eigenlijk alles aanwezig. De tragische moederliefde, de droomen der jeugd, de kracht van den ongeweten zielsdrang, de eerste schemeringen der liefde, de schijnbare koelheid van iederen grooten geest - zijn trots en weedom - en ten slotte de heiligheid der liefde, al deze schatten liggen hier opgestapeld tot een waren goudmijn voor den dichter. Dit alles is in deze bewerking aangestipt, vermoed, niet verwezenlijkt. Het mystiek oogenblik, dat langzaam en geheimzinnig werd voorbereid, het uitverkoren koningschap der Graal, al deze hoogste en diepste aanduidingen van menschelijken opgang naar Goddelijkheid, zij werden door het woord van dezen jongen dichter niet tot ontroerende schoonheid gebracht. Enkele fijne en teedere momenten sieren het verhaal. Zij geven aan het geheel een toets van toegewijdheid, die den indruk van zwakheid niet verwijderen kon, doch wel verzachten.
J.d.W.
| |
| |
| |
Eduard Karsen bij Frederik Muller & co.
Amsterdamsche grachten, met een enkel rijtuig vóór de huizen wachtend, of kalme voetgangers bijna schuivend passeerend, vaarten en dorpjes langs de stille achteruitjes der boerderijen, erven met eenige koeien in half duister gedompeld en vredig arbeidende menschen, den blauwsteenen gevel van een eenzame woning met een strak omlijnd, door landelijke bloemen opgeluisterd tuintje er voor, hoe vaak heeft Karsen ze geschilderd! Toch, meer dan door het karakteristiek-Hollandsche en het helaas bijna historische van zijn motieven, zal de bezoeker van deze rijke tentoonstelling, door vrienden bijeengebracht, zijn getroffen door de betrekkelijke veelzijdigheid van den in een bepaald genre zoo bekenden meester.
Is hier niet menig stadsgezicht, treffend door een statiger bouw, menig landschap van wijdscher opzet, sterker van adem, breeder gestrekt, meer open van horizon dan wij ze ons herinnerden? Is hier niet het aan von Schwind herinnerende, maar zuiverder dan von Schwind het kon, geschilderde, romantische ‘Straatsburg’, een idylle, en, ten andere dat ééne dorp in Noord-Holland, waar men over de vaart heen kijkt naar het licht, als een vriendelijker Gabriël, een bedaard feest van kleur? Is er niet dat koele, stil-voorname Bagijnhof in den herfst, een werk van zeldzame gemoedsrust, en die brug in de bocht, een uiting van diepe melancholie?
Maar toch blijft Karsen ook hier, wat hij altijd voor ons was, de schilder van den weemoed, meer dan van een breeder uitslaande ontroering. Wij erkennen, meer dan onze herinnering ons leerde, in hem een veelzijdig teekenaar, een schilder met een gevarieerd palet; toch is het noch als teekenaar, noch als schilder alleenlijk, en om groote en felle genietingen, bij zijn vorm- en kleurgeving ondergaan, dat wij hem liefhebben.
Hij is de schilder van den weemoed, van het ‘verkristallijnd verdriet’.
Doch laat ons elkander wel verstaan! Niet als voor anderen, moderneren, is voor Karsen het onderwerp, stadsgezicht of landschap, middel slechts tot doel. Niet als bij hen is de emotie een dwingeland, die niets respecteert dan eigen wil, en voor wie werkelijkheid en natuur slechts een taal zijn. Hij is waarnemer, weergever, soms zelfs verteller, met piëteit voor de dingen zelve, die met vroom geduld, als zijn en onze vaders, de 17de eeuwers, na-schildert: een rij grijze huizen met kleine lichtomrande vensters, een edelwelvende brug, een vaartje dat zich langs de beemden strekt, een donkere plas, een kale boom tegen de grauwe lucht; maar bij wien ondanks zich zelf, en omdat hij zoo is, alles wordt doortogen van die fijne, passieve weemoedsstemming, die men als zoo prachtig eerlijk en menschelijk erkent. Er is niets opzettelijks in dit werk, het heeft, in zijn vredige droefheid, in zijn betrekkelijke beslotenheid zelfs, in zijn pijnlijkheid soms, dat argeloos spontane, dat alleen een volkomen vertrouwen blijft inboezemen.
| |
| |
Ik kan u niets beters toewenschen, dan dat gij deze stemming nog weet na te voelen, deze fijne kunst nog weet te waardeeren. Want men heeft ons reeds van alles aangedaan om ons te vergroven en slechts gevoelig te maken voor steenworpen van sensatie; men heeft ons van de straten gemotord, ons de grachten en haar bruggen ontluisterd, men heeft de landelijkheid alom geschonden, men heeft onze oogen bedorven met grove effecten, onze gevoelens verstompt door wreed gebeuren, men heeft ons levenstempo voor ons versneld, en getracht om te doen denken in superlatieven. Laat ons nochtans beproeven den weemoed te blijven verstaan, zacht als de stem is waarmee zij spreekt.
