| |
| |
| |
Kroniek.
In memoriam Ary Prins. 19 Maart 1860 - 3 Mei 1922.
Hoe groot was de belangstelling bij zijn sterven - en hoe weinigen hebben hem gekend. Was het dan zoo moeilijk hem te leeren kennen? In 't geheel niet. Prins, wars van elke pose, ieder vertoon, was de eenvoud zelf. Maar ook de beheerschtheid, de mannelijkheid. Aan slechts enkelen gaf hij zich in zijn ware en komplete wezen.
Eerlijk was dat wezen, open en recht-uit tot op het straffe, stroeve, beminnelijk, goedhartig, ja teêrhartig soms tot op het weeke, flink en doortastend, ten uiterste nauwgezet bij de vervulling van zijn plichten en beloften, rechtvaardig, menschlievend, bescheiden en toegankelijk schijnend voor iedereen - maar onder dat alles door vervuld van een besef van dichterschap, een kunstenaarseenzaamheid zoo hoog en trotsch als ik nog bij niemand anders ooit ontmoette. Pessimistisch dacht hij over de menschen, de wereld, den tijd. Toch hielp hij waar hij kon, viel niemand hard, hield van zijn naaste omgeving met een innigheid, die ondanks de strakke beheersching telkens uit stemgeluid en blik naar voren kwam - diep in zijn innerlijk koesterend slechts één groote vereering, één allesoverheerschende liefde: de schoonheid.
Niet naderen liet hij zijn hooge geliefde. Maakte iemand in zijn tegenwoordigheid, en over iets dat hij mooi vond, een opmerking die blijk gaf van wanbegrip of onnoozelheid, gebrek aan kunstgevoel of aandacht, dan lachte hij niet, gaf ook zelden antwoord, liet wel eens een kort gebrom hooren of zijn geliefkoosd: ‘Tja!’ - en praatte weer vriendelijk door, alsof er niets gebeurd was.
Ziedaar, lezers, den grooten kunstenaar, zooals hij wordt wanneer hij niet uitsluitend kunstenaar is, maar volledig dus ook maatschappelijk mensch, koopman b.v. of industrieel, gelijk Prins. Wij allen, meer gewone menschen, dwingen hem tot die houding. Wij behoeven ons er niet over te schamen. Prins, hijzelf, koesterde nimmer wrok tegen de menschenmaatschappij omdat zij de kunstenaars niet verstaat. Hij vond b.v. - Brusse heeft het indertijd uit een ‘interview’ meegedeeld - dat het met de waardeering van litteratuur in Nederland nog zoo kwaad niet gesteld was. En dan, hij bezat een groote mate van humor. Met welk een innig plezier kon hij vertellen van een kennis, die hem op straat had staande gehouden met een ‘Zeg, dat boek van je, hoe heet het ook.... “De vroolijke tocht”.... ik ben het aan het lezen, maar ik wou je 's vragen: wat bedoel je daar eigenlijk mee, ik begrijp er niets van....’ Het diepe goud in zijn oogen zal bij die vraag wel even opgelicht, maar
| |
| |
het antwoord zonder eenigen twijfel vriendelijk geklonken hebben.
Men moet ook vooral niet denken, dat Prins niet vóelde voor zijn zakenwerk en zijn maatschappelijke bemoeiingen. Alles wat hij deed, dat deed hij goed en met zijn heele hart, zijn volledige aandacht. Behalve directeur der groote kaarsenfabriek ‘Apollo’ te Schiedam - een zaak waar honderden aan verbonden zijn - behalve oprichter en ijverig bestierder der Openbare Leeszaal in zijn woonplaats, behalve lid van nog verscheiden andere commissies en besturen daar, commissaris ook van het Ondersteuningsfonds der Vereeniging van Letterkundigen en van het (door zijn vriend Boutens gestichte) Willem Kloos-fonds, was Prins ook in de uitgevers-maatschappij, die dit tijdschrift exploiteert, mijn medecommissaris. Welnu, ik durf zeggen dat de hartelijke belangstelling, die hij ook in deze functie toonde, iets zeer zeldzaams is. Nogmaals: wat hij deed, dat dééd hij, goed en kompleet.
Maar zijn diepste wezen, zijn eigenlijken aard leefde hij uit in zijn litteraire werk alleen. Daar alleen is, voor wie hem niet tevens zéér intiem gekend hebben, de werkelijke Ary Prins te vinden. Zijn werk, hoe objectief het ook schijnt, hoe zuiver beschrijvend - schilderkunstig, meer dan letterkundig heb ik het wel eens genoemd - zijn werk is hij zelf. En wie het kent, het werkelijk doorgrondt en doorproeft, die begrijpt ook dat deze waarachtige kunstenaar er geen behoefte aan had in het gewone leven anders op te treden dan als een gewone meneer. Prins was, ook in zijn uiterlijke verschijning, de eenvoudigste der eenvoudigen. Een donkergrijze overjas, een zwart pothoedje - in den zomer hoogstens een, overigens eveneens doodgewone, stroôhoed. Waarom niet? In zijn verbeelding, zijn visioen, zijn droom, droeg hij den maliënkolder of het kleurig-fluweelen wambuis zijner keuze. En is niet de droom - naar het woord van Boutens - ‘machtiger dan het leven’?