C.V.
| |
De onafhankelijken.
Het is tien jaar geleden dat de Vereeniging ‘de Onafhankelijken’ werd opgericht. Dat was toen een evenement, voor en tegen werd in de bladen over het beginsel geschreven. Sedert is veel veranderd, ook in de Vereeniging zelf - en men zegt niet anders dan de waarheid als men constateert, dat ze èn tehuis èn beginsel kwijt is. Deze veranderingen hebben heel wat minder opzien gebaard dan de oprichting zelf. Er loopen zooveel menschen rond zonder tehuis en zonder beginsel, waarom ook niet een Vereeniging?
Het te loor gaan van het eigen gebouw der Onafhankelijken, waar de vogeltjes zoo lustig doorheen vlogen, waar het 's zomers onduldbaar warm en 's winters onverdragelijk koud was, het verlies van dat voortreffelijke bouwwerk wordt in het boekje, dat de geschiedenis der vereeniging vertelt, wel geconstateerd, doch niet nader verklaard, - men zou het dan ook misschien een zaak van puur huis-houdelijken aard kunnen noemen. Immers onder deze categorie vallen ook de zaken van hen, die hun huis niét weten te houden.
Maar het beginsel is toch een ding van meer belang. Toen de Vereeniging werd opgericht, was het, om de gelegenheid tot tentoonstellen te geven aan hen, die hun werk elders door de jury geweigerd zien, om dus tentoonstellingen te geven zonder keuring, zonder jury. Evenals de jury zelf, had deze jury-loosheid een goeden en een kwaden kant. Juries weigeren wel eens talentvol werk; er is wanbegrip en ijverzucht in juries. Bovendien is een kunstenaar vaak te goeder trouw tegen kunst die tegen zijn temperament indruischt, zoo wou Ingres niet weten van Manet, Breitner van Van Gogh. Daartegenover staat dat een jury het volkomen onmachtige, het een tentoonstellen onwaardige werk al dadelijk kan afzonderen.
Een vereeniging dus, waarvan men slechts de contributie behoeft te betalen om ook te kunnen exposeeren, haalt het dilettantisme met open armen in. ‘De niet-eigenlijke kunstenaars, de dilettanten, misbruikten deze vrijheid van intreden, en werden lid in grooter getale’, zegt de
| |
| |
voorbeschouwing van het gedenkboekje. Ja, wat had men anders verwacht? In de eerste jaren, gekenschetst ook door excentrieke ultramoderne inzendingen van buiten af, bijv. de beeldhouwwerken uit blikken bussen en stukjes van stroohoeden, trachtte men het dillettantenwerk te isoleeren in een soort van gruwelkamer, maar niet ieder begreep waar de gruwelen begonnen en waar zij eindigden. Toen, met behulp van een statutenwijziging, stelde men toch weer een keurcommissie in, die de leden, naar hun inzendingen, verdeelde in aspirant- en effectieve leden; de eersten konden voortaan tentoonstellen, de anderen moesten nog maar eens aankloppen. Dit was nu eigenlijk toch weer een soort van jury, en men moet maar aannemen, dat zij de gebreken van andere juries mist. Het kind, het beginsel, was met het badwater, de dilettanten, die nu bij bosjes bedankten, uitgeworpen. Het verschil met andere vereenigingen is niet zoo groot meer, want ook zelfs in Arti hebben zeker soort van gepriviligeerde leden recht op plaatsing van één inzending.
Het resultaat is voorloopig, dat sommige uitingen van ‘expressionisme’ of ‘amorfisme’ quasi-primitief gedoe van hen die eigenlijk niets meer vermogen dan de gewraakte liefhebbers, nu toch binnenkomen, terwijl een schilders-jury naar ouden trant ze zou hebben geweerd. Maar wij zijn door de wol geverfd, en slikken overal een zeker aantal blokjes-composities, misteekende symboliekerigheden enz., zonder een spier van ons gelaat te vertrekken.