O, er is veel geschreven en gepraat over die paar boeken die Prins heeft gemaakt: eerst het bescheiden bundeltje realistische schetsen ‘Uit het Leven’ (het hedendaagsche leven) door A. Cooplandt (1885), toen die machtige visioenen uit verleden tijden: Een Koning (1897) en De Heilige Tocht (1913). Het publiek is begonnen met er zich aan te ergeren: de zinnen met onvervoegde, ja soms heelemaal zónder werkwoorden, de impressionistische woord-combinaties, men vond dat, ‘Nieuwe Gidserig’, en lachte er om. Later - toen, overigens, ‘De Nieuwe Gids’ had overwonnen - lette men er niet meer op. Dat was litteratuur voor de litteratoren. ‘Als je 't mij voorleest vind ik het heel mooi, maar alleen-lezen kan ik het niet’, zei mij eens een vriend die toch in muziek de schoonheid zelf wel weet te vinden. En zij die het wèl lezen konden, litteratoren of andersoortige kunstenaars meestal, zij waren het er over eens: dit was sterk visionnair en tevens sterk realistisch werk, zoo objectief als maar
| |
[pagina LXXXIII]
[p. LXXXIII] | |
| |
[pagina LXXXIV]
[p. LXXXIV] | |
ary prins in zijn studeerkamer.
| |
| |
mogelijk was, gemaakt volgens de stelregels van Flaubert; van den schrijver kon men er zoo goed als niets in merken. Hoe begrijpelijk, dat oordeel, en toch hoe onjuist. Ik heb er al op gewezen, toen ‘De Heilige Tocht’ pas verschenen was: zijn hoogste schoonheid ontleent dit werk aan de volkomen open subjectiviteit zijns auteurs, aan den hoogen adeldom van zijn karakter. De schoonheid van ‘Een Koning’ en van ‘De Heilige Tocht’ is de schoonheid van Ary Prins' diepste wezen.
Het zij mij veroorloofd uit die oude recensie van ‘De Heilige Tocht’ hier iets te citeeren. Deed ik het niet, ik zou, zij het misschien in eenigszins andere bewoordingen, toch weer precies hetzelfde moeten zeggen:
(E.G.M. 1913, II, bl. 308) ‘Wij moesten de kardinale kwestie bij deze gelegenheid toch weer eens goed onder de oogen zien en precies trachten te zeggen, wat ervan is. Onze gewone onderscheidingen en verdeelingen van litteraire kunstwerken gelden slechts hun, oppervlakkig gezien, uiterlijk of bedoeling, niet hun wezen. En ook de meeste z.g. critische bemerkingen handelen over bijzaken. Zoo heeft men het b.v. bij het beoordeelen van romans veelal over de karakterontleding of de teekening van het maatschappelijk milieu, terwijl nog nooit één werkelijk goede roman - een kunstwerk - om die fraaie zaken geschreven is. En zoo is ook verdeeling in historische en moderne romans, in realisme, symboliek en allerlei andere ismes en ieken, in ‘romans’ en ‘novellen’, ja zelfs in proza en poëzie, allemaal erg nuttig, ja bepaald noodig - wij dienen dan toch te kunnen zeggen hoé de dichter zich geuit heeft, welke beelden en vormen zijn gedachte behoefde om zich naar buiten te verwerkelijken - maar omtrent het eigenlijke der kunstwerken, d.i. niet alleen omtrent hun verschil in waarde, maar ook omtrent hun verschil in wezen, zeggen ons al die min of meer litterairwetenschappelijke termen eenvoudig niets. ‘De Heilige Tocht’ is volstrekt niet in de eerste plaats een ‘historische roman’ of een ‘middeleeuwsch verhaal’, en als zoodanig geslaagd of niet geslaagd, als zoodanig min of meer ‘mooi’. Er is iets aan ieder kunstwerk, waarvoor wij geen juisten naam hebben; men zou, subjectief, kunnen zeggen: de smaak, men zou ook, objectief, kunnen zeggen: de essence. Het hoogste (en daarom minst begrepen) schoon van iedere kunst is als het hoogste (en daarom minst begrepen) schoon van ieder mensch. Het is: adeldom, het is: zuiverheid gepaard aan hoogheid. Het werk ‘De Heilige
Tocht’ is vooral zoo mooi, omdat het zoo edel is, zoo'n absoluut oprechte, zoo'n wonderlijk diepe en directe zielsuiting. Deze eigenschap troont hoog boven alle meer speciaal litteraire uit; onze kleine bezwaren en bedenkingen den vorm betreffend vallen erbij in 't niet. De lezing van dit boek is eenigszins vermoeiend door het korte, hobbelende rhytme; de woordenkeus of woordformatie schijnt wel dikwijls aanvechtbaar.... Goed; maar hier is een heerlijke volheid
| |
| |
van ontroerde schouwing; hier is adeldom van gedachte; hier is, bovenal, de heilige schroom voor het verhevene, het reine, het vrouwelijke, het teedere, het zwakke, op onvergetelijke wijze uitgedrukt. Een dichter toont ons het innigste van zijn wezen in staalstrakke beelden, trotsch - als een middeleeuwsch ridder.
‘Men kan natuurlijk maar niet familjaarweg zeggen, dat het doodslaan van een ouden muzikant in een bordeel door een wraakzoekende bende krijgslieden hier werd beschreven om het lage van alle wraak aan te toonen, maar dat geen beeld in de kunst mij deze laagheid ooit dieper heeft doen gevoelen is zeker. Er kan geen sprake zijn van moralistische bedoeling - laat staan: strekking! - in een boek als dit, maar er is wel degelijk hoog moreele werking, er is uitstralende adeldom, er is een krachtig idealisme.’