Misschien zouden wij, zonder de Onafhankelijken, met enkele opmerkelijke talenten niet, of eerst later hebben kennis gemaakt. Ik denk aan het fijne, geduldige, niet picturale-werk van Nanninga, wiens oude stad van een doordroomde poëzie is, aan dien sterrenhemel van Thielens, die zoo oorspronkelijk gedacht is in zijn onwezenlijkheid en zoo edel van kleur, aan Boot's simpel-studieus werk, aan de frischheid van Nico Baak, aan Huijsmans, aan den gezond-naturalistischen beeldhouwer Böhncke, aan Harmen Meurs, die zoozeer vooruitgaat, aan Leo Visser, Jan Visser, Ykelenstam e.a. Misschien is dezen schilders door de faciliteiten der plaatsing wel iets bespaard van wachten en gerechtvaardigde ergernis.
C.V.
| |
Borduurwerken van Florence Jessie Tollner.
Een bijzonder toeval deed mij kennis maken met het werk van Mrs. Florence Jessie Tollner, dat, gewaardeerd in Engeland en hooggeschat in Duitschland, ten onzent zoo ik mij niet vergis nog onbekend is. En toch verdient het meer dan gewone belangstelling.
Dank zij de voortvarendheid van den heer Valenpint, die zich voorstelt een groote tentoonstelling te organiseeren met het werk van Jessie Tollner als pièce de milieu, is thans een zeer groote collectie, een twee honderd vijftig stuks naar ik meen, in Amsterdam bijeen.
| |
| |
Voor wie het uit de hierbijgaande reproducties wellicht niet duidelijk kan onderscheiden, zij medegedeeld dat het borduursels zijn.
Nu heeft dergelijk werk ten onzent geen gunstige reputatie, omdat wij onwillekeurig denken aan mopshondjes op pantoffels en bouquetten op kanapé-kleedjes, aan pastorales op haardschermen, en ik geef toe deze dingen waren wel eens ‘smaakmisleidend’; maar daarmede mogen wij toch eigenlijk geen geheele techniek veroordeelen, waarmede, laat ons noemen o.a. de Chineezen en Japanners, zoo veel moois gegeven hebben.
Beschouwen wij het kunstnaaldwerk dan ook in dit verband, dan komen wij tot de conclusie dat het er eigenlijk weinig toedoet, op welke wijze een kunstenaar(es) zich uit, of hij of zij, dit met verf, pastel, krijt, inkt, gekleurde wol of zijde doet, mits het tot kunst leidt.
Het kunstnaaldwerk kan dan ook van dames-handwerk tot een geheel apart staande kunstuiting komen, mits de hand die bestuurt, die eener kunstenaresse is. Voor Jessie Tollner zijn de kleurige draden zijde of wol het palet waarmede zij haar indrukken van de natuur vastlegt. Het zijn bloeiende boomen, wouden, landschappen, stemmingen die zij weergeeft op haar manier, en op een wijze dat wij er eigenlijk niet aan denken dat het naaldwerk is. Niet dat zij de techniek misbruikt om een andere te imiteeren, maar zij is zoo volmaakt technicus, dat zij voor iedere uitdrukkingswijze de juiste steek weet toe te passen, en daardoor wordt het werk zoodanig dat wij bij het bezien niet meer aan techniek denken, maar alleen het effect beschouwen. Hoogstens gaan wij het daarna nader bezien om te kijken hoe dat effect verkregen is, of de bloesem van een kersenboom, uit kleine steekjes of knoopjes bestaat, en of de stam van een berk uit kleine lijntjes naast elkaar geborduurd is, dat ze zoo grijsachtig tintelt.
Florence Jessie Tollner geeft in haar borduursels haar stemmingen, die meestal ietwat droefgeestig zijn, en zich uiten in een kleurencombinatie, zooals de herfst en het najaar ons doen zien, nuances van bruin, grijs en bronsgroen.
Naast deze uitingen van stillen weemoed zien wij echter dat ook de bloeiende boomen in den zomer, het frissche groen van 't voorjaar haar aantrekken en opmerkelijk is dan wel de wijze waarop zij de bloesems weet weer te geven, zóó dat zij ons de pracht en de weelde van zoo'n boom suggereeren. Het karakter is zoo juist behouden.