Vaak, in de critiek der latere jaren, heeft men Ary Prins aan het realisme tegenovergesteld, hem als 't ware uitgespeeld tegen de realisten die het moderne leven beschrijven. Geheel ten onrechte en tot zijn eigen verbazing. Prins, de eerste die het moderne realisme in Holland heeft verdedigd en geïntroduceerd, is altijd zelf een onverschrokken, een fel realist gebleven. Hij deed niets anders als alle realisten doen: beschrijven wat hij zag in zijn verbeelding. Dat men volbloed realist en romanticus tegelijk kan zijn, hij was er het zeer treffend bewijs voor. Waarom toch ook denkt men zich zoo vaak realisme en nuchterheid als onafscheidbare gezellen? Als Prins voortgegaan was met het geven zijner eenvoudig gestelde, maar recht op den man, en de zaak, afgaande kritieken - hij schreef vóór iemand anders hier in Nederland over de groote fransche realisten en naturalisten - hij zou wel gezorgd hebben dat men beter op de hoogte bleef van wat zijn bedoelingen waren.
Schoonheid! Hij leefde voor haar, en alle ismen waren hem even goed. Met welk een vuur kon hij spreken over Villiers de l'Isle Adam en Flaubert, over Huysmans en Zola, en ook over de minder bekenden, die hij hoog stelde: Duranty, Caze, den duitscher Meinhold.... Vele der franschen had hij persoonlijk gekend; Huysmans was een tijdlang zijn intieme vriend. Hij reisde met hem. Met een vriend reizen vond Prins een genot. Vooral wanneer hij daarbij als leider kon optreden in musea en andere kunstverzamelingen en met zijn onwankelbaar vast oordeel wijzen op zekere schoonheden, waarbij de rest als wegviel.... De Schoonheid! Hoe heeft hij haar bemint. Zijn eigen prachtige verzamelingen, in jonger jaren met veel opoffering bijeengebracht, getuigen er ook nu nog van.
Ook nu nog, nu hij is heengegaan. Wie van ons, zijn vrienden, die het nog beseffen kan? O, ik weet het zeker, zoo lang ik nog te leven heb zal ik zijn stem hooren, zullen zijn oogen mij aanzien.
| |
| |
Schrijnend is de gedachte, dat juist de laatste jaren van zijn ontzaglijk werkzaam leven voor Prins vaak zoo moeilijk waren. De oorlogsellende, de daarop gevolgde geestesdemoralisatie en malaise, de vele tracasserieën, waarmee thans gepaard schijnt te moeten gaan al wat zaken-doen heet - hoe heeft deze gevoelige eronder geleden. In zijn allerlaatste levensjaar gunde hij zich maar drie dagen vacantie. Dat deze met moeite uitgespaarde dagen, door hem en zijn bewonderenswaardig energieke levensgezellin, fleurig en opgewekt als steeds, werden doorgebracht in mijn woning te Schoorl, met diepen weemoed, maar ook met trotsche voldoening zal ik het mij altijd blijven herinneren.
Herman Robbers.
| |
Boekbespreking.
René de Clercq, Het Boek der Liefde. Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1921.
Het dichterlijk leven, dat zich in René de Clercq manifesteert, en dat hem dreef thans weer met dezen omvangrijken bundel te komen, is heilig en sterk - dit werk is wel waarlijk met het hart geschreven.
Wij zijn te dezen opzichte niet bepaald verwend den laatsten tijd. Het meerendeel der tegenwoordig publiceerende poëeten - laat ons liever niet spreken van dichters -, te ongeduldig het heerlijk verschijnen der Muze in het begenadigd oogenblik te wachten, of zelfs niet bij machte haar gezegend aangezicht te herkennen, oefent zich uitsluitend in het saamstellen van berijmd geredeneer uit meer-dan-versleten, want traditioneele en conventioneele, beelden en gedachten. Blijven zij daarbij meestal voorzichtiglijk ver van de nimmer goed begrepen realiteit; be-dichten zij bij voorkeur in plaats van de gewone, indien slechts wel verstaan immers altijd waardevolle, dingen dezes aardschen levens, lang reeds door anderen geziene verschijningen, lang reeds door anderen ontdekte werelden.... welk eene geweldige tegenstelling met deze onecht en geforceerd klinkende stemmetjes vormt daar het edel geluid, ontsprongen aan het zingend hart van René de Clercq!
Ziehier dan wezenlijk een groot en oorspronkelijk zanger, vrij van elke zucht tot navolging, want daartoe te innig en te rijk. Ziehier levend aanwezig, wat ons den waarachtigen dichter onmiddellijk van de kunst- en tuchtloos rijmende letterkundige snobs doet onderkennen: het eigen oog, het eigen hart, het eigen woord, het eigen beeld. Hier is in gevoelde, want doorleefde, verzen de weg bezongen, langs welken de bewogen geest uit brandenden hartstocht tot verstilling en klaarheid, uit de troebele woeling der primitieve en instinctieve aandoening tot zuiverheid van gedachten en van geweten, uit de vervoeringen der verterende passie tot de simpele ervaringen van het alledaagsche leven kwam. Een weg,
| |
| |
dien slechts weinigen tot het einde vermogen te gaan, maar dien De Clercq volbracht in zuiver, ongeschonden dichterschap. Wie als hij steeg aldus gelouterd uit boven de moderne zielsverwondenheden, welke den tijdgenootelijken dichter scheiden van de groote massa? Wie als hij won zoo groote en simpele zuiverheid, verstaanbaar voor elk hart? Want hier ontspringt het ideale aan het zinnelijk aardsche; de ideale geliefde, het licht, de-ster-daarboven, is één van wezen met het vol teederheid omarmde, vol innigheid bezongen kind-dezer-wereld Ria. Over mystiek en extase buigt zich met ingehouden adem de innerlijk ziende Dichter, de bewogen visionair ziet en hoort hetgeen hij zingt....