En dit heeft zij in meer van haar werk; zij kan ons, met de tot zekere beperking gebonden kleurige zijde-draden, het meest kenmerkende, het typeerende der dingen aanduiden. Zij tracht niet de natuur nabij te komen, te evenaren, maar geeft die op hare wijze, met hare middelen weer. Wat zij ons dan biedt moeten wij geen oogenblik gaan vergelijken met een schilderij, maar beschouwen als een kunstuiting, waarvan wij, evengoed als van een schilderij, teekening, pastel, muziek-stuk, de bekoring kunnen ondergaan.
R.W.P. Jr.
| |
| |
eduard karsen.
oude huizen te amsterdam.
| |
| |
georges van houten.
un mariage a la madeleine.
florence jessie tollner.
sunset.
f. jessie tollner.
birchtree.
f. jessie tollner.
wild cherry tree.
| |
| |
| |
Georges van Houten bij Hirsch, Amsterdam.
Het werk van Georges van Houten kon niet beter dan bij Hirsch geëxposeerd worden, ook omdat het minder het intieme atelier-schilderij is, zooals wij Hollanders het kennen, dan wel het eenigszins vlak gehouden wandtableau. De teekening, de compositie is hier het voornaamste, meer ook dan de kleur, en daarom doen deze dingen onwillekeurig denken aan kostuumteekeningen uit modetijdschriften.
Een van de meest kenmerkende in dit opzicht is dan ook de trouwplechtigheid in de Madeleine, die voor muurschildering bestemd is.
De opgaaf was zeker niet gering, en als geheel bekoort het ons minder, maar dit neemt niet weg dat er aardige gedeelten in zijn. Een ander, even groot schilderij: De mannequins bij Poiret, minder gevuld, is misschien van compositie daardoor beter.
R.W.P. Jr.
| |
Tentoonstelling van Duitsche beeldende kunst in Pulchri Studio.
I.
Deze tentoonstelling werd voorbereid en samengesteld door de Duitsch-Nederlandsche Vereeniging te Berlijn, onder voorzitterschap van onzen gezant aldaar, baron Gevers. De commissie van samenstelling bestond uit: P.H. Ohmert, Dr. Osborn en Dr. Oszwald.
Zonder eenigen twijfel vormt deze tentoonstelling de belangrijkste gebeurtenis op het gebied der schilderkunst uit den laatsten tijd. De bedoeling van de samenstellers was een overzicht te geven van de Duitsche graphiek en schilderkunst der laatste vijftig jaar. In hoeverre men daarin geslaagd is, valt slechts te beoordeelen door hem, die eenig begrip van den omvang van zulk een taak heeft. Ik zou hier echter aan toe willen voegen, dat, gegeven de ruimte, het een schier onmogelijke opgave is, hier een keur te vormen van de picturale productie van het Duitsche volk gedurende een halve eeuw. Maar hoe dan ook beschouwd, wij kregen een zeldzame gelegenheid, vele van de beste en reeds beroemde werken met eigen oogen te aanschouwen. Dr. Max Osborn, de bekende Berlijnsche kunstkriticus, schreef een zeer belangrijke inleiding voor den catalogus.
Een deel van de hier aanwezige werken is uit openbare verzamelingen, het verdere uit particuliere collecties; een geheel dus zooals er zelfs in Duitschland maar hoogst zelden te zien was. Ik laat hier enkele namen volgen in chronologische volgorde: A. Menzel, A. Feuerbach, H. Lenbach, H. Marées, H. Thoma. W. Leibl, K. Schuch, M. Liebermann, K. Hagemeister, F. v. Uhde, H. Habermann, F. Skarbina, W. Trübner, L. v.
| |
| |
Kalckreuth, M. Klinger, L. Corinth, Käte Kollwitz, E. Nolde, M. Slevogt en P.H. Ohmert. Van de expressionisten noem ik: E. Heckel, E.L. Kirchner, F. Max, M. Pechstein, O. Kokoschka en H. Campendonk.
Voor het geven van een overzicht zullen wij beginnen met de graphische afdeeling, omdat deze werken bevat van den oudste datum, namelijk: 1843. De ontwikkeling der 19e eeuwsche graphische kunst heeft, met betrekking tot de daarmede verband houdende ontwikkeling der technische wetenschap en hare toepassingen op het moderne bedrijfsleven, een steeds meer algemeen karakter verkregen en vertoont in de meeste cultuurstaten een vrijwel overeenkomstig beeld. De steeds heftiger strijd tusschen de verschillende industriecentra, om, waar het maar mogelijk was, elkander zoo niet in de resultaten dan toch ten minste in de toepassing der procédés gelijk te blijven, spiegelt zich natuurlijk ook in de graphische techniek en kunst af.
Omstreeks de helft der 19e eeuw was in het land van Dürer, evenals in dat van Rembrandt, de schitterende traditie der graphische kunst, inzonderheid der graveer- en etskunst, geheel en al te loor gegaan. De laatste die deze traditie er als kunstenaar had levendig gehouden, was Chodowiecki. Deze, wiens vader van Poolschen bloede en wiens moeder een Fransche was, van wie hij ook iets van den geest en gratie van ras erfde, kon niet geheel zijn zelfstandigheid meester blijven in dit tijdperk van subalterniteit der kunst. Hij overleed in 1801, maar ook al had hij verder den drempel der 19e eeuw overschreden, als graphisch kunstenaar valt hij geheel onder de 18e eeuw te rekenen. Als naturalist en teekenaar reikt zijn invloed wellicht verder; over Frans Krüger (1797-1857), tot de jeugdige A. Menzel. Wat er na hem volgt, is van geen bijzondere beteekenis, of voldoende om het procédé niet geheel en al in vergetelheid te doen geraken. Een der hoofdoorzaken van verder verval der kopergravure is de, in den aanvang der 19e eeuw meer en meer veldwinnende, uitvinding van Senefelder. De steendruk aanvankelijk primitief door hem toegepast, bleek een grooter toepassingsgebied voor de toekomst te bevatten, dan de strenge en moeilijk te beoefenen kopergravure. Wat er nog overblijft, is de toepassing der etskunst, voor wat wij in onzen tijd prentbriefkaarten zouden noemen. Als vijftienjarige knaap is L. Richter zijn vader behulpzaam bij het teekenen en etsen van ‘mahlerischen An- und Aussichten der Umgebung von Dresden’. Het was een zuur stukje brood wat zij met dezen arbeid verdienden, ten behoeve van een Dresdener uitgever.
L. Richter, door enkelen gehoond, om dezelfde redenen als hij door velen gehuldigd wordt, bezit als etser van enkele Italiaansche landschappen, wanneer men de rampzalige stoffage buiten beschouwing laat, meer beteekenis dan oppervlakkige beoordeeling hem wil toestaan
| |
| |
en ik zou hem, als een schakel in de 19e eeuwsche graphische kunst van zijn land, onmisbaar achten.
Maar de groote, levenwekkende figuur, het is hier op deze tentoonstelling duidelijk te zien en vast te stellen, is: A. Menzel en ik denk steeds met bewondering aan wat J. Veth over hem schreef. Als Menzel omstreeks 1840 het historische werk van Kugler over Frederik de Groote, met de later zoo bekend geworden prenten en vignetten, zou versieren, heeft hij dit als een levenstaak opgevat en tegen geen moeilijkheden opgezien, evenals later voor zijn historische schilderijen uit hetzelfde tijdvak. Van dit laatste tijdperk zijn hier ook olieverfstudies en teekeningen aanwezig. Hij heeft overal gezocht wat maar betrekking op dit tijdvak kon hebben, in bibliotheken, museums en wapenverzamelingen, naar costuums, schoeisel, wapenen, meubelen en allerlei wat hem ten dienste kon zijn bij de compositie van zijn historische schilderijen.