En maar zelden wordt hij daarbij vlak, zoodat in de plaats van het dichterlijk beeld het kunstig geschreven rhytmisch proza (of erger) treedt:
Een twijgje kreeg ik op mijn vest,
Tusschen twee kussen ging dat best. (94).
Of:
Ik zag het de paarsche bloemekens aan
Ze wouën op Ria's kamer staan. (94)
Bijna altijd echter klinkt het geluid van den waarachtigen zanger, dat niet misduid kan worden (13, 14, 20, 39, 48, 50, 51, 53, 55, 75 etc.):
Die mij ten dage van mijn glans
en omgedragen op uw schouderen,
gij jongeren, die mijn liederen zingt,
en die ze looft, gij ouderen,
Het grauw van Vlaanderen, trouw aan zijn verleden,
heeft mij, die leven bracht, gedreigd met hoogen moord.
Dewijl ik waarheid sprak werd mijne stem gesmoord.
Dewijl ik schoonheid schonk moest hoon en slijk geworpen.
Ik ben geworden tot een schimp der steden
De liefde is niet meer om mijn hoofd
Maar straalloos, toch onuitgedoofd
in het diepe van mijn hart. (75)
Het komt mij voor, dat de groote waarde van dezen bundel hierin gelegen is, dat elk dezer gedichten niet is gemaakt, doch ontvangen. Ontvangen, naar het woord van Hebbel, in die levensmomenten van den dichter:
Wo ihn die Erde entlässt, weil er den Sternen verfällt.
Wo das Gesetz, das ihn selbst erhält, nach gewaltigem Kampfe,
Endlich dem höheren weicht, welches die Welten regiert.
D.Th.J.
| |
| |
| |
J.S.H. Kever †.
Met Kever is een schilder heengegaan van zeer voorname allure. Hij was een hoofsch man, een Fransch edelman had hij kunnen zijn, zooals hij zich bewoog. Hij was een man van fijne beschaving, van distinctie.... en deze eigenschappen van den mensch, zij typeerden ook zijn werk.
Als schilder van binnenhuizen, vooral van Larensche interieurs dringt hij ons onwillekeurig de vergelijking op met Neuhuys, met Israëls, met Blommers, misschien met Valkenburg en dan zien wij hoe hij onder deze toch een geheel aparte plaats inneemt. Hij heeft niet het vaak droefgeestige van Israëls, nòch het robuste van Neuhuys, ook niet het anecdotische van Valkenburg, of het blonde van Blommers. Het meest neigt hij, mede door de analoge onderwerpen tot Neuhuys, maar dan met meerdere distinctie, meerdere beschaving zou ik haast zeggen. Naast de hartstocht van den een, de innige liefde van den ander.
Een liefde die niet alleen uit het onderwerp sprak, uit de huiselijke intimiteit van de Larensche moeders met hunne zuigelingen aan de borst, of omringd door hun kroost; maar een liefde die zich uitte in kleur, in toon, in de stemming van het geheel.
Zijn kleur was steeds fijn, teer, gevoelig, nimmer ruw of brutaal, wat bij den mensch Kever ook niet passen zou, eerder was er iets droevigs in, maar altijd was het een prachtig blauw, of mat-groen of dof-rood dat zijn schilderijen deed kennen.
En deze stille, rustige toonwaarden, die aan zijn binnenhuizen hun intimiteit gaven, typeerden ook zijn portretten, zijn stillevens, zijn bloemen.
Want schilderde hij in het begin van zijn Larenschen tijd ‘het binnenhuis’ dat vooral in Amerika zeer gewaardeerd werd, later zocht hij afwisseling in de kleurenharmonie van het bloemenstilleven. En juist dit was geëigend aan zijn natuur; hieruit sprak, in een rustig evenwicht van tinten, de zuivere innigheid van den schilder, die bekoord werd door de fijne stof en kleur der bloemenpracht.
Het was het tintelende oranje van goudsbloemen in een groenen gemberpot, of het diep rood van papavers, het paars van anemonen, dat hem boeide, en meer nog de kleur en de harmonie van 't geheel dan de teekening. Die stille ontroering van den kunstenaar, wij vinden haar terug in die bloemen-stillevens, die verwonderlijk zijn om de kleur, om de eenheid, om de distinctie die ervan uitgaat.
En hoewel zijn aandacht zich concentreerde op het algeheel aspect, toch was hij gevoelig voor een vroolijke noot, voor een tintelend kleurtje dat echter nooit de stemming bedierf; juist hierin toonde hij zijn beschaving.