Er is hier een wand bijna uitsluitend gevuld met deze schetsen in potlood en krijt, hier en daar met een tikje waterverf verhoogd. In de eerste plaats trekken de portretstudies de aandacht die Menzel maakte voor het historische schilderij: de kroning van Wilhelm I. Daar is de voorname potloodteekening, een portretstudie naar de gravin Hohenthal, de mantel met enkele lijnen aangegeven, maar hoe fijn en sober is het aristocratische profiel met een enkel kleurtje aangegeven, en tevens zoo volkomen: portret. Tot dezelfde serie behoort het portret van Dr. Lauer, ook een schets, maar wat een wonder van kunnen en karakteristiek; evenals die deftige grijs-gekuifde excellenz in zijn stijve galapak, ze moesten zich allen onderwerpen aan den valkenblik en de niet altijd even welwillende manieren van den kunstenaar. ‘Radierversuchen’ noemt hij een blad pittig geëtste portretten en studiekoppen, ontstaan op even twintigjarigen leeftijd; een tegenhanger is het niet minder belangrijke ‘Versuchen mit Pinsel und Schabeisen’ hoe ver was de jonge Menzel toen reeds in de technische geheimen der lithographie doorgedrongen? Een ‘Tischkarte’ voor het hof van Sacksen-Meiningen is waarschijnlijk afkomstig uit den tijd dat hij lithograaf was, en is waarschijnlijk geen Radierung. Er is veel, veel meer, maar ik moet het er bij laten; over zijn schilderijen een volgende maal. Een belangrijke figuur op graphisch gebied is: M. Klinger; deze is het tegenovergestelde kunstenaarstype van Menzel. Bij Menzel is alles woelig, vol bewegelijkheid; bij Klinger verstart zelfs de werkelijkheid tot een visioen van abstractie en rust. En daarom lijkt mij zijn ets ‘An die Schönheit’ juist omdat er zich zijn aard volkomen in heeft kunnen uitspreken, een zijner beste werken. Men heeft hem de attische aristocraat genoemd en veel van zijn naaktfiguren kenmerken zich door de koele bleekheid van de gipsbeelden uit de antiekenzaal der Academie;
maar zijn fantasie is eveneens van philologische geaardheid.
| |
| |
Van Liebermann, de steeds met onverwoestbare vitaliteit begaafde meester der wit en zwartkunst, zijn hier een serie teekeningen en etsen aanwezig. Er is in hem, evenals in Menzel, de behoefte om, midden in het leven, zoo als het reilt en zeilt,, in een ‘Biergarten’ op straat in het Amsterdamsche Judenviertel, in de Hollandsche duinen, op de Monte Pincio, overal te schetsen en te noteeren in het schetsboek. Ook als etser, vooral met de droge naald, geeft hij mooi het fluweelige zwart van de ets.
De schilder P.H. Ohmert is een zeer na aan onze schilderkunst verwante figuur. Zijn tweetal teekeningen, waarvan er een voor het Stedelijk Museum is aangekocht, doen ons denken aan de vlot-bewegelijke lijn van sommige meesters der Haagsche school.
Van M. Slevogt is er een collectie afgestaan uit het ‘Staatl. Kupferstichkabinett’. Behalve enkele bekende etsen, waaronder zijn ‘Zelfportret’, zijn er de lithographieën voor ‘Lederstrumpf’, ‘Zauberflöte’ en meer andere bekende illustraties van zijn hand.
Een merkwaardige figuur der vorige generatie is Anselm Feuerbach; ook van hem zijn hier studies en schetsen, studie-materiaal voor zijn schilderijen. Het is geen specifiek graphische kunst en heeft uitsluitend betrekking op zijn klassiek-gestemde composities.
L. Corinth is een uitgesproken graphisch kunstenaar, van een sterk, technisch ietwat grillig temperament.
Van de modernen en expressionisten is hier weinig werk. In de eerste plaats, hoewel niet tot de expressionisten te rekenen en meer verwant aan de kunst van Käte Kollwitz, noem ik E. Barlach. In hem is ook veel van datgene, wat vele schrijvers in het oude Duitsche rijk heeft genoopt over Käte Kollwitz - die toch reeds in 1867 geboren is - te zwijgen. Hij heeft in zijn litho's de krijgs- en doodsvisioenen uitgebeeld, van de waanzinnige oorlogswoede, maar dit met de mildheid en droefheid van een dichterlijk gestemden geest. In Käte Kollwitz overheerscht soms het objectief naturalisme in een snijdenden en bijtenden vorm. Maar ook van E. Barlach is er te weinig om te oordeelen over zijn beteekenis.
W. Leibl, de krachtfiguur der vorige generatie, was een begaafd en ondanks zijn fanatiek-realisme, stijlvol etser. Het geëtste portretje van zijn moeder is een bijna klassiek geworden staal.
Tot de expressionisten behooren in meer directen zin: M. Pechstein, E. Heckel en E.L. Kirchner; van deze laatste is zijn ‘Schweizer Landschaft’ een houtgravure en ‘Mädchenbildnis’ van beteekenis.
P.C.H.
|
|