Hij was, bij een ernstigen ondertoon, ook in het leven, toch gevoelig voor den humor, voor de note gaie. En zoo zien wij in zijn schilderijen, die dik- | |
| |
wijls in donker-gamma geschilderd zijn, plotseling een vroolijk, tintelend kleurtje, dat den rasechten schilder doet kennen, die geniet van een flonkerend lichtje op tinnen kan of schotel, van een glimpje in het donkergroen van een glazen vaas.
Hij genoot er van, als een fijnproever, in stillen aandacht, hij nam rustig de schoonheid in zich op, en uitte die op een wijze die altijd van goeden smaak, van gevoel voor harmonie getuigde; terwijl hij de technische verzorging van zijn werk niet minder belangrijk achtte!
Zouden wij dan ook Kever, met wien de laatste schilder van een bepaald tijdperk is heengegaan, zijn plaats moeten aanwijzen onder zijn tijdgenooten, wij zouden hem niet naar rangorde willen schikken, hem niet een plaats ontzeggen naast Neuhuys of Israëls, zooals men wel meent te moeten doen,.... omdat zijn temperament zoo geheel anders was, en men geen ongelijksoortige grootheden vergelijken kan. Want juist naast deze beide interieur- en portret-schilders van breeden bouw, is hij de niet minder echte, kleurgevoelige kunstenaar, wiens geestelijke beschaving en fijne teederheid hem tot een hun waardigen kameraad stempelen.
R.W.P. Jr.
| |
Albert Saverys in den Rotterdamschen kunstkring.
Die blanke, liefelijk het land doorslingerende Leie, mogelijk Vlaanderen's schoonste rivier, hoe wel is zij ons Nederlanders bekend, dank zij den Vlaamschen schilders.
Emiel Claus bracht haar in al haar wisselende stemmingen, met een jubel om het glanzend-blijë licht, om de wijde ruimte, de stilte; met een extatische vreugd om het tintelen van de zon, het trillen van de atmosfeer, om het geurende van het groen. In louter vreugd gaf hij het dorre, verzengde gewas van den heeten zomer. Het gloren van de morgenzon deed hij juichen om eigen pracht; en vol mysterie was zijn nevel, waaruit de dingen ontwaakten in een jubel om den nieuwen dag. Claus gaf ons ook de grijze dagen en het avond-goud. De vreugde van dezen grooten impressionist over de blijë schoonheid der lichtende, geluk uitstralende natuur kent geen grenzen.
Daarna verscheen Maurice Sijs met zijn wijde, stille Leiedoeken, waarin immer die pure klank over het water wijd doorzong in de blauwe luchten; vaak met snaterende eenden aan den oever, met een dobberend wachtende boot, waar soms een visscher zijn net uitgooide; met een trotsch blank zeilschip, vlinderlicht in ijle atmosfeer. De vreugd om de stilte gaf Maurice Sijs, om den zingenden klank door de wijde, klare lucht.
Dat was vóór den oorlog.
Thans, drie jaar na de ramp, verscheen weer een Belgisch schilder, aan de Leie geboren en getogen, Albert Saverijs en ook zijn tentoonstel- | |
| |
ling bracht ons Vlaanderen's rivier met haar oever, op bijna al de doeken.
Doch hoe anders.
Zwart is zijn water, donker tegen groote, stille, sombere sneeuwvelden aan, onder donker-grauw of donker-blauwe koude avondluchten. Wijd gaapt het zwarte watergat op den voorgrond en met aangrijpende tragiek kerft het als een gapende, rauwe wonde in de dikke sneeuwkorst op den oever. Een ijzingwekkend contrast vormen deze werken met de beelden die in onze herinnering leven.
Tegen den horizon aan ziet Saverijs eenige verstrooide huizen of niets dan boomen, rijën kale, zwarte boomen, rauw als met pik geteekend op zijn linnen.
Hij schildert de Leie-bochten soms vol houtbakken langs den oever voor de vlasteelt gebruikt; of in de verte tegen een groep huizen een menigte ophaalbruggen, meer dan een dorp er in waarheid heeft. Doch vaag is dit alles gegeven, als was het daar alleen om de tragiek van het landschap te versterken; als om een lugubere zwarte massa te geven tegen de groote eenzame sneeuwvelden aan; als om het zwarte water te afschrikwekkender te doen schijnen.
Met dezelfde bedoeling deed hij bijeenstaande hooihoopen op den donkeren voorgrond, donker opbulten tegen een blanke reflex in den stroom; terwijl armelijke, bijna kale, lange boomstammen langs den oever opgrijpen in de sombere lucht; - een doek dat niet naar Rotterdam kwam.
In een winterboomgaard, waar in de verte de zwarte rivier door slingert, gaf hij op den voorgrond armzalige vruchtboomen, kaal en koud, naakt, als gestompt, gepookt in de blanke aardkorst.
Soms geeft hij de gouden avondzon glanzend achter de met sneeuw bedekte boerenhuizen, weerkaatsend met de volle uitstraling van het licht in het breede, stille Leie-water; en dan ligt daar tusschen horizon en watervlak het land in dikke sneeuwvacht, doortrild van avond-glans. Doch ook hierin is deze Belg tragisch; wel geeft hij de vibratie van haar licht op zijn doeken; in zijn lucht trilt het door, en wijd-glanzend spant het zich over het watervlak. Doch het is een somber licht, een zwart licht, een licht gedrenkt in leed. Somber is het al. Somber, met louter rauwe zwarten vermengd, glanst de zon transparant diep in het water door; somber liggen de sneeuwvelden in het halve-duister.
Saverijs heeft ook zomerlandschappen gemaakt, meer blijmoedige doeken. Een kermis is zeer kleurig geschilderd met schelle tegenstelling. Processies met roode vaandels en lampignons liet hij te Rotterdam zien. Doch ook daar is zijn kleurenscala zwaar en donker; zelfs een zonnig landschap zal hij met een algemeene sterke versombering interpreteeren.
Vóór den oorlog werkte Saverijs, gelijk de meeste jongeren in Vlaanderen, onder invloed van Claus. Hij was evenals deze, hoog door hem
| |
| |
vereerde oudere, impressionist; werkwijze en kleur deden veel aan Claus denken. De oorlogsjaren hebben een geheele evolutie in hem teweeg gebracht. Niet dienstplichtig zijnde, bleef hij in zijn land op eenige kilometers van het front; en ‘binst dien tijd’, zoo schrijft hij, ‘heeft de overgang van mijn werk plaats gehad; en hoe meer ik kijk en zie, geloof ik dat mijn werk nog somberder en geweldiger moet worden.’ Het isolement, al de ellende van geestelijken zoowel als materieelen aard, gevoegd daarbij de invloed die ook op de Belgen uitging van Vincent van Gogh, maakten van den navolger van den blijmoedigen Claus een somber expressionist.
Om de techniek, om de onderdeelen bekommert hij zich niet. Oppervlakkig is zijn schildering, dun in de verf. Wild, met groote vegen dooreen gesmeerd, met het tempermes tot een spiegelglad oppervlak verwerkt, is zijn sneeuwveld. Met een stugge kwast in de dunne kleurlooze verf gekriebeld en gekrabbeld is veelal het water; als met pik rul opgesmeerd zijn de boomen. Heel de techniek is van een expressionist die er maar op los schildert, zooals hij het in zijn somber binnenst voelt. Het kan hem niet schelen, hoe het er op staat. Het is als wil hij zeggen: ‘Geeft het expressie? Doet het goed? Zijn mijn doeken schetsmatig of afgelikt? Mij om het even, àls ik maar bereik wat ik voel.’ En dit gevoel gaat naar het tragisch wrange.
Saverijs ziet de groote lijnen. Hij weet de veelheden tot eenheden te binden. De kruinen der kale boomen, alle in een schoon over het doek verloopende lijn te doen vervloeien; de dorpshuizen saamgebonden te houden. Groot ziet hij ook de oeverlijn, groot-saamgehouden de vlakken, de velden en het water.
De te Rotterdam gehouden tentoonstelling was de eerste in ons land. Kort daarvóór exposeerde de jonge kunstenaar te Brussel, waar bijna al zijn schilderijen werden verkocht. Het volgend jaar wacht ons een meer uitgebreid overzicht, waar hij ook figuurstukken zal laten zien.
* * *
Albert Saverijs is in 1886 te Deijnse aan de Leie geboren en er heel zijn leven gebleven. Aan de academie te Gent kreeg hij opleiding onder Delvin en George Minne. Hij studeerde er tot aan het uitbreken van den oorlog.
A.O.
| |
Tentoonstelling van teekeningen in ‘Voor de kunst’ te Utrecht.
Hoe weinig wordt door 't publiek de belangrijkheid begrepen van een tentoonstelling van teekeningen, belangrijk vooral in dit geval, doordat de verzamelaar, uit wiens collectie deze groep teekeningen gekozen was,
| |
[pagina LXXXV]
[p. LXXXV] | |
j.s.h. kever.
zelfportret.
j.s.h. kever.
route d'orléans te marlotte.
| |
[pagina LXXXVI]
[p. LXXXVI] | |
albert saverys.
boomgaard in de sneeuw.
albert saverys.
de ophaalbrug.
| |
| |
een zoo fijn kunstkenner en psycholoog als de heer H.P. Bremmer is.
De teekening, de schets vooral, is één der meest directe uitingen van de menschelijke psyche. Ze is dus hiervan bijna steeds een onbedriegelijk teeken, waarbij ook het bij meer doordachte werken soms voorkomend zelfbedrog is uitgesloten. Want ze vraagt minder naar stijlrichting; ze staat in haar meest wezenlijke uitingen minder onder invloed van de tijdstroomingen. In 't Utrechtsch Psalter, in Japansche teekeningen, bij Rembrandt, bij een enkel der modernen e.a. verrast u soms eenzelfde wezen, dat geen navolging is, 't één van 't ander, maar er op duidt, dat de menschelijke geest in haar bewogenheid zich ten allen tijde in soortgelijke teekenen uit. Zoo dacht ge bij den voortreffelijken krabbel van Zijl, ‘de zeisen-slijper’ wel dat een Japansch teekenaar dit zoo had kunnen teekenen, en Verster's ‘Liggende Hond’ riep een dierteekening van Rembrandt wakker, ‘het Scheepje’ van Voerman deed in den aard aan een Chineesch landschapje denken. En, wanneer ook onbewuste invloed hier geenszins uitgesloten schijnt, erkent ge toch dat juist deze drie genoemde krabbels zeer sterk het eigenlijke van ieder dezer kunstenaars openbaren. En, waar ge op de tentoonstelling zelve de dierenteekeningen van een Van Troostwijk uit 't begin der 19e eeuw vergelijkt met de poesjes van Jan Boon of de Visschersvrouwen van C. Kruseman van 1817 met die van Sadée, zoudt ge vreemd opzien, zoo ge 't niet wist, bij 't vernemen, dat de gansche revolutie der Haagsche School daartusschen staat. Mag men ook soms in de teekeningen, in de lijnvorming, een tijdstijl en stijlinvloeden kunnen herkennen, sterker spreekt de persoonlijkheid. De kunstenaar met de stift in de hand zal licht directer de rhytmische bewegingen die in hem plaats hebben, als zijn geest in aandacht of bewogenheid
schouwt, in der lijnen rhytmische bewegingen kunnen weergeven, dan wanneer hij de zwaarte van de materieele bezwaren van verf, klei, brons, marmer te overwinnen heeft, en met de aan den tijd gebonden verstandelijke overwegingen rekening houdt bij de schepping van gecompliceerder kunstwerk.
Dit maakt een tentoonstelling van teekeningen voor wie de lijnen-spraak verstaat tot een bizonder genot. In de lijn zelf: haar strakheid, bewegelijkheid, fijnheid, buigzaamheid, de zwaai, waarmee ze gansch een beeld omsluit, het afgebroken of aaneensluitende, herkent ge des kunstenaars karakter: zijn durf, zijn aandacht, zijn bewogenheid, zijn fijnheid, z'n wijze van zijn en van zien van het leven. De een zal in één blik gansch een beeld omvatten, een ander vertolkt geduldig elke beweging die 't oog ziet, of vertolkt in rythmische lijnen de driftige, of de stille gelijkmatige, innerlijke bewogenheid. Zoo geeft ze u ook verheldering in 't wezen van den kunstenaar en biedt velerlei verrasfingen: Ge ontdekt soms een verborgen innigheid, een nooit in 't vol- | |
| |
tooide kunstwerk uitgesproken geestesgesteldheid, of ge ziet gëopenbaard in een schets, wat eerst jaren daarna de schilderijen of beelden in velerlei uitingen ontvouwen.
Vooral in de onder eerste inspiratie ontstane krabbel ontdekken we 't eigenlijke van 't wezen van den kunstenaar, van zijn voelen en zijn wijze van zien. Bij den beeldhouwer, die ons nooit zijn schetsen toont, is dit nog 't meest treffend. Mendes da Costa is in twee teekeningen van een Larensch boerinnetje herkenbaar als de samenvatter, die direct de noodzakelijk plastische lijnen ziet, die den bouw bepalen. Zijl vertoont zich de momenteel levendig getroffene, die in dat moment scherp 't karakteristieke waarneemt. Behalve de Zeisenslijper, getuigen ervan de met enkele karakteristiek vorm-bepalende lijnen weergegeven Olifant, een paar Buffels, een schichtig kijkend Reeëkopje.
Hier komen we tot het inzicht: Zijl had ook schilder kunnen worden, Mendes is in wezen beeldhouwer. - Ook bij een schilder als Voerman zien we in 't schetsje van een Scheepje geconcentreerd al wat hij in zijn schilderijen van lucht en water gaf. En in Verster's teekeningen herkent ge sterk de beide zijden van zijn kunst. Ja, in twee merkwaardige teekeningen van een Boerenjongen en vooral van een Os voor een kar, geteekend op zestienjarigen leeftijd, ontdekt ge den veel later zich openbarenden aandachtigen aanschouwer; en den sterk geïmpressioneerde, die in één moment een geheel samenvat, ziet ge, behalve in den Hond, dien ik noemde, in de, als in één lijnengolving, geteekende: Bloemvaas met takje. Ook bij Toorop's teekeningen zien we verschillende zijden van zijn, zich in de jaren ontplooiende, kunst: den overbenger der gevoelsrhytmiek in lijnenspel, den fijnen waarnemer der levensvormen, den visionairen beelder. Maar Toorop is ons uit grafisch werk voldoende bekend, en verrassender zijn de teekeningen van degenen die ons in teekenwerk uitingen toonen, die we niet verwachtten en welke ons hen zuverder, of dieper of van andere zijden toonen.
Zoo doet een Poortje van Willem Maris ons hem dieper zien dan de meeste zijner schilderijen. Daar is in dit Poortje, waarvan de deur iets openstaat, dat het licht er tendeele doorschijnt, zulk een liefde in de aanschouwing, in de aandachtige weergave van elk onderdeel, en in de beelding van het geheel: de aandacht van een bezonken geest, die in het impressionistisch luminisme zijner latere schilderijen te loor schijnt gegaan.
Hoe verrassend zijn ook de teekeningen van Van der Nat. Dat de fijne schilder der rustig bezonken landschappen zulk een doordoordringende aandacht toonen zou in de teekening van een Binnenhuis kon men vermoeden, niet dat hij een zoo sterk geïmpressioneerde zijn zou, als uit: ‘De Boer bij zijn doode paard’ blijkt. Terwijl deze zich
| |
| |
rijker toont in zijn teekeningen, Daalhoff toont er zich zuiverder, waar hij zijn sprookjesdroom niet in 't gedurende vele jaren gebruikte gouden of blauwe waas hult en in Zandleven's teekeningen openbaart zich een rustig schouwende persoonlijkheid, niet voor ieder in zijn rijk-kleurige schilderijen zichtbaar.
Ook zijn er teekenaars van schetsen, dle 't nooit brachten tot 't voldragen kunstwerk; anderen wier schilderijen we met minachting voorbijgaan en die in hun teekeningen toch het bizondere vertoonen, dat den kunstenaar verraadt. Van twee mij onbekenden: G.J. Roermeester en Van Bloem waren er zulke schetsen en ik wil ook de wonder-mooie aquarel ‘De Kalfskop’ van V.H. Krausz hier noemen, al is deze plastisch gebeelde kop meer schildering dan teekening.
Doch het meest treft ons het verschil in wezenlijke waarde tusschen teekening en schilderij in een tijd van conventie, zooals de eerste helft der 19e eeuw was. Wie verwacht van den conventioneelen historieschilder, den schilder van zoetelijke Italiaansche en bijbelsche stukken C. Kruseman zulke levende teekeningen als deze Visschersvrouwen. Wie van den modeschilder P C. Wonder zulk een gevoelig portret, W.J. v. Troostwijk wist ook in zijn schilderijen de oud-Hollandsche zuiverheid en eenvoud te bewaren, maar zijn dierenteekeningen zijn van bijzondere bekoring. En verraadt niet Het Schip van Th. Mesker breeder geest dan diens schilderijen, zooals ook Schelfhout, hoe fijne IJsstukjes hij geschilderd mag hebben, toch een bewogener kunstenaar zich toont in zijn teekeningen, en vooral in de ‘Stormbewogen Zee met Schip en Reddingsboot’, waarin een lichtwerking is, die zijn leerling Jongkind, de latere luminist, wellicht reeds bewonderd en ondergaan heeft.
C.v.H.
| |
De Haagsche kunstkring.
De Haagsche Kunstkring heeft haar oude woning verlaten en in hetzelfde perceel is nu een nachtkroeg gevestigd, terwijl de eigenaar op de meest onsmakelijke wijze het overblijfsel van den ouden 17e-eeuwschen gevel met verf liet bekladden.
Toen ik jaren geleden in Venetië was, vernam ik dat alle verbouwing, tot zelfs de beschildering van gebouwen in het voornaamste gedeelte der stad, aan voorgeschreven bepalingen van het gemeentebestuur onderworpen waren. Ik vond toen dergelijke bepalingen bekrompen en bureaucratisch. Maar als men dergelijke niets-ontziende uitingen van modern barbarisme als het bovengenoemde waarneemt, dan voelt men de noodzakelijkheid van dergelijke bepalingen en voorschriften ook voor ons.
En nu de nieuwe huizinge - men zou ook kunnen spreken van de keldering van den Haagschen Kunstkring.
| |
| |
De ingang, een soort torendeur, bevindt zich zijwaarts van het gebouw der Grafelijke Zalen. Men daalt een donker arduinsteenen trap af en staat voor een zware eikenhouten deur met gesmeed-ijzeren deurvatsel; dit is de toegang tot een der ondergrondsche gewelven onder het geweldige gevaarte der ridderzaal. Deze ruimte, een primitief kruisgewelf, dient tot tentoonstellingszaal van den Haagschen Kunstkring, een andere deur geeft toegang tot de societeit.
De verlichting, die uit enkele smalle vensters bestaat, is onvoldoende, zoodat men electrisch licht heeft aangebracht. De muren zijn gedeeltelijk bedekt door houten wanden, waaraan de schilderijen; aan het eind der zaal bevindt zich een gemetselde haard voor een open vuur.
De openingstentoonstelling omvat uitsluitend werk van W.A. v. Konijnenburg. De teekeningen en ook enkele olieverfschilderijen (St. George?) van hem passen zich in deze primitieve omgeving zeer goed aan. Dit is vooral het geval met zijn Christus aan het kruis, in goud en enkele spaarzame kleuren opgebouwd. De plaats ontbreekt mij, om te pogen, de beteekenis van dezen schilder - die zeker een der belangrijkste figuren van dit tijdperk is - hier opnieuw bepalen.
Tot den schilder zelf zou ik het verzoek willen richten - juist omdat zijn kunst er een is niet uitsluitend voor het oog en grootendeels ontstaan door intellectueele inzichten en overwegingen - het den bezoekers eenigszins te willen vergemakkelijken door enkele titels en gegevens.
P.C.H.
| |
W.B. Tholen in de kunstzaal Kleykamp, Den Haag.
In den catalogus van deze tentoonstelling schreef Mr. R.S. Bakels een impromptu, waarin hij zijn gevoelens van waardeering en vriendschap tegenover W.B. Tholen en al wat hem - Mr. R.S. Bakels - persoonlijk in onze hedendaagsche kunst mishaagt, met elkander in verband tracht te brengen. Mr. Bakels acht en gevoelt dit schrijven als een plicht, waardoor hij allen schroom overwint, om met nadruk te getuigen van de eenvoudige grootheid van W.B. Tholen als mensch en als schilder.
Tegelijk met deze oprechte waardeering van Mr. Bakels verschijnt in een periodiek, van de hand van een literaire dame, die in een van onze groote bladen zoo allerjammerlijkst over schilderkunst daast, een geheel en al parallel-loopend schrijven. Is dit grammophoongeluid ook een huldiging? Ik meen van niet! Zou in Mr. Bakels, zelf een schilder van beteekenis, nu eens een biograaf gevonden zijn, van een belangrijk Hollandsch schilder als Tholen? Een biograaf groot door eenvoudigheid, evenals Tholen, en naar het model van Eckermann?
Dit zou een huldiging zijn, maar ook tevens een taak slechts door waarachtige gevoelens te volvoeren. Age quod agis.
P.C.H.
|
|